Boek 6

Beoordeling 0
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas hbo | 2954 woorden
  • 17 september 2016
  • nog niet beoordeeld
Cijfer
nog niet beoordeeld

  1. Organische stoffen

4 belangrijkste groepen organische stoffen:

Koolhydraten: (CH2O)n

  • Condensatiereactie: disacharide > 2 monosacharide
  • Amylose (zetmeelmolecuul): 6000 a-gluc.moleculen. In chloroplasten en amyloplasten in plantaardige cellen. Kleine hoek, zelfde kant > spiraalvorming. Slecht oplosbaar
  • Cellulose: polymeer B-glucose, hoofdbestanddeel celwanden planten (stevige structuur)

Lipiden: vetten (CH2-COOH) en oliën

  • verzadigd: enkelvoudige verbindingen > vast > vetten
  • (meervoudig) onverzadigd: (meerdere) dubbele bindingen > vloeibaar > oliën
  • triglyceriden (glycerolesters): 3 vetzuurmoleculen aan één glycerolmolecuul
  • fosfolipide: 2 vetzuren + fosforzuur aan 2 vetzuren. Komt voor in celmembraan en in ER. Dubbele laag door hydrofobe karakter, hydrofobe uiteinden aan buitenkant tegen elkaar. Onregelmatig en plooibaar
  • Steroïden: specifieke koolstofringen

Eiwitten: NH2-CH2-COOH. Polymeren van aminozuren

  • Peptidebinding: COOH met NH2
  • Verschillen in (polariteit) restgroepen, zuur-base > diversiteit chemische eigenschap
  • Primaire structuur: Gly-Ala-Ser
  • Secundaire structuur: specifieke spiraalvorm van polypeptideketen > H2O bindingen
  • Tertiaire structuur: Opgevouwen specifieke ruimtelijke vorm > SH bindingen
  • Quartaire structuur: meerdere ketens1 eiwit bv. hemoglobine
  • Structuureiwitten: bouwstof. bv keratine in huid en haren
  • Receptoreiwitten: celmembranen, reageren op aanwezigheid hormonen
  • Transporteiwitten: vervoeren stoffen, bv hemoglobine
  • Plasma-eiwitten en antistoffen: bloedplasma

Nucleïnezuren: polymeren van nucleotiden (; 5 C – fosfaat – stikstofbase)

  • DNA: nucleotiden met desoxyribose
  • RNA: nucleotiden met ribose
  • Stikstof-C-C-C-C-C-fosfaat. Polyester: 3e C-fosfaat
  • Stikstofbasen steken uit
  1. DNA

DNA: helix (spiraalvorm)

  • 4 verschillende stikstofbasen: adenine (A) + thymine (T), cytosine (C) + guanine (G) (door H2Obruggen)

RNA: uracil in plaats van thymine

DNA-replicatie: in S-fase celcyclus

  • Door enzymen H2O-bruggen verbroken; ritssluiting
  • ATP + H2O > ADP + P + energie
  • dATP + H2O > dAMP + O2 + energie (onder invloed van DNA-polymerase)
  • dAMP bindt zich aan nucleotiden in DNA-ketens > speciale enzymen voor verbinden
  • 3 bindt aan 5 – open – 3 bindt aan 5
  • DNA-ligase: zorgt voor aaneenkoppeling indien korte fragmenten zijn aangemaakt
  • Centromeer: enige uitzondering van replicatie in S-fase, hier H2O-bruggen niet verbroken
  • Mitose: chromosomen zichtbaar > verdikken + spiraliseren > 2 chromatiden uit elkaar
  1. Eiwitsynthese

In ribosomen eiwitsynthese > aminozuren specifieke volgorde aan elkaar gekoppeld (kan niet in celkern)

DNA-transcriptie: afschrift volgorde nucleotiden.

