Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Doel 2 - 16

Beoordeling 5.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas vwo | 1680 woorden
  • 31 juli 2008
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 5.4
24 keer beoordeeld

Doel 2: je kent de 3 fasen met de bijbehorende fase-overgangen.

De meeste stoffen kunnen in vloeistof, gas en vast veranderen die 3 dingen noem je dan ook de 3 fasen.
Vloeistof is iets wat je kan overgieten en het glijd door je vingers heen zoals water of koffie.
Gas kun je niet vastpakken en het is doorzichtig zoals waterdamp
Vast is iets wat je kunt vastpakken, soms is het doorzichtig en soms wit zoals een ijsklontje.
Maar je kan ook overgaan van de ene fase naar de andere dat noem je fase-overgangen.

Als je van vast (ijsklontje) naar vloeistof (water) gaat dan noem je dat smelten.
Als je van vloeistof (water) naar vast (ijsklontje) gaat dan noem je dat stollen.
Als je van vast (ijsklontje) naar gas (waterdamp) gaat heet dat sublimeren.
Als je van gas (waterdamp) naar vast (ijsklontje) gaat heet dat rijpen.
Als je van vloeistof (water) naar gas (waterdamp) gaat heet dat verdampen.
Als je van gas (waterdamp) naar vloeistof (water) gaat heet dat condenseren.

Doel 3: je kunt uitleggen wat er met het volume gebeurt bij fase-overgangen.

Elke stof neemt ruimte in, de hoeveelheid is het volume van de stof. Als je een bakje water neerlegt bij de verwarming is dat binnen een paar dagen gas geworden ( waterdamp ) door de warmte. Als het damp is, neemt het water meer ruimte in dan toen het in de vloeifase was, het volume word dan dus groter.

Tijdens een volumeovergang verandert het volume dit is bij bijna alle stoffen het zelfde dit zijn de regels:
Een stof heeft in de vloeistoffase minder volume dan in de gasfase. Een stof heeft in de vaste fase minder volume dan in de vloeistoffase.


Maar niet voor alle stoffen geld dit.
Want er zijn twee uitzonderingen wanneer water stolt word het volume juist groter, als je en flesje frisdrank in de vriezer zet dan barst het flesje opgegeven moment uit elkaar.
Ook als je ijzer stolt word het volume juist groter.

Doel 4: je kent 2 stoffen die uitzetten bij stollen.

De 2 stoffen zijn ijs en ijzer.
1 ijs

Als je een fles frisdrank in de vriezer zet dan zal die na een tijdje uit elkaar barsten.
Ook bij water is dat, dus eigenlijk alles wat ijs heet bijvoorbeeld cola of water ( dat wel bevroren is) word groter als het stolt.

2 IJzer daar valt eigenlijk niks over te vertellen ijzer word gewoon groter !! :P:P

Doel 5: je kunt uitleggen wat er gebeurt met temperatuur bij fase-overgangen.
+
Doel 6: je kunt aan de hand van het smeltpunt en het kookpunt van een stof voorspellen in welke fase de stof is.


De overgang van de vloeifase naar de vaste fase of andersom, de overgang van de vloeistoffase naar de gasfase heeft een vaste temperatuur voor elke stof.

Het punt dat het van vloeistoffase naar de vaste fase gaat heet het stolpunt.
Het punt dat het van vaste fase naar de vloeifase gaat heet het smeltpunt.
Het punt dat het van vloeistoffase naar de gasfase gaat heet het kookpunt.
Die punten hebben bij alle stoffen een temperatuur.
Als de temperatuur lager is dan het smeltpunt is de stof altijd vast.
Als de temperatuur hoger is dan het smeltpunt is de stof altijd vloeibaar.
Als de temperatuur hoger is als het kookpunt is de stof altijd in de gasfase.
Hierdoor kun je dus aan de temperatuur zien in welke fase een stof is.
Maar je moet wel weten bij welke temperatuur de punten zijn want dat is bij elke stof anders.
Bijvoorbeeld bij water is het stolpunt -1 graden, smeltpunt 0 graden & het kookpunt is 100 graden.
Maar bij ijzer is het stolpunt 1536 graden, smeltpunt 1535 graden & het kookpunt 2750.

