Eindexamen Havo Biologie 2010

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 6943 woorden
  • 20 mei 2010
  • 20 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
20 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Samenvatting Eindexamen Biologie 2010
Nectar Wolters, havo 4+5

Deel 1: Hoofdstuk 1, 2, 8, 9, 10
Deel 2: Hoofdstuk 11 t/m 18

Hoofdstuk 1: Biologie overal

Biodiversiteit: Veel verschillende planten en dieren, hoe groot het aantal soorten in een ecosysteem
Ecosysteem: Allerlei relaties tussen organismen en tussen organismen en de levenloze natuur
Biotische factoren: Organisme beïnvloed een ecosysteem, dieren en planten
Abiotische factoren: Levenloze natuur beïnvloed een ecosysteem, temperatuur wind licht mineralen
Organismen: Levende wezens, dieren planten schimmels of bacteriën. Ze zijn opgebouwd uit 1 of meer cellen, ze groeien (celdeling), voortplanten (geslachtscellen), eigenschappen in erfelijk materiaal (DNA), stofwisseling, ze nemen waar.
Soort: Wanneer organisme overeenkomstige kenmerken hebben, onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Populatie: Organisme van dezelfde soort, samenlevend in een bepaald gebied
Celbouw plant: kern, celmembraan, bladgroenkorrel, vacuole
Celbouw dier: kern, celmembraan
Celbouw schimmel: kern, celmembraan, celwand
Celbouw bacterie: celmembraan, celwand, DNA, zweephaar
Weefsel: groep van ongeveer gelijk gebouwde cellen
Organellen: zitten heel veel in cellen en hebben verschillende taken.
Bv bladgroenkorrels-fotosynthese
Beschrijvend onderzoek: gedrag vastleggen, bijvoorbeeld op video
Experimenteel onderzoek: ingreep uitvoeren bv op celniveau, stof toevoegen

Hoofdstuk 2: Biologie bedrijven

In een cel zit water. In celvocht zijn allerlei stoffen opgelost. Het celmembraan, een soort vlies houdt de oplossing bij elkaar. Een cel die actief is bouwt stoffen op en breekt stoffen af.
Diffusie: verplaatsing van een stof met een hoge concentratie naar een plaats met een stof met een lage concentratie. Diffusie is passief transport: de cel hoeft niets te doen, de stoffen doen het werk.
Actief transport: het kost de cel energie, ionen en moleculen kunnen door speciale membraan poorten naar binnen en naar buiten.
Osmose: diffusie van water. De kant waar de laagste concentratie aan opgeloste stoffen zit gaat naar de kant met de hoogste concentratie aan stoffen.
Osmotische waarde: Geeft aan hoe groot de concentratie van een oplossing aan opgeloste deeltjes is
Hypotoon: osmotische waarde tov andere oplossing is lager. Hypertoon: hogere osmotische waarde
Isotoon: gelijke osmotische waarde
Buiten het celmembraan van planten zit nog een celwand van cellulosevezels. Water met opgeloste stoffen kan ongehinderd door de celwand heen. Spanning van een plantencel is tugor (hoe hoger, hoe steviger). Plasmolyse: Cel verliest zo veel water dat de celinhoud erg klein wordt - celmembraan laat los van de celwand. Dit kan alleen bij planten

Hoofdstuk 8: Zonder woorden

Territoriumgedrag: Verdedigen van gebied tegenover andere dieren. Signalen van dieren: opvallende kleuren, geuren, geluiden en gebaren vormen die voor soortgenoten info bevatten. Door signalen communiceren dieren met elkaar.
Ritueel: Serie gedragingen die vtv vast staat. Deze worden alleen door soortgenoten herkend (bv ogen op een staart van een pauw, mannetjes die vrouwtjes voeren) Ritueel gedrag komt voor bij ontmoeting tussen mannetjes en vrouwtjes, bij voorbereiding op gevecht tussen soortgenoten of bij begroeting van bekende individuen.
Balts: Een dier toont aan dat hij van het andere geslacht is en een geschikte partner is.
Rangorde: Elk dier heeft in een groep een bepaalde rang. Door een rangorde worden ruzies en gevechten voorkomen. Communicatie bij dieren is nodig voor samenwerking. Misverstanden in communicatie kunnen ontstaan doordat een signaal eerst langs filters moet (hersenen en zintuigen). Deze zintuigen kunnen informatie verkeerd opvangen. Ook kan het misgaan door ruis (geluid). Een rolpatroon, taakverdeling tussen mensen (man werken, vrouw huishouden) kan veranderen als de omgeving verandert.
Imitatie: Iemand/groep nadoen. Veel onderdelen van een cultuur komen tot stand door imitatie.
Inzicht: een verband leggen tussen iets wat leidt tot ander gedrag, ook bij soortgenoten. Het diere kan goed waarnemen wat er gebeurt en daar consequenties aan verbinden.
Trial-and-error (proef ondervinderlijk leren): Iets uitproberen of testen, kijken wat niet handig is
Gewenning: Dieren raken gewend aan iets, en leren een bepaald gedrag af (vogelverschrikker)
Inprenten: treedt in bepaalde levensfase op (gevoelige periode), kuikentje loopt achter moeder aan
Klassieke conditionering: twee prikkels met elkaar in verband leggen. Hond hoort bel en gaat kwijlen
Operante conditionering: aanleren van bepaald gedrag dmv belonen of straffen
Gedragselementen: Vorm van gedrag die uit verschillende handelingen bestaat
Gedragsketen: van elkaar afhankelijke gedragselementen
Gedragssysteem: veel gedragsketens
Gedrag: meerdere gedragssystemen - opbouw van klein naar groot is hiërarchisch
Uitwendige prikkels: Reactie op prikkels uit de omgeving , direct: mug kapot slaan indirect: verliefd
Inwendige prikkels: als hersenen en hormoonklieren gaan reageren
Sleutelprikkel: prikkel waarop altijd hetzelfde gedrag volgt
Supernormale prikkel: Een overdreven sleutelprikkel
Motivatie: bereidheid om een handeling te verrichten
Drempelwaarde bereikt: motivatie is hoog genoeg, het gedrag wordt uitgevoerd
Hoofdstuk 9: Fast food island
Bouwstoffen: - eiwitten (voor je cellen) - calcium (voor kalk)
eiwitten en calcium kan je niet opslaan.
Brandstoffen: Energie voorziening van je lichaam. Glucose en vetten leveren het meeste op.
Glycogeen en vet kan je opslaan in je lichaam.
De lever: Functie is opslaan en beschikbaar brengen van reservestoffen.
De cellen bevatte enzymen die glucose omzetten in vetten en glycogeen.
De plant: Neemt stoffen op uit de omgeving.
- gas wisseling verloopt door diffusie via de huidmondjes.
- Water
- Door stroming: uit de bovenste laag cellen verdampt water - water word om hoog gezogen.
- Door osmose: onder in de vaatbundels is een hoge concentratie op geloste stoffen - water word opgenomen.
Wortelcellen selecteren de zouten via actieftransport door de enzymen in de celmembraan worden ze op genomen. Planten zetten anorganische stoffen ( koolstofdioxide, water) om in organische stoffen(druivensuiker). Chloroplasten: bladgroenkorrels.
Fotosynthese: bladgroenkorrels + water + koolstofdioxide + licht, glucose + zuurstof
Voortgezette assimilatie: productie van organische stoffen kost energie. (glucose omzetten in vetten of glycogeen)
- Glucose is de grondstof voor koolhydraat, vet en aminozuren(eiwitten)
Dissimilatie: afbraak organische stoffen, levert energie
Bruto productie: de totale hoeveelheid glucose die een plant bij fotosynthese maakt.
Netto productie: verschil tussen de totale hoeveelheid glucose die een plant vormt en de hoeveelheid die een plant heeft verbrand.