RNA: rRNA + eiwitten

3 typen RNA:

  • messenger-RNA (mRNA): groot + klein deel komt bij elkaar > ribosoom actief
    • bevat informatie koppeling
    • overbrengen informatie van celkern > ribosomen in cytoplasma
    • codon / triplet: drie opeenvolgende nucleotiden die inbouwen één aminozuur codeert
  • transfer-RNA (tRNA): translatie code in aminozuurvolgorde
    • tRNA + aminozuurmolecuul > aminozuurcomplex > molecuul vrijkomen in ribosoom
    • anticodon: drie nucleotiden met speciale functie, als lus naar buiten.  Door basenparing verbinding codon mRNA (stikstofbasen) onder invloed enzym
  • ribosomaal-RNA (rRNA): gevormd RNA-polymerase > langs deel DNA RNA moleculen
    • promotor: plaats van binding, vaak een gen, door specifieke volgorde
    • in één richting H-bruggen verbonden tussen twee DNA-ketens
    • template-streng: keten met promotor. RNA bindt 3 -> 5 (zelf dus 5 -> 3) uiteinde. RNA-DNA-hybride helix: RNA + template-streng
    • coderende streng: keten die volgorde RNA aangeeft
    • eindsignaal: volgorde stikstofbasen doet transcriptie stoppen
    • puffs: plaatsen van verdikkingen transcriptie

Eiwitsynthese ribosoom:

  1. mRNA met startcodon aan klein ribosoomdeel
  2. tRNA-complex aan startcodon
  3. Groot ribosoomdeel gebonden > ribosoom actief: A-plaats + P-plaats
  4. mRNA langs codonnen, eerst A dan P
  5. A-plaats: binding specifiek tRNA (door H-bruggen)
  6. Op lege plaatsen nieuw anticodon op codon
  7. Termination factor: speciaal molecuul gebonden aan mRNA, losmaken keten, synthese voltooid
  8. Gesynthetiseerde polypeptideketens > ER > Golgi-systeem: blaasje + membraan > stoffen buiten cel. Uiteindelijke vorm hier. Pre-eiwitten: pas functioneel als ze buiten cel afgescheiden en daar in aanraking komen met andere stoffen

Polyribosomen: clusters van ribosomen > op ER. verschillende ribosomen langs één mRNA-molecuul liggen

  1. Regulatie van de genexpressie

Enzyminductie: E-coli op medium met glucose weinig B-galactosidase (lactose > glucose + galactose). Lactose toegevoegd aan medium: productie stijgt.

Genexpressie dus beïnvloed door milieufactoren.

Regeling productie enzymen:

  • Structuurgenen: bevatten informatie eiwitsynthese. Hierlangs transcriptie. E-coli: drie langs elkaar voor lactose

één repressor > meerdere (bij elkaar liggende) structuurgenen.

Co-repressor: + repressor > juist wel binding met DNA in operatorgen

  • Introns: overbodige stukken enzymen uit pre-mRNA-molecuul. Verwijderd als mRNA korter is dan DNA-deel met code.
  • Binding mRNA activeren/inactiveren
  • Veranderingen eiwitten > actief/inactief
  • RNA-interferentie: haarspeld-RNA: haarspeldstructuur RNA door twee complementaire sequenties > in korte stukjes micro-RNA (miRNA). 1 streng afgebroken, andere bindt aan eiwitcomplex > aan doel-RNA > afbreken. In eukaryote en prokaryote. Oorsprong in RNA-virussen

Mastergenen: via speciale eiwitten veel genen tegelijk aan –of uitschakelen

  1. Mutaties

Mutatie: volgorde stikstofbasen DNA-molecuul blijvend gewijzigd. Alleen merkbaar aminozuurvolgorde gewijzigd in of vlak bij actieve centrum moleculen. Vaak geen effect: één chromosoom geen mutatie, gaat gewoon door, gemuteerde allelen vaak recessief

Mutatiefrequentie: verhoogd door mutagene stoffen en kortgolvige straling (bv door maken van covalente bindingen). Vooral invloed bij mensen bij wie DNA-reparerende enzymen gebrekkig werken)

Puntmutatie: omvang mutatie één of twee stikstofbasen in DNA

Chromosoommutatie: deel chromosoom met meerdere genen gemuteerd. Transposons: verplaatsbare delen. Kunnen zich losbreken en ergens anders binden.

Ploïdiemutaties / genoommutaties: aantal chromosomen veranderd. Invloed colchicine bij mitose eiwitdraden afgebroken > geen deling > tetraploïde cel > diploïde gameet + haploïde/diploïde gameet > triploïde/tetraploïde zygote > polyploïde individuen. Ook door non-disjunctie.