Doel 7: je kan veronderstelling 1 t/m 4 van de molecuultheorie onder woorden brengen.

De 4 veronderstellingen zijn :

Veronderstelling 1: elke stof heeft zijn eigen soort molecuul.
Water heeft andere eigenschapen dan die van cola want als je cola drinkt dan prikt dat en als je water drinkt niet.
Veronderstelling 2: de moleculen van een stof bewegen.
Als je een beetje cola in een glas water doet blijft het niet hetzelfde, maar de colamoleculen gaan door de watermoleculen heen bewegen.
veronderstelling 3: er zit ruimte tussen moleculen.
Als je een beetje suiker door een glas water doet, lost de suiker op in het glas water.
Dat betekent dat een suikermolecuul tussen een molecuul van water kan zitten.
Veronderstelling 4: in vaste stoffen bewegen moleculen heen en weer rondom een vaste plaats.
Moleculen van een vaste stof zitten op een vaste plaats maar dat wil niet zeggen dat ze niet bewegen want ze bewegen op een vaste plaats heen en weer.
Ze zeggen dan ze trillen om hun evenwichtstand.

In een kristal ‘zitten’ de moleculen in een vast patroon.

Doel 8: Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een mengsel en een zuivere stof.

Een zuivere stof is een stof die maar uit een soort molecuul bestaat, elke stof heeft zijn eigen soort moleculen.

Maar een mengsel bestaat uit meerdere soort moleculen bijvoorbeeld tandpasta, dat bestaat uit fluoride, tandsteenremmers, vitamine A, plantenextracten, chloorhexidine enz.

Doel 9: je kunt uitleggen wat er met de moleculen gebeurt als de temperatuur verandert.

Als je een vaste, vloeibare of gas stof verwarmt word het volume groter.
Je zegt dan de stof zet uit.
Je kan dit verklaren met veronderstelling 5:
Moleculen bewegen gemiddeld sneller naarmate de temperatuur hoger word.

Bijvoorbeeld bij een vaste stof bewegen de moleculen op een vaste plek, als ze sneller gaan bewegen hebben ze meer ruimte nodig dus gaan ze iets verder uit elkaar.
Als het voorwerp nog heter word verwarmt gaan de moleculen nog iets sneller, en gaan ze nog wat uit elkaar.
Als de temperatuur hoger is als het smeltpunt hebben de moleculen veel ruimte nodig en gaat het naar de vloeifase, dit geld ook voor het kookpunt.

Doel 10: Je kunt met verband van de molecuultheorie verklaren wat er gebeurt bij uitzetten en krimpen.

Dit kun je verklaren met veronderstelling 5:

Veronderstelling 5: moleculen bewegen gemiddeld sneller naarmate de temperatuur hoger word.

Als de temperatuur hoger word gaan de moleculen sneller bewegen als de moleculen sneller gaan bewegen hebben ze iets meer ruimte nodig en komen ze iets verder van elkaar af.

Hierdoor word het voorwerp wat verwarmt word iets groter dus het zet uit.

Maar als het voorwerp koeler word gemaakt dan gaan ze weer minder snel bewegen en hebben ze weer minder ruimte nodig en dan krimpt het weer.

Doel 11: je kunt uitleggen dat moleculen uit twee of meer atomen zijn opgebouwd.

Vanderwaalskrachten zijn aantrekkingskrachten tussen de moleculen. Met Vanderwaalskrachten worden meestal alle krachten bedoelt.

Een elektron is een deeltje van een atoom. Bij grote atomen of moleculen zijn vaak veel elektronen te vinden. Van al deze deeltjes zit er een gedeelte in de atoomkern. Dit betekent dat de Vanderwaalskrachten groter zijn.

Als een molecuul een normale vorm heeft en er steekt niks uit is de Vanderwaalskracht groter.

Doel 12: Je kent het verband tussen vanderWaalskrachten en de onderlinge afstand tussen moleculen.

Zonder de vandeWaalskrachten zouden de moleculen niet aan of bij elkaar zijn maar zouden ze allemaal in de lucht zweven.
Moleculen oefenen krachten op elkaar uit (devanderWaalskrachten) waardoor ze elkaar aantrekken en bij elkaar blijven.

Doel 13: Je kunt m.v.b. van de molecuultheorie verklaren hoe fase-overgangen verlopen.