Hoofdstuk 10: Ecologie

De grote van een populatie kan je bepalen door: - Tellen - Merken - Steekproef
De populatiegrote is afhankelijk van: - emigratie – immigratie – geboortecijfer - sterftecijfer
Beperkende factor: is de factor die het verst van het optimum afligt.
Symbiose (letterlijk samen-leven): is een speciale betrekking tussen twee soorten organismen.
Modificaties: individuele aanpassingen binnen een soort
Pioniers: de eerste planten die ergens verschijnen
Successie: de ontwikkeling van de begroeiing
Climaxstadium: het eind stadium van de begroeiing
Mutualisme: beide soorten hebben voordeel +/+
Commensalisme: een voordeel de andere geen voordeel +/+/-
Parasitisme: een voordeel andere nadeel +/-
Biotische factoren: hebben invloed op de levensduur een populatiegroote
Abiotische factoren: hebben invloed op het tolerantiegebied
Interaspecifieke competitie: concurrentie binnen hetzelfde soort\
Interspecifieke competitie: tussen soorten.
Hoofdstuk 11: Ecosystemen
Glucose = chemische energie
Brutoproductie: de energie die een plant in de vorm van glucose vast legt.
Nettoproductie: de energie die in de vorm van organische stoffen overblijft na aftrek van de dissimilatie. Word uit gedrukt in kilojoules of biomassa.
Primaire productie: het maken van organische stoffen (glucose) uit anorganische stoffen (licht, CO2 en H2O).
Secundaire productie: de assimilatie van een dier of mens.
Voedselkringloop: Anorganisch, Organisch, Anorganisch.
Koolstofkringloop: CO2 - Planten - consument 1e orde - consumenten 2e orde - dood organisch materiaal - rottingsbacteriën - CO2.
In fossiele brandstoffen zit CO2 opgeslagen. Bij verbranding van die brandstoffen komt de CO2 vrij waardoor het broeikaseffect veroorzaakt wordt.
Anaërobe bacteriën: zijn bacteriën die aminozuren als brandstof gebruiken.
Denitraficatie: anaërobe bacteriën zetten nitraat om in stikstofgas. Daarmee verdwijnt bruikbare stikstof in de atmosfeer en begint de kringloop opnieuw.
Aerobe bacterien: breken organisch eiwit af tot anorganisch ammoniak. Dit is ook een deel van de kringloop.
Stikstofkringloop: Planten - consument 1e orde - dood organisch materiaal - rottingsbacteriën - Ammoniak - Nitrietbacteriën - Nitriet - Nitraatbacteriën - Nitraat - Planten.

Hoofdstuk 14: Evolutie

Scheppingsverhalen: indrukwekkende verhalen vol goden, demonen en oerkrachten. Het zegt iets over het geloof en over het zin van het leven op aarde. 500 v. Chr.: Ontstaanstheorieën van Griekse filosofen zonder God.

Lamarck 1815
- Gaat als eerste uit van een evolutie
- Soorten veranderen en er ontstaan nieuwe soorten
- Dieren veranderen tijdens hun leven, nuttige eigenschappen gebruiken ze vaak en ontwikkelen steeds verder.
- Zonder gebruik zou de eigenschap verdwijnen. Dier past zich aan de omgeving aan.
Darwin
- Ontwikkeld in 1838 zijn theorie, maar maakt het niet openbaar
- Binnen een soort bestaat erfelijke variatie in eigenschappen (variatie neklengte)
De samenstelling van een populatie verandert door selectieprocessen en de dieren met gunstige eigenschappen blijven langer nakomelingen hebben.
- Hij gaat als het ware in tegen de bijbel
Creationisme
- Een stroming die denkt dat alles in 6 dagen is ontstaan
- Door de zondvloed (hele aarde onder water) zijn veel fossiele lagen ontstaan, dit verklaart de massagraven van dieren
- Ze gaan uit van scheppingsverhalen
- Door soorten te verklaren ontwikkelden Lamarck en Darwin evolutietheorieën
Darwin (1809) maakt een wereldreis en hierdoor verandert zijn idee over het ontstaan van soorten. Hij maakt een theorie hierover maar pas twintig jaar later publiceert hij de hoofdlijnen van deze theorie samen met Wallace.

Fossielen tonen reeksen dieren die op elkaar lijken. Dezelfde soorten hebben verschillende eigenschapen.
Het aantal individuen in een soort blijft vaak constant.
Struggle of life: Veel nakomelingen- Weinig die volwassen worden - Dus veel gestorven soortgenoten. Survival of the fittest: Sommige variaties hebben in een bepaalde omgeving een grotere kans op overleven.
Natuurlijke selectie: De ‘fittest’ die de meest vruchtbare nakomelingen krijgen.
Binnen een soort bestaat variatie in eigenschappen. In de struggle of life overleven individuen met de meest gunstige eigenschappen. Via natuurlijke selectie neemt het aantal individuen met gunstige eigenschappen in een populatie toe.

Neodarwinistische theorie: Bijgewerkte theorie van Darwin waarin staat dat DNA kan muteren en dat er door deze mutatie nieuwe allelen ontstaan.
Soortvorming: Ontstaan van een nieuwe soort.
Soortvorming gebeurt in twee stappen. Na isolatie van een deel van de populatie leiden selectieprocessen tot verschillen tussen individuen. Bij hereniging maken te grote verschillen voortplanting onmogelijk.

Er waren veel negatieve reacties op de publicatie van Darwin’s boek.
Mensachtigen lopen al 3 en een half miljoen jaar rechtop, dat maakt de mens ongeveer de langzaamste van de zoogdieren. Andere dieren wegjagen bij een karkas makkelijker dan zelf jagen. Later werd er wel gejaagd, met werktuigen.

