Mutatiefrequentie: verhoogd door mutagene stoffen en kortgolvige straling (bv door maken van covalente bindingen). Vooral invloed bij mensen bij wie DNA-reparerende enzymen gebrekkig werken)
Puntmutatie: omvang mutatie één of twee stikstofbasen in DNA
Chromosoommutatie: deel chromosoom met meerdere genen gemuteerd. Transposons: verplaatsbare delen. Kunnen zich losbreken en ergens anders binden.
Ploïdiemutaties / genoommutaties: aantal chromosomen veranderd. Invloed colchicine bij mitose eiwitdraden afgebroken > geen deling > tetraploïde cel > diploïde gameet + haploïde/diploïde gameet > triploïde/tetraploïde zygote > polyploïde individuen. Ook door non-disjunctie.
- Genetische modificatie
Genetische modificatie / biotechnologie / recombinant-DNA-techniek door: veredeling, weefselkweek, kloneren.
Pseudogenen: functie verloren door verandering/verdubbeling. Voordeel: tot nieuwe genen omgevormd
Junk-DNA: grote delen zonder functie in elk chromosoom
Transgene organismen: gekweekt door fragmenten DNA synthetiseren
Restrictie-enzymen: enzymen die DNA-molecuul op bepaalde plaatsen kunnen splitsen. Bescherming binnendringende bacteriofagen. Aangrijpingspunt spiegelbeeld
Plasmiden: kleine kringvormige chromosomen. Uit bacterie geïsoleerd en behandeld met restrictie-enzym > weer opgenomen in bacteriën.
DNA-profiel: gemaakt door restrictie-enzymen. Basenvolgorde anders, unieke brokstukken > gescheiden door elektroforese: op medium, aangesloten elektrisch veld, - -> + > bandenpatroon (DNA-fingerprint)
Reverse transcriptase: enzym van RNA-virus. Bevat informatie over DNA:
- DNA-keten langs binnengedrongen RNA-molecuul > keten laat los > complementaire DNA molecuul > in DNA gastheercel > viraal RNA gevormd > virussen (zo voortgeplant: retrovirussen)
Antisense-DNA: kopie gesynthetiseerd van gen met code, stikstofbase omgekeerd (5-3 > 3-5) > transcriptie > dubbelstrengs-RNA: geen translatie > gen uitgeschakeld
Biologie 6 Thema 2 Voeding en vertering
- Voedingsmiddelen en stoffen
Voedingsmiddelen: ballaststoffen (vezel) + voedingsstoffen:
- Eiwitten: polymeren van aminozuren
Transaminering: in lever. Niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
Aminogroep > ammoniak > ureum
- Koolhydraten: brandstoffen + bouwstoffen
- Lipiden: brandstoffen + bouwstoffen
Triglyceriden: glycerolesters uit glycerol + drie vetzuren
Verzadigde vetzuren: verhoging cholesterolgehalte
(Meervoudig) onverzadigde vetzuren: verlaging cholesterolgehalte
Fosfolipiden: vetzuur vervangen door fosforzuur. Bestanddeel membranen
- Water: bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel
- Mineralen (zouten)
- Vitamines
Provitamines: in voedsel aanwezig, bouw voor andere mineralen
Avitaminosen: gebreksziekten voor vitaminetekort
- De verteringssappen
Opgenomen zonder vertering: monosachariden, water, mineralen en vitamines
Opgenomen na vertering: eiwitten, disachariden, polysachariden en vetten
Speeksel:
- Slijm (mucine)
- Amalyse: zetmeel > amalyse. Werkzaam bij Ph 6-7,5. Maagsap verlaagt Ph dus wordt onwerkzaam
Maagsap: geproduceerd door gastrine
- Pepsinogeen: in maag door HCl > pepsine (werkzaam laag Ph)
Twaalfvingerige darm: productie secretine en cholecystokinine
Secretine:
- Lever > productie gal
- Alvleesklier > secretie natriumwaterstofcarbonaat (basisch) > darm basisch voedsel weer naar binnen
- Cholecystokinine:
Avleessap: Ph 8,5 > vertering met vetzuren > Ph 7 > Dunne darm. Enzymen:
- Trypsinogeen: in darm > trypsine > splits lange naar korte polypeptiden
- Peptidasen: verteringsproducten > di-, tripeptiden en aminozuren
- Amalyse: afbraak zetmeel > maltose
- Lipase: triglyceriden > glycerol, vetzuur en monoglyceriden
- DNA-ase en RNA-ase: DNA en RNA > nucleotiden
Darmsap:
- Maltase: voltooiing vertering vetzuur door maltosemolecuul > twee glucosemoleculen
- Sacharase: vertering sacharose
- Lactase: vertering lactose
- Peptidasen: voltooiing vertering eiwit
- Resorptie
Resorptie in darmepitheel: tegen concentratieverval, selectie, actief transport, intensieve dissimilatie
Transportenzymen: buitenzijde: Na+ en glucose, afgegeven binnenzijde.