Veronderstelling 1: elke stof heeft zijn eigen soort molecuul.
Elke stof heeft zijn eigen soort moleculen (zijn eigen eigenschappen dus).
Elke stof heeft dus ook zijn eigen kookpunt, smeltpunt &stolpunt.

Bij elke stof is een faseovergang dus anders.

Veronderstelling 2: de moleculen van een stof bewegen.
Omdat moleculen bewegen hebben ze ruime nodig als de stof word verwarmt, hebben ze meer ruimte nodig als een koude stof, omdat ze daardoor sneller gaan bewegen, daardoor zetten ze uit.

veronderstelling 3: er zit ruimte tussen moleculen.
Zoals ik net al had verteld word de ruimte tussen moleculen groter als het voorwerp word verwarmt.
Als het voorwerp heel warm is dan gaat het voorwerp in de gasfase dan zit er heel veel ruimte tussen de moleculen in en vliegen ze in de lucht heel ver van elkaar.

Veronderstelling 4: in vaste stoffen bewegen moleculen heen en weer rondom een vaste plaats.
Als de temperatuur heel koud is dan word de stof vast, en trillen de stoffen op een vaste plaats.

Veronderstelling 6: Moleculen trekken elkaar aan. Anders gezegd: ze oefenen krachten op elkaar uit.
Die krachten heten de vanderWaalskrachten, als die krachten niet zouden bestaan zouden de stoffen altijd in de gasfase geweest zijn.
Hoe heter het voorwerp is hoe zwakker de vandeWaalskrachten zijn.
Als het voorwerp zijn kookpunt heeft bereikt zijn de vandeWaalskrachten zo zwak dat er een aantal moleculen loslaten.

Doel 14: Je weet dat er ongeveer honderd atoomsoorten bestaan.

Er zijn meer als 4 miljoen moleculen die moleculen bestaan uit atomen.

Al die verschillende moleculen hebben allemaal een eigen soort atoom nodig (niet nodig maar het moet wel want anders zouden er geen miljoenen molecuulsoorten bestaan).

Doel 15: je kent van 17 atoomsoorten het symbool en enige toepassingen ervan.

atoomsoort afkorting toepassingen
cadmium Cd Oplaadbare batterijen, Kleurstof
Chloor Cl Ontsmettingsmiddel, grondstof voorbleekmiddel, grondstof voor plastic (PVC)
Fluor F Voor tandpasta en fluoridentabletten,grondstof voor drijfgas in spuitbussen.
Fosfor P Op strijkvlakje van luciferdoosje, Vuurwerk, Grondstof voor kunstmest.
Helium He Opvulling voor luchtvervoer, Koelmiddel.
Koolstof C Voor in autobanden, potloodstiften, Norit, Diamant.
Kwik Hg Thermometers, Verlichting, Amalgamen.
Lood Dakbedekking, Accu’s, Bescherming voor radioactiviteit.
Natrium Na Wegverlichting, Batterijen, Koelmiddel in kerncentrales.
Stikstof N Koelmiddel, Huidsverdovingmiddel, Grondstof voor kunstmest.
IJzer Fe Fietsen, auto’s, Schepen, Magneten.
Waterstof H Vulling voor ballonnen, Raketbrandstof, Grondstof voor ammoniak.

Zuurstof O Ademhaling, Verbranding.
Zwavel S Kop van een lucifer, In autobanden, Grondstof voor zwavelzuur, Grondstof voor permanentvloeistof
Koper Cu Kranen, Draden en kabels, Munten, Klokken, Buizen.
Zilver Ag Bestek, Batterijen, Fotopapier, Meekleurend glas
Goud Au Sieraden, Kronen voor je gebit, Reuma bestrijding

Doel 16: Je kunt uitleggen dat moleculen uit twee of meerdere moleculen bestaan.

Er zijn meer dan 4 miljoen verschillende stoffen, alle stoffen zijn opgebouwd uit kleine deeltjes, die deeltjes dat zijn moleculen.
Die moleculen bestaan ook weer uit deeltjes, die deeltjes dat zijn atomen.
Dit is een molecuul die uit twee atomen bestaat:

natuurlijk is deze foto onder een microscoop gemaakt want in het echt kun je de moleculen van een stof niet zien.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.