Volgorde mensachtige:
- Australopithecus afarensis
- Australopithecus robustus + Australopithecus africanus + Homo habilis
- Homo erectus
- Homo sapiens neanderthalensis
- Homo sapiens sapiens
- Moderne mens

In de loop der jaren heeft de ‘mens’ veel verschillende vormen aangenomen. De tegenwoordige homo sapiens sapiens werd steeds langer en kregen een steeds groter hersenvolume. Alleen de homo sapiens neaderthalensis hadden een groter hersenvolume.
De moderne ment kent een lange ontstaansgeschiedenis. In de loop der tijd nam het hersenvolume enorm toe en is de ‘mens (achtige)’ rechtop gaan lopen.

Onderzoekers zoeken overal in naar het verleden.
Fossilisatieproces: Proces hoe fossielen ontstaan. Dit kan door het conserveren van gewervelde dieren, zo blijven het skelet en de tanden intact. De laag die de resten bedenkt kan door samenpersing in kalksteen veranderen, dit dringt de botten binnen en vervangen zo de mineralen die in de botten horen te zitten.
Door bevriezing en droging kunnen ook gehele dieren bewaard blijven. In Nederland zijn veel veenlijken gevonden.
Via fossilisatie blijven (delen van) organismen bewaard. Het fossilisatieproces kan op verschillende manieren verlopen.

Ouderdomsbepaling: De bepalen van hoe oud iets is, in dit geval de grond waarin een fossiel wordt gevonden, er kan gekeken worden of de laag op de gehele wereld voorkomt. Zo’n fossiel noem je een gidsfossiel. De leeftijd kan alleen gezien worden in relatieve leeftijd dus in opzichte van elkaar, niet in absolute leeftijd, de leeftijd in jaren.

Absolute datering is wel mogelijk met elementen. Koolstof-14 komt in de aarde voor, dit houdt wel in dat de vondst 40.000 jaar oud is. De uranium-238 bepaling methode is geschikt voor het dateren van oude gesteentes en lagen. De halveringtijd is namelijk 4,5 miljard jaar.
Door gidsfossielen is de relatieve leeftijd van lagen te bepalen. De absolute leeftijd van een laag of fossiel is vast te stellen door radioactief verval van elementen.

Generatio spontanea: Mensen dachten dat het leven vanzelf ontstond.
Abiotische evolutie: Het ontstaan van leven uit levenloos materiaal.

Heelal 10-20 miljard jaar oud Aarde 4,5 miljard jaar oud
De atmosfeer is ontstaan door dampen uit vulkanen, door de waterdamp die vrijkwam zijn oceanen ontstaan.

Ontstaan van het leven op aarde, 3 theorieën:
1. In de oceanen en in de atmosfeer zijn de eerste organische moleculen ontstaan. Doordat er een elektrische lading doorkwam zijn er aminozuren, suikers en nucleotiden ontstaan.
2. Kometen hebben gezorgd voor organische moleculen op aarde.
3. Door onderzeese breuken is metaal- en zwavelrijk water vrijgekomen en doordat dit in contact kwam met zeewater ontstonden er organische moleculen.

Autotrofe organismen: Voorzien zichzelf van hun organische stoffen. Zetten dampen en gassen om in zuurstof. Hierdoor ontstond er O3 en dit is de ozonlaag. Deze filtreert UV-straling.
Er zijn verschillende theorieën over het allereerste begin van het leven op aarde. Dankzij het ontstaan van autotrofe organismen bleef leven op aarde mogelijk.

Biodiversiteit: Verschillende soorten, levensgemeenschappen, biomoleculen en genen. De biodiversiteit daalt, 99% van alle soorten is allang uitgestorven.

Genetische erosie: Verlies van biodiversiteit in de landbouw. Veel minder verschillende soorten aardappel en minder koeien die geen zusjes meer zijn.

Biodiversiteit moet behouden worden op aarde, twee redenen:
- Respect voor andere dieren
- De mens kans anders niet blijven leven.
Op aarde bestaat een grote biodiversiteit. Door verschillende factoren staat deze biodiversiteit onder druk. Maatregelen zijn nodig. Boeren gebruiken rassen die erfelijk identiek zijn. Dit vergroot de kans op ziekten die zich snel kunnen verspreiden.

Hoofdstuk 15: Het bloed kruipt waar het gaan kan

Het hart:
- 2 helften, iedere helft een boezem en een kamer
- Helften gescheiden door tussenschot, zorgt voor gescheiden zuurstofrijke bloed linkerhelft en zuurstofarme bloed rechterhelft
- Holle spier, trekt 70x per minuut samen
- Na het samentrekken ontspanningsfase, hartspier rust uit. Boezems vullen zich met bloed uit aders
- Kamers pompen bloed door longen vanuit rechter harthelft door rest van het lichaam vanuit linker harthelft gestuwd.
- Weerstand groter in grote bloedsomloop dan in kleine
- Linker kamer dikkere wand en moet meer arbeid verrichten dan rechter kamer
Bloedsomloop:
- Bloed uit organen bereikt het hart via onderste en bovenste holle ader
- Bloed geeft zuurstof en voedingsstoffen af in organen
- Zuurstof arm bloed: verzamelt in rechter boezem: bruine kleur
- Hierna via hartklep tussen RB en RK de RK in
- RK pompt het bloed de longslagader in. Verdeeld in 2 takken, 1 voor rechter en 1 voor linker long
- Bloed neemt in longen O2 op en staat CO2 af : rode kleur
- Via longaders stroomt het bloed vanuit longen terug naar hart
Bloed van: hart - longen - hart - kleine bloedsomloop
- Bloed verzamelt in LB
- Hierna via hartklep tussen LB en LK de LK in
- LK pompt het bloed de aorta in
- Aorta vertakt naar organen in hoofd, romp armen en benen
- Bloed geeft O2 af aan cellen en neemt CO2 op
- Vanuit organen stroomt het bloed weer terug naar hart

Ook aan het begin van de longslagader en aorta zitten kleppen. Kleppen openen en sluiten door verschil in bloeddruk aan weerzijden. Hoge bloeddruk voor klep: klep open. Hoge bloeddruk achter klep: klep sluit. Tijdens rustfase staan hartkleppen in beide helften open.

Bloed stroomt vanuit boezems kamers in. Boezems trekken samen en bloed gaat kamers in. Samentrekken: druk kamers neemt toe - hartkleppen sluiten - slagaderkleppen gaan open
Ontspannen: druk kamers neemt af - slagaderkleppen sluiten - hartkleppen gaan open. Geluid wat je hoort bij het hart is het open en sluiten van hart en slagaderkleppen.