Water door osmose via porie-eiwitten.
Darmvlokken:
Dikke darm: resorptie water en mineralen. Bacteriën:
- Cellulase: glucose
- Enkele soorten: vitamine K
Biologie 3 Thema 3 Transport
- Typen bloedsomlopen
Open bloedsomloop: meerdere kamers > aorta (insecten)
Enkelvoudige bloedsomloop: hart > kieuwen > organen (vissen)
Dubbele bloedsomloop: kleine + grote bloedsomloop, stroomt 2 keer door hart per omloop
- Het bloed
Hematocrietwaarde: percentage rode bloedcellen
Rode bloedcellen (erytrocyten): geen celkern
- Terugkoppeling: nieren onvoldoende O2 > epo (erytropoietine) > productie rode bloedcellen
- Hemoglobine: ijzeratomen
- Bilirubine bij afbraak: met gal uitgescheden
Witte bloedcellen (leukocyten):
- Granolucyten: neutrofiele, eosinofiele en basofiele
Bloedplaatjes (trombocyten): bloedstolling
- Afbraak: plasminogeen > plasmine: fibrine > polypeptiden
- Bloederziekte (hemofilie): niet goed stollen
- De bloedvaten
Vasconstrictie: vernauwen
Vasodilatie: verwijden
Kringspiertjes aan begin haarvat: samentrekken bloed snel naar venule
Slagader > arteriolen > haarvaten > venulen > ader
Darmkanaal > poortader (veel glucose) > lever: glucose omgezet glycogeen
- De bloeddruk
Barorecepteren: nemen veranderingen in bloeddruk weer > hersenstam
Bloeddruk meten: tot boven systolische druk, lucht eruit > vaatgeruis: bovendruk > geen vaatgeruis: onderdruk
- Weefselvloeistof en lymfe
Colloïd-osmotische druk: eiwitconcentratieverschil. Begin haarvaten bloeddruk hoger, geeft vocht af (filtratie), eind bloeddruk lager, neemt (afval)stoffen op (absorptie).
In lymfeknopen zuivering ziekteverwekkers
Oedeem:
- hoge bloeddruk
- grote hoeveelheden eiwitten in weefselvloeistof
- lymfevaten verstopt
Biologie 4 Thema 4 Gaswisseling en uitscheiding
- Het ademhalingsstelsel van de mens
Angina: ontstoken amandelen
Strottenhoofd: schildkraakbeen + 2 bekerkraakbeentjes: kunnen draaien om hun as wijder of nauwer stemspleet. Hier liggen vliezen (stembanden).
Adrenaline: bronchiolen verwijdt
Zuurstof op Hb: globine + 4 heemgroepen met ijzeratoom > oxyhemoglobine
Actief weefsel > hogere pCO2 > hoe hoger CO2 hoe lager Ph (dus meer O2, ook bij hogere temp): Bohreffect
Koolstofdioxide transport:
- als CO2 door bloedplasma
- 70% als waterstofcarbonaationen in bloedplasma
CO2 + H2O > H2CO3: instabiel, versnelt door enzym koolzuuranhydrase. HCO3- ontstaan > bloedplasma
Cl- naar rode bloedcellen om ladingsverschil op te lossen.
H+ wordt aan Hb gebonden > O2 vrij > CO2 en H+ vrij doordat O2 gebonden wordt.
