Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Ecologie

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1488 woorden
  • 28 januari 2005
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
34 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Ecologie! Leren stencil
Leren uit boek §2, §4, §6 en §7. Verrijkingsstof 1 en verrijkingsstof 2 doorlezen. §2 Voedselketen: - is een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. - in werkelijkheid lopen in een ecosysteem altijd meerdere voedselketens door elkaar. Voedselweb/voedselnet: - het geheel van voedselrelaties in een leefgemeenschap. Producenten: - staan aan het begin van een voedselketen. - zijn autotroof (zelfvoorzienend). Consumenten: - bevinden zich in de tweede schakel en in alle volgende schakels. Organisch afval (detritus): - de dode resten van organismen uit elke schakel. Wordt gegeten door afvaleters (detrivoren) Daarna worden de dode resten door reducenten afgebroken tot anorganische stoffen (koolstofdioxide, water en zouten) (dit proces heet mineralisatie) De vrijgekomen anorganische stoffen kunnen weer worden opgenomen door de producenten. (zie afbeelding 4 op blz. 61) • In de voedselketens van een leefgemeenschap telt elke schakel meestal minder individuen dan de vorige schakel. (dit wordt weergegeven in een piramide van aantallen blz 62) • In een ecosysteem vindt in de producenten fotosynthese plaats. Hierbij wordt zonne-energie vastgelegd in glucosemoleculen. Uit glucose worden andere organische stoffen gemaakt. Het totaal van deze organische stoffen noemen we de biomassa. • Hoeveelheid biomassa is een maat voor de productiviteit. Bij een hoge productiviteit wordt veel van de zonne-energie gebruikt voor de vorming van biomassa. (dit wordt weergegeven in een piramide van biomassa) • De moleculen van de organische stoffen in organismen bevatten een hoeveelheid vastgelegde energie (chemische energie). (Dit wordt weergegeven in een piramide van energie). Een deel van deze energie wordt doorgegeven aan de volgende schakel. Zo ontstaat er een energiestroom. • Weefsels van producenten kunnen worden gegeten. De in deze weefsels vastgelegde energie komt terecht in de lichamen van consumenten van de 1e orde. Een deel van deze weefsels verlaat het lichaam van de consument onverteerd met de ontlasting. Een ander deel wordt verteerd en wordt vrijgemaakt bij de dissimilatie of benut bij het vormen van nieuwe weefsels. Productiviteit: - de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen. Dit is altijd slechts een deel van de opgenomen energie. - in elke schakel verdwijnt er energie uit de voedselketen. - In de piramide van energie heeft elke schakel zijn eigen productiviteit. §4 • door wind, regen en vorst begint de verwering van een rotsblok. Vooral in de kiemen en scheurtjes ontstaat gruis. Met de wind worden fijne bodemdeeltjes aangevoerd die vermengt raken met het gruis. Deze ondergrond is goed genoeg voor korstmos om er te gaan groeien. Al snel zullen de eerste diertjes zich tussen de korstmossen vestigen  er is een pionierecosysteem op het rotsblok ontstaan. Een ecosysteem dat als eerste ontstaat in een onbegroeid terrein. • korstmossen scheiden soms zuren af die de ondergrond aantasten. Door de organische stoffen (zouten) die vrijkomen uit de dode korstmossen, ontstaat op de ondergrond een klein beetje humus (een mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten) • Hierdoor treedt bodemvorming op. Op een bodem van zouten en humus kunnen mossen en sommige soorten kruidachtige planten (bv grassen) zich vestigen. Deze planten zullen de korstmossen langzaam verdringen. Hierdoor kunnen ook sommige diersoorten zich er vestigen. • De wortels van planten versnellen de verwering van het rotsblok. Door de dode resten van planten ontstaat er meer humus. De abiotische factoren worden gematigder (overdag wordt het in de schaduw van de planten minder heet en ’s nachts houden de planten warmte vast) Hierdoor wordt het terrein geschikt voor steeds meer planten en diersoorten. • De soortensamenstelling van de levensgemeenschap verandert, zodat de levensgemeenschap geleidelijk in een andere overgaat. (Successie). • Tijdens successie is in het ecosysteem de productie van nieuwe weefsel groter dan de afbraak van weefsels. De biomassa neemt dus toe. • De successie kan uitmonden in een eindstadium, waarbij de abiotische factoren en de soortensamenstelling min of meer constant zijn. (Climaxecosysteem) (bv:tropisch regenwouden, koraalriffen en (in Nederland) loofbossen) • als een stuk bos is gekapt, blijft er een plek over waarbij de abiotische factoren ongunstiger zijn voor de oorspronkelijke organismen. Er gaat dan secundaire successie plaatsvinden. In de bodem zit al humus en zaden. Soorten uit de omgeving kunnen zich er makkelijke vestigen. • De kringloop van stoffen is open: Er kan gemakkelijk bodemmateriaal worden afgevoerd, maar er kunnen ook gemakkelijk populaties immigreren. De successie naar het climaxecosysteem verloopt snel. Tijdens deze successie neemt meestal de verscheidenheid (diversiteit) aan soorten toe. • Als de bodem van een tropisch regenwoud bloot komt te staan aan regen en wind, kan er erosie optreden. (de bovenste laag van de bodem spoelt of waait gemakkelijk weg (met een gedeelte van de humus) De bodem bevat dan vrijwel geen humus meer en de successie moet van voren af aan beginnen (primaire successie)