Hartvolume: Pompverwerking van het hart
hoeveelheid bloed die kamer in 1 hartslag wegpompt (slagvolume) * aantal keren dat hart per minuut klopt (hartslagfrequentie)
Een baby krijgt zuurstof van moeder via placenta. Bij ongeboren baby’s werken longen nog niet. Stroomt weinig bloed door longhaarvaten. Er is een verbinding tussen rechter en linker boezen en tussen longslagader en aorta. Kleine bloedsomloop nog slechts beperkt in werking.
Drie veranderingen bij baby’s na geboorte: Longen gaan open, er stroomt meer bloed naar longen. Navelstrengader sluit zich na het afklemmen van de navelstreng.
Bloedvaten zijn transportwegen, opgebouwd uit cellen. De wand van slagaders en aders bestaan uit drie lagen:
* Dunne binnenlaag dekweefsel
* Middenlaag van glad spierweefsel
* Buitenlaag bindweefsel

Kleinste bloedvaten: Haarvaten
- Diameter: 8 mm
Vorm: Deze wand bestaat slechts uit 1 laag dekweefselcellen. Doordat ze niet goed tegen elkaar aansluiten zijn de haarvaten zo lek als een mandje.
Functie: uitwissen van stoffen.
Rode bloedcellen kunnen maar nauwelijks door de haarvaten heen omdat een haarvat erg klein is. Door de grote diameter, de lage stroomsnelheid en doordat de haarvaten lekken zijn haarvaten geschikt voor uitwisseling van stoffen met weefselvloeistof rond de cellen.

Haarvaten gaan over in aders. Bloeddruk is laag. Bloed stroomt vooral vanuit de benen terug naar het hart. Moet dus veel werk verrichten om naar het hart te gaan en zelfs door niet gespierde aderen en tegen de zwaartekracht in. De kleppen in de aderen verhinderen het terugstromen van het bloed naar de voeten. Beenspieren duwen de beenaders open en dicht en zorgen zo voor hulp om het bloed na het hart te krijgen.

Er stroomt meer bloed door je lichaam als je het warm hebt. Dit komt doordat een orgaan meer zuurstof en voedingstoffen nodig heeft. Dus meer bloed, er treedt een herverdeling op van het bloed in het lichaam. Spiertjes in slagaders kunnen de doorsnede van slagaders veranderen. Als je het koud hebt stroomt er dus minder bloed naar je huid.
Totale hoeveelheid per min bloed neemt toe wanneer je hart sneller pompt.

Wand van aorta en slagaders is elastisch, zo rekt het bij iedere slagader uit en terug. Dit vangt een deel van de klap op die slagaders bij elke hartslag te verwerken krijgen.

Bovendruk: Bloedvat is dicht, bloeddrukmeter is gespannen.
Onderdruk: Bloed stroomt ongehinderd de slagaders in. Als de bloeddrukmeter de druk lost laat kun je de onderdruk meten. Bloedvaten zijn open.

In grote slagaders stroomt het bloed snel (weinig weerstand van de wand)
In kleine bloedvaten stroomt het bloed langzaam (veel weerstand van de wand)
Stroomsnelheid hangt af van diameter van bloedvaten waar het bloed doorheen kan.
Volwassene: 5 liter bloed, 2 Liter bloedcellen - gevormd in rode beenmerg van platte botten (schouderblad, borstbeen heupbeen)

Rode bloedcellen:
- Platte ronde cellen met aan beide kanten een deuk in het midden
- Geen kern
- Diameter 7 um
- Hoge concentratie hemoglobine (Eiwit en zorgt voor kleur en vervoer van CO2 en O2)
Witte bloedcellen:
- Kunnen van vorm veranderen
- Hebben een kern
- Diameter 10 tot 13 um
- Zorgen voor afweer van ziekteverwekkers
Bloedplaatjes:
- Diameter 3 um
- Schilfertjes met grillige vorm
- Ontstaan door uiteenvallen van andere cellen in beenmerg
- Zorgen voor bloedstolling
3 Liter bloedplasma (vooral water) - zouten, voedingsstoffen hormonen en antistoffen.

Je snijdt in je vinger, wat gebeurt er:
- Spiervezels in de wand van bloedvaatjes trekken samen
- Vaatvernauwing, bloedverlies wordt minder
- Eiwit komt vrij uit beschadigde weefselcellen (TROMBOPLASTINE)
- Signaal wordt opgepikt door bloedplaatjes en STOLLINGSEIWITTEN in bloedplasma
- Bloedplaatjes worden kleverig en gaan aan wondrand plakken
- Dit is bij haarvaten voldoende om het gat te dichten, maar bij grote bloedvaten groeit vanuit de randen van de wond een grijs-witte laag die de wond afsluit: Bloedstelpende prop
- Bloedplaatjes vormen de basis van deze prop
- Stollingseiwitten (FIBRINOGEEN) raken in het bloedplasma geactiveerd
- Uit de fibrinogeen ontstaat het onoplosbaar fibrine (vergelijkbaar met een soort kit)
- Fibrinedraden vormen tussen bloedplaatjes verstevigingsdraden
- Wittebloedcellen kruipen in de draden en rode bloedcellen raken verstrikt.
- Fibrinedraden in de wond trekken samen en knijpen het stolsel als een spons leeg

Bij een uitwendige wond wordt al het vocht verwijderd en je houdt uiteindelijk een droge korst over die de wond bedekt. Serum is een vloeistof die uit een wond wordt geperst. Het is bloedplasma zonder fibrinogeen. Nieuw weefsel onder het korstje vervangt het beschadigde weefsel. Fibrinedraden vallen in kleine stukjes uiteen en witte bloedcellen breken het stolsel verder af
Stolling speelt ook een rol bij kleine beschadigingen aan de binnenkant van de bloedvaten. Bloedplaatjes en fibrine hechten aan de beschadigde plek. Te weinig stolling leidt tot bloedinkjes en sterke stolling tot stolsels (trombose) in het bloed.
Weefselvloeistof: gelig vocht, 20 liter
Filtratie: bloedplasma wordt de weefselvloeistof ingeperst.
Weefselvloeistof en bloedplasma hebben ongeveer dezelfde samenstelling, alleen het eiwitgehalte van weefselvloeistof is veel lager, want eiwitmoleculen passeren moeilijk de haarvatwand.
De osmotische waarde in het bloed is hoger dan in het weefselvloeistof, want de eiwitten blijven in het bloedplasma achter. Er ontstaat resorptie, het weefselvocht stroomt terug naar je bloed.

Filtratie door de bloeddruk perst vloeistof uit de haarvaten naar de weefselvloeistof. Resorptie door verschil in osmotische waarde brengt vloeistof uit de weefselvloeistof naar de haarvaten.

Lymfevaten: Beginnen als kleine buisjes tussen de haarvaten. Hier stroomt ook weefselvocht door, terug naar de bloedvaten.
Lymfe: Vloeistof in de lymfevaten (bevat naast water ook zouten, afvalstoffen, hormonen enz)
Lymfevaten: Laag dekweefselcellen, kleine tussenruimte, dan kunnen eiwitten in het weefselvloeistof terechtkomen. Lymfe stroomt door spiersamentrekkingen, komt in de bovenste holle ader uit, daar mengt het zich met bloed.
Lymfeknopen: Veel witte bloedcellen - Is er teveel te bestrijden dan zwellen lymfeknopen op.
Een deel van de weefselvloeistof stroomt via lymfevaten als lymfe terug naar het bloed. Uit de haarvaten gelekte eiwitten komen via deze weg in het bloed terug. Lymfeknopen bevatten grote aantallen witte bloedcellen.