CO2 + H20 > H2CO3 > H+ HCO3- terug dezelfde reactie, vrijgekomen CO2 verlaat bloedcel naar alveolaire vocht
- Longventilatie
Buitenste tussenribspier – binnenste trs – borstvlies – interpleurale ruimte – longvlies (- pleura) – longweefsel
Boven + onder trs ribben, borstvlies + longvlies niet van elkaar af alleen schuiven
Longen binnenwaartse kracht op wanden: druk int. ruimte lager dan atmosferische lucht (buitenlucht)
Ribademhaling: ribben en borstbeen bewegen
Middenrifademhaling: middenrif beweegt
Rustige inademing: (bij diepe: halsspieren samentrekken, verder omhoog en voren)
- buitenste ribspieren: trekken ribben en borstbeen omhoog en naar voren
- middenrifspieren: platten middenrif af > organen buikholte > buikwand naar voren’
- volumevergroting longen > luchtdruk longen lager atmosferische druk > lucht ingezogen
Rustige uitademing: passief (bij diepe: binnenste trs samentrekken, met kracht kleiner. Middenrifspieren samentrekken, verhoogde druk buik, middenrif omhoog)
- spieren ontspannen
- elasticiteit longweefsel + veerkracht zijwanden: ribben en borstbeen terug naar stand
- elasticiteit buikwand + druk buikholte: middenrif teruggeduwd in stand
- volumeverkleining > luchtdruk hoger > lucht stroomt naar buiten
- Ademvolume en ademfrequentie
Dode ruimte: bronchiën, luchtpijp, keel- of neusholte
Inspiratoir reservevolume: maximale extra inademing (3,1l)
Expiratoir reservevolume: maximale extra uitademing (1,2l)
Restvolume: lucht achter in longen (1,2l)
Vitale capaciteit: in één ademhaling maximaal ververst
Ademcentrum: pCO2, pH en pO2 geregeld
Chemoreceptoren in hersenstam en wand slagaders: reageren op pCO2
- lichamelijke inspanning: CO2 stijgt > ademcentrum > ademhalingsspieren sneller en krachtiger >
hoeveelheid geventileerde lucht 20 x zo groot worden
- CO2 stijgt > pH daalt
- lage pO2 > gevoeliger voor pCO2 en pH (dus weer meer ademhalen)
Rekreceptoren: meet rekkingstoestand
- toegenomen rek > impulsen remming inademing > uitademing
Hyperventilatie: te laag CO2-gehalte
- Gezonde longen en luchtwegen
Astma: spierweefsel in bronchiolen samentrekken, hier slijmvlies verdikt, luchtwegen nauwer. Oorzaak: aanleg
COPD: oorzaak meestal roken. meerdere ziekten
- Chronische bronchitis: ontsteking luchtpijp, bronchiën of bronchiolen. Veel hoesten
- Longemfyseem: elasticiteit longweefsel verminderd door wand longblaasjes kapot. Grotere luchtruimte, minder goede zuurstofopname. Kortademigheid
- De lever
Lever: controle uitoefenen samenstelling bloedplasma.
Functies lever:
- Leverlobjes: produceren gal > galkanaaltjes > galblaas
- cholesterol > galzuren > galzure zouten
- Bilirubine (afbraak Hb) via galwegen > dikke darm > andere kleurstoffen
- Ferritine opslag
- Glycogeenopslag (te maken met glucogan en insuline voor bloedsuikerspiegel regeling)
- Gluconeogenese: aminozuren + tryglyceriden > gluconeogenese
- Eiwitstofwisseling: transaminering (vorming andere aminozuren) en desaminering: aminozuren afgebroken > ammoniak > ureum. Restant van aminozuur: dissimilatie of gluceogenese/lipogenese
- Lipidestofwisseling: niet essentiële vetzuren uit andere vetzuren, aminozuren of monosacharide. Beperkte vetopslag
- Cholestorgehalte regeling: door vorming en omzetting cholesterol. Voor vorming galzure zouten + steroïdhormonen + vitamine D
- Vorming stollingsfactoren
- Detoxificatie > Acetylco-enzym A.