  1. Genetische modificatie

Genetische modificatie / biotechnologie / recombinant-DNA-techniek door: veredeling, weefselkweek, kloneren.

Pseudogenen: functie verloren door verandering/verdubbeling. Voordeel: tot nieuwe genen omgevormd

Junk-DNA: grote delen zonder functie in elk chromosoom

Transgene organismen: gekweekt door fragmenten DNA synthetiseren

Restrictie-enzymen: enzymen die DNA-molecuul op bepaalde plaatsen kunnen splitsen. Bescherming binnendringende bacteriofagen. Aangrijpingspunt spiegelbeeld

Plasmiden: kleine kringvormige chromosomen. Uit bacterie geïsoleerd en behandeld met restrictie-enzym > weer opgenomen in bacteriën.

DNA-profiel: gemaakt door restrictie-enzymen. Basenvolgorde anders, unieke brokstukken > gescheiden door elektroforese: op medium, aangesloten elektrisch veld, - -> + > bandenpatroon (DNA-fingerprint)

Reverse transcriptase: enzym van RNA-virus. Bevat informatie over DNA:

  • DNA-keten langs binnengedrongen RNA-molecuul > keten laat los > complementaire DNA molecuul > in DNA gastheercel > viraal RNA gevormd > virussen (zo voortgeplant: retrovirussen)

Antisense-DNA: kopie gesynthetiseerd van gen met code, stikstofbase omgekeerd (5-3 > 3-5) > transcriptie > dubbelstrengs-RNA: geen translatie > gen uitgeschakeld

Biologie 6 Thema 2 Voeding en vertering

  1. Voedingsmiddelen en stoffen

Voedingsmiddelen: ballaststoffen (vezel) + voedingsstoffen:

  • Eiwitten: polymeren van aminozuren

Transaminering: in lever. Niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.

Aminogroep > ammoniak > ureum

  • Koolhydraten: brandstoffen + bouwstoffen
  • Lipiden: brandstoffen + bouwstoffen

Triglyceriden: glycerolesters uit glycerol + drie vetzuren

Verzadigde vetzuren: verhoging cholesterolgehalte

(Meervoudig) onverzadigde vetzuren: verlaging cholesterolgehalte

Fosfolipiden: vetzuur vervangen door fosforzuur. Bestanddeel membranen

  • Water: bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel
  • Mineralen (zouten)
  • Vitamines

Provitamines: in voedsel aanwezig, bouw voor andere mineralen

Avitaminosen: gebreksziekten voor vitaminetekort

  1. De verteringssappen

Opgenomen zonder vertering: monosachariden, water, mineralen en vitamines

Opgenomen na vertering: eiwitten, disachariden, polysachariden en vetten

Speeksel:

  • Slijm (mucine)
  • Amalyse: zetmeel > amalyse. Werkzaam bij Ph 6-7,5. Maagsap verlaagt Ph dus wordt onwerkzaam

Maagsap: geproduceerd door gastrine

  • Pepsinogeen: in maag door HCl > pepsine (werkzaam laag Ph)

Twaalfvingerige darm: productie secretine en cholecystokinine

  • Secretine:
    • Lever > productie gal
    • Alvleesklier > secretie natriumwaterstofcarbonaat (basisch)  > darm basisch voedsel weer naar binnen
  • Cholecystokinine:
    • Galblaas > secretie gal

Avleessap: Ph 8,5 > vertering met vetzuren > Ph 7 > Dunne darm. Enzymen:

  • Trypsinogeen: in darm > trypsine > splits lange naar korte polypeptiden
  • Peptidasen: verteringsproducten > di-, tripeptiden en aminozuren
  • Amalyse: afbraak zetmeel > maltose
  • Lipase: triglyceriden > glycerol, vetzuur en monoglyceriden
  • DNA-ase en RNA-ase: DNA en RNA > nucleotiden

Darmsap:

  • Maltase: voltooiing vertering vetzuur door maltosemolecuul > twee glucosemoleculen
  • Sacharase: vertering sacharose
  • Lactase: vertering lactose
  • Peptidasen: voltooiing vertering eiwit
  1. Resorptie

Resorptie in darmepitheel: tegen concentratieverval, selectie, actief transport, intensieve dissimilatie

Transportenzymen: buitenzijde: Na+ en glucose, afgegeven binnenzijde.