§6 Relaties binnen een populatie: Competitie: - individuen competeren om de beschikbare hoeveelheid voedsel, om de voortplanting, om de beschikbare ruimte of om de beschikbare hoeveelheid licht (bij planten). - De individuen die het best zijn aangepast aan het milieu hebben de beste overlevingskans (natuurlijke selectie) • bij veel vogels bakenen de mannetjes in de voortplantingstijd een eigen gebied af (territorium) • territorium kan dienen als jachtgebied, maar ook als ruimte voor het grootbrengen van de jongen. Coöperatie(samenwerking): - dit gebeurt o.a. bij de balts en bij de paring. - Sommige vogels en zoogdieren leven langdurig in paren. - Een paartje kan ook samenwerken bij de verdediging of bij het zoeken naar voedsel. - Dieren kunnen ook in groepen leven (bv een school haringen, een zwerm spreeuwen en een kudde zebra’s). Het leven in groepen bied bescherming tegen predatoren. - Bij insecten die in staten leven (mieren) is er een taakverdeling. Sommige zorgen voor de verdediging, andere voor het zoeken naar voedsel en weer andere voor de voortplanting. Relaties tussen populaties: Competitie: - verschillende populaties competeren om de beschikbare hoeveelheid voedsel, om de beschikbare voedsel, om de beschikbare ruimte of om de beschikbare hoeveelheid licht (bij planten). - te sterke competitie wordt tegengegaan doordat soorten zich gaan specialiseren. Symbiose: - het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten. - dit kan voor elk van de individuen voordelig, neutraal of nadelig zijn. (de kleinste van beide individuen heeft altijd voordeel) Zie stencil: Mutualisme: beide soorten hebben voordeel. Commensalisme: 1 van de organismen heeft voordeel, de ander heeft voordeel noch nadeel. Parasitisme: - een individu (de parasiet) leeft op of in een individu van een andere soort (de gastheer) en onttrekt er voordeel aan. - parasieten kunnen soortspecifiek zijn. Ze leen dan op of in een gastheer van één bepaalde soort. §7 Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verdragen. Tolerantiegrens: een uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen overleven. Klimaat: - combinatie van de abiotische factoren: temperatuur, licht, lucht (wind) en water. - voor waterorganismen spelen abiotische factoren zoals temperatuur, zuurstofgehalte, zoutgehalte, licht en stroming een belangrijke rol. Macroklimaat: - grote gebieden op aarde die hetzelfde klimaat hebben. Microklimaat: - elke plekje van een ecosysteem heeft zijn eigen trekjes in een klimaat. Temperatuur: - warmbloedige dieren kunnen temperaturen beneden de 0 verdragen, koudbloedige dieren niet. - dieren met een constante lichaamstemperatuur moeten bij hoge milieutemperaturen warmte kwijt raken. Dit gaat gemakkelijker als de lichaamsuitsteeksel (oorschelpen, poten) groot zijn. Dieren in een koude omgeving hebben kleinere lichaamsuitsteeksels, zodat ze zo weinig mogelijk lichaamswarmte verliezen. Licht: - zonplanten groeien het best bij een hoge lichtintensiteit (weinig tot geen schaduw). - schaduwplanten groeien het best in de schaduw. Deze planten hebben vaak grotere bladeren dan zonplanten. Deze bladeren bevatten meer bladgroen. - Daglengte heeft invloed planten en dieren, vooral op de voortplanting. Lucht: - de samenstelling van de lucht is van levensbelang voor alle organismen. (CO2 is voor de fotosynthese, O2 voor de aërobe dissimilatie) - de beweging van de lucht (de wind) is vooral van invloed op de planten. Bij veel planten zorgt de wind voor de bestuiving. - Door de wind verdampt water sneller uit de bladeren. Bij de meeste planten is de opperhuid van stengels en bladeren bedekt met een waslaagje (cuticula). Water: - organismen in oppervlaktewateren kunnen te maken krijgen met sterke schommelingen in temperatuur of in de samenstelling van het water. - waterplanten hebben weinig stevige delen. - Landplanten die in een vochtig milieu leven hebben bladeren met veel huidmondjes en een dun waslaagje. - Landplanten die in een droog milieu leven hebben bladeren die klein, stevig en vaak sappig zijn. Weinig huidmondjes en een dikke waslaag. - Voor waterdieren is het zuurstofgehalte en het zoutgehalte van het water belangrijk. Stromend water heeft een hoger zuurstof gehalte dan stilstaand water. Bodemgesteldheid: - Klei is vruchtbaarder dan zand, omdat het zouten beter kan vasthouden. - Hoe meer humus in het zand voor komt, des te beter het zand water kan vast houden. - Hoe meer humus in het klei, hoe beter de wortels van planten erin doordringen. - Uitspoeling: In een humusarme bodem zakt het regenwater (met de zouten) snel weg naar de diepere lagen. - In een humusrijke bodem wordt het regenwater (met de zouten) beter in de bovenste bodemlagen vastgehouden. - De grondwaterstand is ook heel belangrijk. - De pH-waarde is ook van belang.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.