- Levercirrose: afgestorven levercellen vervangen door bindweefsel vetopslag
- De nieren en de urinewegen
Nierbuisjes: vorming urine >verzamelbuisje > nierbekkens
Aanvoerende arteriole > haarvatenkluw: glomerulus ( + nierkapsel = lichaampje van Malphighi) > afvoerende arteriole > haarvatennet om nierbuisje > venule > nierader
- Ultrafiltratie: kleine moleculen van haarvaten > nierbuisje : voorurine (cellen nierkapsels niet betrokken dus geen invloed pO2) 180 liter per etmaal.
- Terugresorptie: nuttige stoffen uit voorurine > bloedvaten. Osmotische waarde weefselvloeistof stijgt
- Door osmose: water > haarvaten. Ureum nu sterk gecontenteerd
- Afgave medicijnen
- Creatine: afbraakproduct in spieren
- Osmotische waarde weefselvloeistof rond verzamelbuisje hoog: geconcentreerde urine
- Aldosteron: actief tranpsort Na+ (van voorurine) en K+ (aan voorurine)
Osmoreceptoren: neemt osmotische waarde waar > ADH > permeabiliteit celmembranen neemt toe > meer water uit voorurine > osmotische waarde interne milieu (weefselvloeistof + bloedplasma) daalt > urineproductie neemt af.
Acidose (daling pH interne milieu) > sterke afgifte CO2
Alkalose (verhoging pH) > verminderd CO2
NaHCO3- > Na + en HCO3-, hierdoor kan overschot H+ aan HCO3- binden > H2CO3, dit + koolzuuranhydrase > H2O en CO2 > H2CO3 > H+ en HCO3-, H+ aan voorurine in ruil voor Na+, Na+ en HCO3- naar interne milieu
Biologie 6 Thema 5 Impulsgeleiding
- Impulsen
Twee typen cellen in zenuwstelsel:
- neuronen (zenuwcellen): geleiden impulsen. Geen deling
- neuroglia (gliacellen): stevigheid, bescherming en voeding neuronen. Deling mogelijk
Rustpotentiaal: -70mV. Kalium naar binnen, natrium naar buiten. Kalium minder snel dus binnenkant negatief.
Plaats celmembraan repolarisatie ongevoelig voor prikkels.
Refractaire periode: periode rust dat drempelwaarde nog hoog is.
Impulsgeleiding:
- ongemyeliniseerd axon: depolarisatie – repolarisatie – depolarisatie
- gemyeliniseerd axon: sprongsgewijs / saltatoire
Impuls in presynaptisch membraan > synaptische blaasjes > synapsspleet > aan receptoreiwitten in postsynaptisch membraan > ruimtelijke structuur verandert > poriën open, voor Na+ en K+ = EPSP (exciterend > depolarisatie), voor K+ of Cl- = ISPS (inhiberend > hyperpolarisatie).
Summatie: meerdere depolarisaties bij elkaar opgeteld > overschrijden drempelwaarde
Adrenaline/dopamine/serotine/histamine: op celmembraan, binnenkant stof gevormd > second messenger: langzamere overdracht.
Neuromodulatie: positief of negatief beïnvloeden van opslag, synthese, vrijkomen, bindingsvermogen of afbraak neurotransmitters > geen impulsoverdracht
- Acetylcholine: neurotransmitter > samentrekking spiervezels (neuronen > spieren) > cholinesterase: acetylcholine > azijnzuur + choline
- Endorfines / morfine: receptoreiwitten voelen pijn geblokkeerd
- Nicotine / amfetamine: stimuleren impulsoverdracht
- Valium: remmend effect hersenen.