Water door osmose via porie-eiwitten.

Darmvlokken:

  • Haarvaten: korte ketens in opgenomen (rest in E.R. triglyceriden > kleine vetdruppels.
    • Exocytose: vetdruppels (in mantel: lipoproteïnen) > intercellulaire ruimte > lymfevaten > borstbuis

Dikke darm: resorptie water en mineralen. Bacteriën:

  • Cellulase: glucose
  • Enkele soorten: vitamine K

Biologie 3 Thema 3 Transport

  1. Typen bloedsomlopen

Open bloedsomloop: meerdere kamers > aorta (insecten)

Enkelvoudige bloedsomloop: hart > kieuwen > organen (vissen)

Dubbele bloedsomloop: kleine + grote bloedsomloop, stroomt 2 keer door hart per omloop

  1. Het bloed

Hematocrietwaarde: percentage rode bloedcellen

Rode bloedcellen (erytrocyten): geen celkern

  • Terugkoppeling: nieren onvoldoende O2 > epo (erytropoietine) > productie rode bloedcellen
  • Hemoglobine: ijzeratomen
    • Bilirubine bij afbraak: met gal uitgescheden

Witte bloedcellen (leukocyten):

  • Granolucyten: neutrofiele, eosinofiele en basofiele

Bloedplaatjes (trombocyten): bloedstolling

  • Afbraak: plasminogeen > plasmine: fibrine > polypeptiden
  • Bloederziekte (hemofilie): niet goed stollen
  1. De bloedvaten

Vasconstrictie: vernauwen

Vasodilatie: verwijden

Kringspiertjes aan begin haarvat: samentrekken bloed snel naar venule

Slagader > arteriolen > haarvaten > venulen > ader

Darmkanaal > poortader (veel glucose) > lever: glucose omgezet glycogeen

  1. De bloeddruk

Barorecepteren: nemen veranderingen in bloeddruk weer > hersenstam

Bloeddruk meten: tot boven systolische druk, lucht eruit > vaatgeruis: bovendruk > geen vaatgeruis: onderdruk

  1. Weefselvloeistof en lymfe

Colloïd-osmotische druk: eiwitconcentratieverschil. Begin haarvaten bloeddruk hoger, geeft vocht af (filtratie), eind bloeddruk lager, neemt (afval)stoffen op (absorptie).

In lymfeknopen zuivering ziekteverwekkers

Oedeem:

  • hoge bloeddruk
  • grote hoeveelheden eiwitten in weefselvloeistof
  • lymfevaten verstopt

Biologie 4 Thema 4 Gaswisseling en uitscheiding

  1. Het ademhalingsstelsel van de mens

Angina: ontstoken amandelen

Strottenhoofd: schildkraakbeen + 2 bekerkraakbeentjes: kunnen draaien om hun as wijder of nauwer stemspleet. Hier liggen vliezen (stembanden).

Adrenaline: bronchiolen verwijdt

Zuurstof op Hb: globine + 4 heemgroepen met ijzeratoom > oxyhemoglobine

Actief weefsel > hogere pCO2 > hoe hoger CO2 hoe lager Ph (dus meer O2, ook bij hogere temp): Bohreffect

Koolstofdioxide transport:

  • als CO2 door bloedplasma
  • 70% als waterstofcarbonaationen in bloedplasma

CO2 + H2O > H2CO3: instabiel, versnelt door enzym koolzuuranhydrase. HCO3- ontstaan > bloedplasma

Cl- naar rode bloedcellen om ladingsverschil op te lossen.

H+ wordt aan Hb gebonden > O2 vrij > CO2 en H+  vrij doordat O2 gebonden wordt.

CO2 + H20 > H2CO3 > H+ HCO3- terug dezelfde reactie, vrijgekomen CO2 verlaat bloedcel naar alveolaire vocht

  • 23% aan hemoglobine
  1. Longventilatie

Buitenste tussenribspier – binnenste trs – borstvlies – interpleurale ruimte – longvlies (- pleura) – longweefsel

Boven + onder trs ribben, borstvlies + longvlies niet van elkaar af alleen schuiven

Longen binnenwaartse kracht op wanden: druk int. ruimte lager dan atmosferische lucht (buitenlucht)

Ribademhaling: ribben en borstbeen bewegen

Middenrifademhaling: middenrif beweegt

Rustige inademing: (bij diepe: halsspieren samentrekken, verder omhoog en voren)

  • buitenste ribspieren: trekken ribben en borstbeen omhoog en naar voren
  • middenrifspieren: platten middenrif af > organen buikholte > buikwand naar voren’
  • volumevergroting longen > luchtdruk longen lager atmosferische druk > lucht ingezogen

Rustige uitademing: passief (bij diepe: binnenste trs samentrekken, met kracht kleiner. Middenrifspieren samentrekken, verhoogde druk buik, middenrif omhoog)

  • spieren ontspannen
  • elasticiteit longweefsel + veerkracht zijwanden: ribben en borstbeen terug naar stand
  • elasticiteit buikwand + druk buikholte: middenrif teruggeduwd in stand
  • volumeverkleining > luchtdruk hoger  > lucht stroomt naar buiten
  1. Ademvolume en ademfrequentie

Dode ruimte: bronchiën, luchtpijp, keel- of neusholte

Inspiratoir reservevolume: maximale extra inademing (3,1l)

Expiratoir reservevolume: maximale extra uitademing (1,2l)

Restvolume: lucht achter in longen (1,2l)

Vitale capaciteit: in één ademhaling maximaal ververst

Ademcentrum: pCO2, pH en pO2 geregeld

Chemoreceptoren in hersenstam en wand slagaders: reageren op pCO2

  • lichamelijke inspanning: CO2 stijgt > ademcentrum > ademhalingsspieren sneller en krachtiger >

hoeveelheid geventileerde lucht 20 x zo groot worden

  • CO2 stijgt > pH daalt
  • lage pO2 > gevoeliger voor pCO2 en pH (dus weer meer ademhalen)

Rekreceptoren: meet rekkingstoestand

  • toegenomen rek > impulsen remming inademing > uitademing

Hyperventilatie: te laag CO2-gehalte

  1. Gezonde longen en luchtwegen

Astma: spierweefsel in bronchiolen samentrekken, hier slijmvlies verdikt, luchtwegen nauwer. Oorzaak: aanleg

COPD: oorzaak meestal roken. meerdere ziekten

  • Chronische bronchitis: ontsteking luchtpijp, bronchiën of bronchiolen. Veel hoesten
  • Longemfyseem: elasticiteit longweefsel verminderd door wand longblaasjes kapot. Grotere luchtruimte, minder goede zuurstofopname. Kortademigheid
  1. De lever

Lever: controle uitoefenen samenstelling bloedplasma.

Functies lever:

  • Leverlobjes: produceren gal > galkanaaltjes > galblaas
  • cholesterol > galzuren > galzure zouten
  • Bilirubine (afbraak Hb) via galwegen > dikke darm > andere kleurstoffen
  • Ferritine opslag
  • Glycogeenopslag (te maken met glucogan en insuline voor bloedsuikerspiegel regeling)
  • Gluconeogenese: aminozuren + tryglyceriden > gluconeogenese
  • Eiwitstofwisseling: transaminering (vorming andere aminozuren) en desaminering: aminozuren afgebroken > ammoniak > ureum. Restant van aminozuur: dissimilatie of gluceogenese/lipogenese
  • Lipidestofwisseling: niet essentiële vetzuren uit andere vetzuren, aminozuren of monosacharide. Beperkte vetopslag
  • Cholestorgehalte regeling: door vorming en omzetting cholesterol. Voor vorming galzure zouten + steroïdhormonen + vitamine D
  • Vorming stollingsfactoren
  • Detoxificatie > Acetylco-enzym A.
  • Levercirrose: afgestorven levercellen vervangen door bindweefsel vetopslag
  1. De nieren en de urinewegen