Plaque: Een plek waar vetachtige stoffen vastgeplakt zitten in slagaders. Belemmert de bloedsomloop, kans op hartinfarct en herseninfarct.
Atherosclerose: Vernauwing van de bloedvaten.

Aan de hand van een elektrocardiogram (ECG) kan een cardioloog zien of er een hartritmestoornis is of opsporen of er zuurstofgebrek is in de hartspier.

Kransslagader: Slagader die over het hart loopt, is veel vertakt, dus een grote kans op een dichtgeslibde ader. Dan komt er een plek met zuurstof tekort en dit sterft af - infarct.
Opties:
- bypass
- dotteren
Je huidige leefstijl is van invloed op de kans op hart- en vaatziekten in de toekomst. Verstopping van een kransslagader veroorzaakt een hartinfarct. Een cardioloog kan aan de hand van een ECG een eventuele hartafwijking opsporen.

Trombose: Bloedprop, teveel stolling. Krijg je teveel afremmende werkende medicijnen, dan is de kans groot op een inwendige bloeding.

Bij een hartoperatie kun je aangesloten worden op een hart-longmachine, deze neemt gedurende de operatie de taak van je longen en hart over. Na zo’n operatie meestal nog een beademingsmachine.
Het evenwicht tussen het remmen en stimuleren van stolling raakt gemakkelijk ontregeld. Een hart-longmachine neemt bij een hartoperatie de functie van hart en longen over.

Hoofdstuk 16: Voedsel verwerken

Een lichaamscel neemt voortdurend stoffen uit weefselvocht op. Een spiercel heeft brandstof en zuurstof nodig om samen te trekken. Een levercel heeft bouwstoffen nodig voor de vorming van bloedeiwitten (fibrinogeen). In weefselvocht zijn brandstof, zuurstof en bouwstofmoleculen opgelost. Ook afvalstoffen die je cellen afgeven. Haarvaten voren steeds nieuw weefselvocht aan en oud af.

Eiwitten, vetten en de meeste koolhydraten kunnen niet rechtstreeks via darmwand naar weefselvocht. Daar zijn de moleculen te groot voor. Door vertering (voedsel verkleinen ) in mond, maag en darm ontstaan kleinere moleculen. Deze lossen op in bloedplasma of lymfevloeistof. Via bloedvaten - cellen.

Koolhydraatmoleculen:
Monosachariden - glucose, brandstof van elke cel, kunnen door cellen van darmwand naar bloed
Disacharide - twee monosachariden (suiker) , te groot om cellen van darmwand te passeren
Zetmeel - monoschariden aan elkaar - polysacharide, reservestof voor planten
Cellulose - polysacharide, celwanden van plantencellen zijn eruit opgebouwd

Eiwitmoleculen: Keten van aminozuren. Afbreken: eerst de verbindingen en daarna alle losse aminozuren. Essentiële aminozuren: Aminozuren die het lichaam zelf niet kan maken, moet in voedsel komen.

Vetten:
3 verzuurmoleculen met 1 glycerolmolecuul. Door de staarten van de glycerolkop te scheiden ontstaan opneembare moleculen. Vetachtige stoffen kunnen leiden tot vernauwing van bloedvaten. Dus beter vloeibare vetten en oliën gebruiken doordat ze meer onverzadigde en kortere vertzuurmoleculen bevatten.

Enzymen zijn eiwitten. Wanneer je ze verwarmt veranderen ze van vorm.
Door prikkels gaan de speekselklieren en de maagwand aan het werk voordat je iets eet. Vorming verteringssappen komt op gang doordat het zenuwstelsel signalen stuurt naar verteringsklieren. Vetten mengen moeilijk met waterige verteringssappen. Vetmoleculen klonteren samen. Gal uit de lever verdeelt de vetklonten en vetdruppels in miljoenen druppeltjes - dit = mechanische bewerking
Chemische bewerking: enzymen breken de grote moleculen af tot kleinere moleculen - vertering

Elk enzym past bij één bepaald molecuul, zijn substraat. Bij een botsing tussen een enzymmolecuul en een substraatmolecuul binden ze tot enzym-substraat-complex. Het actief centrum brengt een speciale reactie, bv een splitsing tot stand. Als deze reactie voorbij is laat het enzym zijn substraat weer los. Het is weer beschikbaar voor een ander substraatmolecuul.

Chemische reacties verlopen sneller bij hogere temperaturen. Wanneer je enzymen verwarmt veranderen ze van vorm. Eenmaal verwarmt zijn ze niet meer te veranderen gedenatureerd. Vorm van enzym verandert ook door de PH verandert. Afwijkingen van de ph in weefselvloeistof en cytoplasma kan tot ernstige storingen in stofwisselingsprocessen leiden. pH hestelt : vorm herstelt.
Enzym: amylase uit speeksel vermengt met voedselmoleculen door te kauwen. Meeste enzymen eindigen op –ase, dit verwijst naar het substraat. Bijvoorbeeld amylum (zetmeel). Amylase uit speeksel splitst zetmeel in kleinere sachariden. Hierdoor ontstaat glucose (mono), maltose (di) of polysacharide. Maagzuur remt de werking van speekselamylase. 12-vingerige darm neutraliseert het voedsel en maakt amylase uit alvleessap de splitsing van zetmeel af. Aan het begin van de dunne dar is zetmeel volledig omgezet in maltose en glucose. Dunne darm geeft enzymen af (disachariden) die maltose en andere disach. Splisten in monosach. Maltase splitst in maltase en glucose.

Eiwitvertering begint in maag. Peptase uit maagsap splitst de eiwitten (lange AZ) in kleinere ketens (polypeptiden) Door vorming van zoutzuur maakt de maagwand het voedsel in de maag zuur. Enzymen van alvleesklier en dunne darm werken goed in een minder zure omgeving. Alvleessap bevat een stof die de lage pH van het voedsel uit de maag weer omhoog brengt. De 12-vingerige darm en de dunne darm zijn actief voor verdere vertering van de polypeptiden. Deze enzymen zijn tryptase en peptidasen uit alvleessap en di en tripeptidasen uit het darmsap grote losse AZ.

Door de inwerking van gal (emulgeren) veranderen in de 12-vingerigedarm grote vetdruppels tot kleine. Het verterende enzym lipase uit het alvleessap kan daarna vetmoleculen via een groter oppervlak bewerken, de vetvertering loopt sneller. Eindproducten vetvertering: losse vetmoleculen, brokstukken vetmoleculen, glycerol en vetzuur. Deze zijn niet in water oplosbaar (behalve glycerol). Galzouten uit gal omgeven de eindproducten en vormen zo kleine pakketjes die oplosbaar zijn in de waterige darminhoud.

Hoofdstuk 17: Tussen je oren

Een regelkring is een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen zonder begin of eindpunt. Voorbeeld, je bent aan het fietsen. Norm: gewenste koers, effectoren: arm en schouderspieren, receptoren: ogen. Een afwijking aan de norm herstel je met een tegengestelde beweging, een negatieve terugkoppeling. Daarmee wordt het evenwicht herstelt.

In je lichaam zit het meeste water in cellen, de rest in weefselvloeistof. Het is een onderdeel van het interne milieu van je lichaam. Nadeel zweten: je verliest water en zouten, het interne milieu verandert. Het dorstgevoel ontstaat door prikkeling van zintuigen in je lichaam, de hoeveelheid water in bloed vermindert. Je hormoonstelsel regelt dat je minder urine produceert. Zintuigen, zenuwstelsel en hormoonstelsel werken samen en voorkomen dat de samenstelling van het interne milieu veel afwijkt van de norm (= homeostase).

Beelden die je ziet vallen op je netvlies. Gezichtsbedrog: hersenen maken een beeld van de informatie uit je ogen die niet klopt. De pupil is groot, dit komt door het samentrekken van de straalsgewijze spiervezels in de iris. Als je naar buiten kijkt trekken de kringspieren samen, pupil verkleint. Pupilreflex: aanpassing van de iris aan de nieuwe situatie. Via deze reflex wordt de hoeveelheid licht in je oog geregeld.

Lichtstralen veranderen van richting wanneer ze de verschillende lagen van je oog passeren richting netvlies (hoornvlies). Lichtbreking is het sterkst wanneer licht vanuit de lucht op het traanvocht op je hoornvlies passeert, dit door verschil in dichtheid van lucht en water. Ook de ooglens breekt het licht. Ooglenzen zijn elastisch. En zitten vast aan een groot aantal lensbandjes van het straalvormig lichaam. Dit bevat kringspiertjes. Veraf kijken: Het straalvormig lichaam krijgt een groter oppervlak en trekt mbv de lensbandjes de lens plat. Dichtbij kijken: spiertjes in het straalvormig lichaam trekken samen, lensbandjes verslappen en de lens krijgt een bolle vorm. Vormverandering: accommodatie.

Bijziend: je kunt dichtbij goed zien, veraf wazig. Beeld veraf niet scherp óp netvlies, maar ervoor. Lichtbreking in oog is te sterk of oogbol te lang.
Verziend: veraf goed zien, dichtbij is de oogbol te kort of de lichtbreking te zwak. Beeld is pas scherp achter het netvlies. Verziendheid ontstaat doordat de elasticiteit afneemt. De ooglenzen bollen niet voldoende en krijgen geen scherp beeld van dichtbij. Afstand waarbij voorwerpen scherp te zien zijn komt nu verder van het oog af te liggen. Staar: ooglens wordt troebel.

Gele vlek: beeld valt recht achter de lens op het netvlies. De gele vlek bevalt alleen maar kegeltjes. Buiten het netvlies zijn er minder kegeltjes. Het zijn receptorcellen met een lichtgevoelig pigment. 3 type, pigment voor rood, blauw of groen. Bij belichting valt het pigment uiteen, aantal chemische reacties volgt. Zenuwcellen reageren en maken impulsen (elektrische signalen) die naar de hersenen gaan. Na het uiteenvallen maakt het kegeltje nieuw pigment. Wanneer licht verschillende kegeltjes tegelijk prikkelt krijg je andere kleuren te zien. Vb geel als groen en rode kegeltjes tegelijk impulsen naar de hersenen sturen.

Het netvlies bevat miljoenen staafjes. Impulsen uit staafjes zijn alleen in grijstinten te zien. Het lichtgevoelige pigment, het staafjesrood heeft niet veel energie nodig om uiteen te vallen. Veranderingen in licht prikkelen de staafjes snel. Ze werken in groepen. Het beeld is minder scherp dan het beeld dat afkomstig is van de kegeltjes. Als het donker is zie je minder scherp en minder kleur. Dit komt omdat er veel licht nodig is om het pigment van de kegeltjes af te beken. De gele vlek zend geen signalen meer, je ziet niet meer kleur en ook niet scherp.

Blinde vlek: plek waar je oogzenuw het oog verlaat en de bloedvaten gaan door het netvlies, daar heb je geen lichtreceptoren. Het vormt geen beeld in de hersenen.

Als je iets lekkers ruikt zetten receptorcellen in de neus geurprikkels om in elektrische signalen: impulsen. De zenuw voert deze naar de hersenen. De hersenen verwerken deze en schakelen ze door naar spiercellen rond speekselklieren. Effectoren trekken samen en speeksel loopt in je mond. Impulsen van zintuigcellen in armen en benen gaan naar het ruggenmerg en hersenen. Daar vind de verwerking van informatie plaats. Centraal zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg. Perifeer zenuwstelsel: aan en afvoerende zenuwen. Zintuigen over inwendig lichaam zijn lichaamstemperatuur, osmotische waarde en glucosegehalte.

Adequate prikkel: zintuigen registreren een bepaalde verandering in de omgeving. Hierin zijn zintuigen gespecialiseerd. Voor andere zintuigcellen zijn prikkels ongevoelig. Ogen kunnen bv wel licht waarnemen, maar geen geluid. Zintuigcel reageert op prikkel wanneer die een minimale sterkte heeft, de prikkeldrempel. De receptor verandert niet onder die drempel (alles of niets principe).

Je hoort je naam roepen. Zintuigcellen in je oor zetten geluidsprikkels om in impulsen. Sensorische zenuwcellen leiden de impulsen naar de hersenen. Schakelcellen leidden de impulsen naar verschillende hersengebieden
Je reageer erop. Schakelcellen geven impulsen door aan motorische zenuwcellen. Via lange uitlopers de ogen in, je kijkt. Tegelijkertijd gaan impulsen via andere motorische zenuwcellen naar de armspieren. Je zwaait.

Zenuwcellen bestaan uit een cellichaam (met celkern) waaraan 2 uitlopers zitten. Dendrieten zijn uitlopers die impulsen ontvangen en doorgeven aan het cellichaam. Axon is een uitloper die een impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen/effectoren.
Zenuw: lange uitlopers van meerdere zenuwcellen bij elkaar in een dikke kabel.
Mergschede: een isolerende en voedende laag om een zenuwvezel in een zenuw (zorgt voor snelheid in het zenuwstelsel)

Synaps: plaats waar 2 zenuwcellen contact met elkaar maken, daar zit de synapsspleet. Aan het uiteinde van de axon bewaart de zenuwcel een overdrachtsstof in blaasjes. Als een impuls bij een synaps aankomt loost de cel de stof neurotransmitter in de synapsspleet. Deze koppelt zich aan receptoren op het membraan van de ontvangende zenuwcel, er ontstaat een impuls.