- Cocaïne: versterkte impulsgeleiding hersendelen > prettig gevoel
- Het zintuigstelsel
Proprioceptoren: verandering van spanning spier of stand lichaamsdeel registreren
Adequate prikkel: prikkeldrempel van zintuigcellen erg laag voor bepaalde prikkels
Adaptatie: impulsfrequentie neemt af als sterke prikkel aanhoudt
- De ogen
Harde oogvlies > hoornvlies
Vaatvlies (meeste bloedvaten) > iris
Geen kracht op ooglenzen > maximale bolling (door elasticiteit)
Rusttoestand : afstand >5, kringspieren ontspannen, lensbandjes strak, lens uitgerekt
Fixatiereflex: samentrekken/ontspannen kringspieren straalvormige lichamen
Bijziend:
- te lange oogbollen
- niet plat genoeg in rusttoestand
Verziend: brandpunt maximaal geaccommodeerd oog achter netvlies
- niet bol genoeg in geaccommodeerde toestand
Netvlies:
- laag neuronen: cellichamen in netvlies, in contact staafjes kegeltjes via synapsen. Allemaal afzonderlijk aangesloten één neuron
- laag pigmentcellen: tegen vaatvlies, bij zwak ligt achter zintuigcellen, bij fel licht verspreid lang
- laag zintuigcellen:
- staafjes: geen rood, zwart-grijs-wit, lage prikkeldrempel, over hele netvlies behalve gele en blinde vlek. Meerdere op één neuron
- kegeltjes: rood, groen, blauw, hoge prikkeldrempel, in gele vlek en omgeving, scherpst zien, niet aan rand netvlies. Buiten gele vlek: meerdere op één neuron
Pupilreflex: intensiteit dat licht op netvlies valt
- Het centrale zenuwstelsel
Hersenstam: grote + kleine hersenen > ruggenmerg en andersom
Grote hersenen: bewuste processen, plaats bepaalt aard van waarneming. Hersencentra:
Kleine hersenen: cöordinatie alle bewegingen in lichaam
Methodes functioneren hersenen:
- Eeg: verschillende typen hersengolven. Via elektrodes elektrische activiteit registreren
- CT: doorsnede van lichaam door röntgenstralen op punten lichamen. Organen + bloedsomloop
- PET: radioactief gelabelde moleculen, op scan te herkennen. Intensiteit stofwisseling
- MRI: sterk magnetisch veld, H2 > energie bij uitschakelen. Weke delen lichaam (grijze/witte stof)
Stereoscopie: diepte zien
Ganglion: opeenhoping cellichamen buiten CS, spinale > sensorische neuronen
Ruggenmerg omgeven door ruggenmergvliezen. Centrale (ruggenmerg-) kanaal: voorziet van bloed, gevuld met vocht > contact hersenvocht.
- Spieren
Glad spierweefsel: langwerpige cellen met één celkern
- huid, wand holle organen
- door autonome zenuwstelsel of hormonen
- trage contractie, maar spiercellen niet snel vermoeid
Dwarsgestreept spierweefsel: spiervezels ontstaan door versmelting veel spiercellen, veel celkernen
- vast aan skeletspieren of huidspieren
- door animale zenuwstelsel
- snelle contractie, snel vermoeid
Hartspierweefsel: dwarse streping, vertakte ketens
- door sinusknoop in hart > autonome zenuwstelsel en hormonen
Beenvlies – pees (collageen) – bindweefsel spierschede – skeletspier – spierschede – pees - beenvlies
Skeletspier > aantal spierbundels > aantal spiervezels: motorische eindplaatjes > impulsen > motorische neuronen
Motorische eenheid: alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met één motorisch neuron.
Alles- of niets wet bij contractie: alle spiervezels van motorische eenheid gelijktijdig, altijd maximaal.
Motorische neuronen naar spier niet allemaal gelijktijdig impulsen geleiden > tegen vermoeidheid
In myofibril: groot aantal filamenten (eiwitdraden), gerangschikt als sacromeer
- dunne filamenten: actine > bindingsplaatsen Ca2+
- dikke filmanten: myosine
In myofibril: groot aantal filamenten (eiwitdraden), gerangschikt als sacromeer
- dunne filamenten: actine > bindingsplaatsen Ca2+
- dikke filmanten: myosine
Verzuring: anaërobe dissimilatie van glucose > melkzuur > daling pH in spier
Bohreffect: extra zuurstof onttrokken aan hemoglobine en myoglobine
Gluconeogenese: in lever melkzuur > glucose
Antagonisten: spieren waarvan contractie tegengesteld effect heeft
Isometrische contractie: samentrekking zonder beweging
Isotonische contractie: samentrekking met beweging
Training: spieren zwaarder, meer spiervezels en filamenten nemen toe. Uithouding: doorbloeding neemt toe
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden