BIO
H4
§1
Organisatieniveaus > de schaal waarop biologisch onderzoek plaatsvindt
Organellen > deel van een cel met een bepaalde functie
Levenskenmerken > kenmerken van een levend organisme, voortplanten, bestaan uit een of meer cellen.
Cel
Eencellig of meercellig.
Cellen zijn de kleinste eenheid van leven.
Ze bevatten een of meer microscopische kleine structuren (organellen).
Celkern bevat DNA-moleculen.
De grootte van een cel wordt beperkt door hun oppervlak-volumeverhouding.
Het volume, het aantal cellen dat zuurstof behoeft.
De grootte van het oppervlak bepaalt de snelheid van uitwisseling van stoffen met de omgeving, zuurstof.
Eencellig
Staan met hun hele opp direct in aanraking met de omgeving en wisselen zo stoffen uit.
Opp-volverhouding is relatief groot
Meercellig
Niet alle cellen staan in direct contact met de buitenomgeving.
Opp-volverhouding kleiner.
Organisme ontwikkelen kieuwen, darmen en longen om toch voldoende zuurstof te krijgen.
Verschillende cellen, weefsels en organen
Celdifferentiatie > wanneer de cellen verschillen in vorm, grootte en functie
Weefsel > een groep cellen met dezelfde bouw en functie
Organen > verschillende weefsels samen gevormd met gespecialiseerde taken
Zieke cellen
Ziekten ontstaan vaak op celniveau. Door de deling van cellen verspreid de ziekte zich. Het kan uiteindelijk ook op organisatieniveaus uitbreiden.
Stamcellen
Stamcellen > ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen.
Drie verschillende stamcelbronnen zijn:
- Embryo’s
- Navelstreng
- Volwassen organen
§2
Recept voor insuline zit in de celkern
Eiwitproductie begint in de celkern, DNA > RNA > ribosomen
Celkern, daarin ligt een mix van DNA-moleculen verstevigd met eiwitten (chromosomen). Er wordt een kopietje gemaakt van de bouwinstructie voor het bouwen van een eiwit. De kopie is in de vorm van een RNA-molecuul. Door de poriën in de kernmembraam gaat het RNA-molecuul naar de ribosomen.
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Een netwerk van 2 membranen met tussenruimte. Een transportsysteem. Koppelt aminozuren aaneen tot eiwitten. Door nabewerking juiste structuur. Dat door enzymen (eiwitten) in de tussen ruimte van het ruw ER.
2 typen.
- Glad ER (zonder ribosomen)
- Ruw ER (met ribosomen)
Verpakt in transportblaasjes voor verdere bewerking in Golgi-systeem. Daarna in blaasjes naar het celmembraan en de cel uit.
Golgi-systeem
Bestaat uit een stapel platte cellen gevormd uit membranen. De blaasjes eiwitten ^ versmelten met de membranen. Zo komen de eiwitten het Golgi-systeem in. Ze krijgen hier de laatste aanpassingen aan hun structuur. Hierna pas werkzaam. De blaasjes worden afgesnoerd die eiwitten naar het celmembraan vervoeren. Verteringsenzymen via afvoerbuisjes naar verteringsysteem. Hormonen door het celmembraan heen en die bloedvaten in.
Energiecentrales van de cel
ATP > een molecuul waarin een cel energie opslaat. De energie komt vrij wanneer de cel dat nodig is. De energie komt uit brandstoffen als glucose. Opladen vindplaats in de gespecialiseerde organellen > mitochondriën. Staafvormig, ronde dingen in de cel.
Lysosomen
Helpt bij he opruimen van versleten organellen. Het is een blaasje met enzymen. Cel verpakt versleten organellen in een blaasje die smelten samen met de lysosomen. De enzymen breken het versleten organel af waarna de cel de afbraakproducten kan hergebruiken of kan uitscheiden. Lysosomen spelen ook een rol bij het afbreken van moleculen die de cel opneemt via de endocytose en in witte bloedcellen breken ze opgenomen bacteriën af.
Celskelet (cytoskeler)
Stevigheid cel komt van celskelet. Het geeft een cel vorm. Het celskelet is constant in beweging en verandert voortdurend in grootte. Het bestaat uit een netwerk van verschillende eiwitdraden.
Centriolen D
Vorm van een cilinder. Rol bij celdeling, ze verdubbelen en gaan elk naar een andere kant. Van hieruit kunnen ze elk, met behulp van eiwitdraden, de chromosomen splitsen en verdelen. Vervolgens deelt ook celplasma zich en ontstaan 2 dochtercellen.
Plantencellen
Chloroplasten (bladgroenkorrel) > specifieke organellen voor planten en enkele eencellige.
Vind fotosynthese in plaats. Geven groene kleuren aan plant. Buitenkant omgeven door glad membraan. Binnenkant; stapels membranen met daar in stoffen zoals chlorofyl (bladgroen), zo vangen ze licht op en daarmee laden ze ATP-cellen op. Van CO2, H2O en die energie maken ze glucose. Glucose is een grondstof in een plant om andere stoffen te maken, met behulp van extra mineralen uit de bodem.
Andere kleuren krijgen planten en groentes door andere korrels, chromoplasten. Aardappelen hebben geen kleur door weer andere korrels, amyloplasten.
Amyloplasten + chromoplasten + chloroplasten = plastiden
Ze hebben een overeenkomende structuur en kunnen in elkaar overgaan.
Vacuole
Een blaasje gevuld met water en omgeven door een membraan. Bevat velle opgeloste stoffen, suikers, zouten, afvalstoffen en kleurstoffen. Jonge plantencellen hebben vaak meerder vacuolen, doordat ze veel water opnemen groeien cellen in lengte en ontstaat 1 centrale vacuole door celstrekking.
§3
Cellen begrensd
Door celmembraan gescheiden van omgeving. Celmembraan bestaat uit dubbellaag van fosfolipiden (vetachtig stoffen) met eiwitten en cholesterol. In het membraan liggen staarten van fosfolipidemoleculen en die stoten water af > hydrofoob. De koppen van die moleculen trekken water aan > hydrofiel. Aan de buitenkant van de cel steken koolhydraatketens uit > receptoren. Hieraan koppelen bepaalde stoffen, ze reageren met de cel.
Celmembraan passeren
Diffusie > het transport door de fosfolipide laag heen. Aan beide kanten is de concentratie hetzelfde. Passief transport > het kost de cel geen energie.
Hangt af van:
- Concentratie
- Tempratuur
- Oppervlakte
Gefaciliteerd transport > als bepaalde stoffen gebruik maken van de eiwit poriën (Diffus en passief transport).
Bij transport tegen de richting van de concentratie is wel extra energie nodig > actief transport
Passief transport
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
1 seconde geleden