Het autonome zenuwstelsel stemt voortdurend activiteiten van organen op elkaar af. Via uitlopers van 2 verschillende zenuwen beïnvloedt het autonome zenuwstelsel de organen. De een remt, de ander activeert het orgaan. Ze werken tegengesteld (antagonistisch). Orthosympathische zenuwen coördineren de werking van organen tijdens bv het sporten. Parasympathische zenuwen stimuleren processen die zorgen voor rust, herstel en opbouw. Dit allen vind plaats in de hersenstam. Hier bevind zich het temperatuurcentrum en centra voor bloeddruk, hartslag en ademhaling.
Als je bewust bezig ben heeft het animale zenuwstelsel het druk. Zenuwcellen in de hersenschors sturen via ruggenmerg en zenuwen impulsen door naar het hele lichaam. Zintuigjes meten daar de spanning in spieren en pezen. Andere meten de draaiing van gewrichten.

Door te trainen ontwikkel je motorprogramma’s, reeksen van opeenvolgende handelingen. Zenuwcellen in het ruggenmerg activeren spieren zonder dat je er over na hoeft te denken. Spieren trekken samen en ontspannen, gewrichten buigen en pezen rekken uit.

Een reflex voer je altijd onbewust uit als vaste reactie op een prikkel (knipperen, slikken). Impulsen gaan via sensorische zenuwcellen en schakelcellen naar motorische zenuwcellen. Ze gaan snel doordat er minder synapsen zijn.

Alle signalen die je ontvangt gaan naar het sensorische hersencentra in de buitenste laag van de hersenen: hersenschors. Daar wordt informatie verwerkt uit verschillende zintuigen in een bijbehorend centra, bv gezichts gehoor en tastcentrum.
Je ziet iets. Impulsen komen in je ogen in het primaire gezichtscentrum, je ziet kleur
Het secundaire gezichtscentrum vergelijkt de informatie die al in je geheugen zit.

Hormoonklieren maken hormonen. Het zijn chemische boodschappen die via bloed overal terecht komen. Cellen met juiste receptoren ontvangen de boodschap en reageren erop. Wanneer je pijn hebt, loost de hypofyse het hormoon ACTH in het bloed. De bijnier reageert hierop en onderdrukt de pijn.
De schildklierstimulerend hormoon TSH van de hypofyse zet de schildklier aan tot maken van thyroxine. Dit verhoogt snelheid van stofwisseling van de cellen. Regelkring met negatieve terugkoppeling voorkomt dat het systeem uit de hand loopt. Thyroxine productie stijgt: TSH productie daalt.
De hypofyse ontvangt signalen uit de hypothalamus, dit koppelt het zenuwstelsel met het hormoonstelsel.

Om goed te functioneren hebben je cellen een constante hoeveelheid glucose als brandstof nodig. Zij halen de glucose uit weefselvloeistof die in verbinding staat met bloed. Hormonen houden de glucosespiegel van bloed zo constant mogelijk, de alvleesklier is hier bij betrokken. Hormoonkliercellen maken in de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier glucagon. Glucosegehalte daalt, cellen geven glucagon af. Het stimuleert de spiercellen om glycogeen af te breken. Er ontstaat glucose.

Na het eten stijgt de glucosecon in het bloed. De eilandjes van langerhans nemen dit waar. Zij geven insuline af. Door insuline komt glucose uit weefselvloeistof in cellen. De lever stimuleert de omzetting van glucose in glycogeen, reservetank vult zich.
Bij angst, schrik komt adrenaline uit bij het niermerg in bloed. Adrenaline versnelt de afbraak van leverglycogeen tot glucose en bevordert de afgifte van glucagon. Er komt meer glucose in het bloed en spieren krijgen extra brandstof.

Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel houden de hoeveelheid water in het lichaam op peil. In de hypothamalus houden osmoreceptoren (gespecialiseerde zintuigcellen) in de gaten hoeveel water je in het lichaam hebt. Zweten? De hypothamalus geeft een signaal aan de hypofyse. Die geeft ADH aan het bloed af. Dit bevordert de terugresorptie van water in de nieren. Als je geen ADH hebt moet je heel veel plassen.

Hoofdstuk 18: Op het scherp van de snede

Spierpijn: spieren zijn licht beschadigd. Dankzij skeletspieren en gewrichten in je skelet kun je bewegen. Een spier kan samentrekken, niet verlengen. Spieren werken in paren, trekt de ene samen dan ontspant de andere - antagonisten (tegengesteld)
Een skeletspier bestaat uit bundels spiervezels bij elkaar gehouden door bindweefsel. Aan de uiteinden gaat het bindweefsel over in pezen, waarmee je spier aan je geraamte zitten. Het cytoplasma van een spiervezel heeft meerdere celkernen en bevat in de lengterichting honderden spierfibrillen (even lang als spiervezel). Deze bevat 2 typen langgerekte eiwitmoleculen: actine en myosine. Deze schuiven langs elkaar af en hierdoor trekt de spiervezel samen. Bij het in elkaar schuiven van eiwitmoleculen wordt de spiervezel kort en dik. Skeletspieren heten dwarsgestreepte spieren omdat spiervezels en spierfibrillen een streepjespatroon hebben.

Impulsen van het centraalz. Komen via motorische zenuwcellen bij de spiervezels. Een motorische zenuwcel vertakt zich aan het eind tot 100den. Iedere vertakking maakt dmv een motorisch eindplaatje contact met de spiervezel. Impulsoverdracht van zenuwcel op spiercel vindt plaats. Motorische eenheid: spiervezels die met hetzelfde motorisch neuron verbonden zijn.

Door spieren kort en zwaar te belasten ontstaat er extra actine en myosine eiwitten in de spiervezels. Door splitsing komen er extra spiervezels bij, aant spieren blijft gelijk. Maar het spiervolume neemt toe.

Elke skeletspier bezit 2 type spiervezels: rode en witte in gelijke hoeveelheden. Uitzondering: een spier in de kuit heeft meer rode dan witte en de borstspier meer witte dan rode. Spiervezels in dwarsgestreepte spieren bevatten naast actine en myosine ook myoglobine (in rode bloedcellen en zuurstof). Rode spiervezels trekken 3x slomer aan dan witte.

Training heeft ook effect op de hartspier. Deze is ook dwarsgestreept. Dit is niet goed te zien omdat de vezels niet naast elkaar liggen maar een vertakt netwerk vormen.
Functie hartspier: samentrekken om bloed zo efficiënt mogelijk rond te pompen. Hartspiervezels hebben maar 1 kern. Gladde spieren: spieren die niet te trainen zijn (bv in wand van bloedvaten en darmen) Deze bloedvaten beïnvloeden de bloedverdeling en wijzigen de bloeddruk. Darmwandspieren laten voedsel door de darmen bewegen. In gladde spiervezels liggen spierfibrillen door elkaar: geen streepjespatroon; glad. Gladde spiervezels hebben 1 kern, minder snel in samentrekken dan dwarsgesteeptesp. maar kunnen langer doorgaan met samentrekken.

Energie is nodig voor het samentrekken van spieren. Oplaadbaar energiemolecuul: ATP: geeft energie af als het nodig is. Vb bij het langs elkaar afschuiven van actine en myosine. Iedere spiervezel heeft een hoeveelheidje ATP, is genoeg voor inspanning van seconden. Leeg ATP moet snel opgeladen worden. Hiervoor hebben spiervezels 3 systemen. 1) spieren hebben in het celplasma een ‘noodaccu’ in de vorm van CP. Deze draagt zijn energie over aan ATP. ATP+CP = fosfaataccu. Bevat energie voor ongeveer 10 seconden. 2) Spieren krijgen extra energie uit het melkzuursysteem. Spiercellen zetten glucose om in melkzuur en er ontstaat een kleine hoeveelheid ATP in het celplasma. Er is geen O2 nodig (anaërobe dissimilatie in mitochondriën)
3) Door aanvoer van O2 (aërobe dissimilatie) kan glucose verbranden tot CO2 en H2O. Hierbij komt 19x zoveer ATP vrij als bij het melkzuursysteem.

Spiervezels hebben een grote hoeveelheid glycogeen. Extra glucose komt via het bloed, afkomstig van de glycogeenvoorraad van de lever of afkomstig van voedsel uit de darm.
Bij aërobe dissimilatie zetten cellen glucose om in ATP. Hiervoor is veel zuurstof nodig. Via ademhaling en bloedsomloop komt deze binnen.
Na aërobe afbraak van glucose, vetzuren en az blijven CO2 H2O en ureum over. Deze komen in het bloed en ureum en water verlaten het lichaam in de urine. Door uitademen raak je CO2 H2O kwijt.

Als brandstof voor anaërobe dissimilatie is alleen glucose geschikt. Dit levert minder ATP op. Veel restenergie zit in melkzuur. Dit blijft over ipv CO2 H2O. Verhoging van de zuurgraad verhindert het langs elkaar schuiven van myosine en actine, de spiervezel ontspant nauwelijks: KRAMP!

Sporten: vraag O2 neemt toe en er ontstaat extra CO2.
Inademen, lucht komt via keelholte, luchtpijp en vertakkingen in longblaasjes. De wanden van longblaasjes zijn 1 cellaag dik. Dit is omgeven door haarvaten. Hierdoor vind gaswisseling plaats dmv diffussie. O2 longblaasje - haarvat en Co2 - longblaasje. Dankzij de dunne wanden van de haarvaten en longblaasjes verloopt de difussie van CO2 en O2 snel, ook door het grote longoppervlak. Lucht verplaatst zich in de luchtwegen door het samentrekken van ademhalingsspieren. Tussen de ribben zitten in en uitwendige tussenribspieren. Deze zorgen met het middenrif, buikspieren en hulpademingsspieren voor het in en uitademen.

Rustige inademing: je gebruikt het middenrif en de uitwendige tussenribspieren. Middenrif is de belangrijkste ademhalingsspier. Plaat van spieren en pezen. Ribben gaan omhoog en middenrif gaat omlaag. Volume borstkas neemt toe. Buitenlucht stroomt in longen tot de druk gelijk is aan die van de buitenlucht. Je hebt ingeademd.
Uitademen. Ribben gaan omlaag en naar achteren en het middenrif gaat terug in zijn koepelvorm. Longen gaan in elkaar. In en uitademing is ventilatie.

Om je longen zit longvlies. Aan de binnenkant van de borstkas zit borstvlies. Hiertussen zit een laagje weefselvloeistof, ze kleven aan elkaar vast. Hierdoor volgen de longen de beweging van de borstkas bij het ademhalen. De vliezen schuiven langs elkaar bij het in en uitademen. Dit voorkomt beschadiging van het longweefsel.

Inademen door de neus is beter dan door de mond omdat dit een betere voorbehandeling in de mond geeft. Dit voorkomt dat het longweefsel schade oploopt. De neus verwarmt en bevochtigt de lucht beter, het beschermt de longen tegen kou en uitdroging. Slijmvliezen in de neus werken als filter, het houd stofdeeltjes, ziekteverwekkers en stuifmeelkorrels tegen. Witte bloedcellen doden ziekteverwekkers. Trilharen voeren in het slijmvlies de opgevangen deeltjes richting keelholte. Als iets de slijmfilter van de neus passeert, komt het op een trilhaarepitheel van de luchtpijp, bronchiën en bronchiolen terecht. Vervuild slijm transporteren trilhaartjes naar boven in de keelholte. Je slikt het slijm in. Bacteriën gaan dan dood in maagsap. Door hoezen en niezen voer je het vervuilde slijm sneller af. Wanneer kringspieren rond de bronchiën samentrekken vernauwen de luchtwegen. Hierdoor krijg je het benauwd, maar binnendringende ziekteverwekkers kunnen minde makkelijk de longblaasjes bereiken.

Longweefsel beschadigt wanneer de lucht vies is. Roet en teer vormen een laagje op het longepitheel. Diffusie gaat moeilijker. Haarvaten rond longblaasjes krijgen zuurstoftekort en sterven af.

Bij chronische bronchitis is het slijmvlies van de luchtwegen opgezwollen en slijmvliesklieren produceren meer slijm. Gladde spieren trekken samen. Ademhalen gaat moeilijk. Slijm blijft zich ophopen als je rookt, het trilhaarepitheel is beschadigd. Vertakkingen van de luchtwegen raken beschadigd. Deze kunnen tijdens het uitademen dichtklappen. Door ontstekingen rekken longblaasjes uit en gaan ze kapot. Er vind minder diffusie plaats.

Zelfs na een maximale uitademing blijft er lucht in de longen achter (restvolume). De gaswisseling met bloed gaat gewoon door en er wordt voorkomen dat longen inklappen. Vitale capaciteit: maximaal inademen + maximaal uitademen
Longcapaciteit: gemiddelde lucht per in + uitademing

Het ademcentrum in de hersenstam regelt het tempo van de ventilatie. Het krijgt telkens informatie uit het lichaam, bv pH en CO2 en O2 gehalte uit bloed binnen. Wanneer de pH daalt en CO2 toeneemt, verhoogt het ademcentrum het tempo + diepte van de ademhaling. Zintuigcellen die gevoelig zijn voor zuurstofgehalte bloed liggen in de aorta.

Hyperventileren: te snel achter elkaar ventileren. Hartfrequentie gaat omhoog, bloed ontvangt teveel O2 en de longen geven teveel CO2 af. Bijwerkingen: vermoeide spieren door verhoogde productie melkzuur, tintelende handen door daling calciumgehalte bloed, concentratiestoornissen en dubbelzien door verstoorde prikkelgeleiding via zenuwcellen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.