Nierbuisjes: vorming urine >verzamelbuisje > nierbekkens

Aanvoerende arteriole > haarvatenkluw: glomerulus ( + nierkapsel = lichaampje van Malphighi) > afvoerende arteriole > haarvatennet om nierbuisje > venule > nierader

  1. Ultrafiltratie: kleine moleculen van haarvaten > nierbuisje : voorurine (cellen nierkapsels niet betrokken dus geen invloed pO2) 180 liter per etmaal.
  2. Terugresorptie: nuttige stoffen uit voorurine > bloedvaten. Osmotische waarde weefselvloeistof stijgt
  3. Door osmose: water > haarvaten. Ureum nu sterk gecontenteerd
  4. Afgave medicijnen
    • Creatine: afbraakproduct in spieren
  5. Osmotische waarde weefselvloeistof rond verzamelbuisje hoog: geconcentreerde urine
  6. Aldosteron: actief tranpsort Na+ (van voorurine) en K+ (aan voorurine)

Osmoreceptoren: neemt osmotische waarde waar > ADH >  permeabiliteit celmembranen neemt toe > meer water uit voorurine > osmotische waarde interne milieu (weefselvloeistof + bloedplasma) daalt > urineproductie neemt af.

Acidose (daling pH interne milieu) > sterke afgifte CO2

Alkalose (verhoging pH) > verminderd CO2

NaHCO3- > Na + en HCO3-, hierdoor kan overschot H+ aan HCO3- binden > H2CO3, dit + koolzuuranhydrase > H2O en CO2 > H2CO3 > H+ en HCO3-, H+ aan voorurine in ruil voor Na+, Na+ en HCO3- naar interne milieu

Biologie 6 Thema 5 Impulsgeleiding

  1. Impulsen

Twee typen cellen in zenuwstelsel:

  • neuronen (zenuwcellen): geleiden impulsen. Geen deling
  • neuroglia (gliacellen): stevigheid, bescherming en voeding neuronen. Deling mogelijk

Rustpotentiaal: -70mV. Kalium naar binnen, natrium naar buiten. Kalium minder snel dus binnenkant negatief.

Plaats celmembraan repolarisatie ongevoelig voor prikkels.

Refractaire periode: periode rust dat drempelwaarde nog hoog is.

Impulsgeleiding:

  • ongemyeliniseerd axon: depolarisatie – repolarisatie – depolarisatie
  • gemyeliniseerd axon: sprongsgewijs / saltatoire

Impuls in presynaptisch membraan > synaptische blaasjes > synapsspleet > aan receptoreiwitten in postsynaptisch membraan > ruimtelijke structuur verandert > poriën open, voor Na+ en K+ = EPSP (exciterend > depolarisatie), voor K+ of Cl- = ISPS (inhiberend > hyperpolarisatie).
Summatie: meerdere depolarisaties bij elkaar opgeteld > overschrijden drempelwaarde

Adrenaline/dopamine/serotine/histamine: op celmembraan, binnenkant stof gevormd > second messenger: langzamere overdracht.

Neuromodulatie: positief of negatief beïnvloeden van opslag, synthese, vrijkomen, bindingsvermogen of afbraak neurotransmitters > geen impulsoverdracht

  • Acetylcholine: neurotransmitter > samentrekking spiervezels  (neuronen > spieren) > cholinesterase: acetylcholine > azijnzuur + choline
  • Endorfines / morfine: receptoreiwitten voelen pijn geblokkeerd
  • Nicotine / amfetamine: stimuleren impulsoverdracht
  • Valium: remmend effect hersenen.
  • Cocaïne: versterkte impulsgeleiding hersendelen > prettig gevoel
  1. Het zintuigstelsel

Proprioceptoren: verandering van spanning spier of stand lichaamsdeel registreren

Adequate prikkel: prikkeldrempel van zintuigcellen erg laag voor bepaalde prikkels

Adaptatie: impulsfrequentie neemt af als sterke prikkel aanhoudt

  1. De ogen

Harde oogvlies > hoornvlies

Vaatvlies (meeste bloedvaten) > iris

Geen kracht op ooglenzen > maximale bolling (door elasticiteit)

Rusttoestand : afstand >5, kringspieren ontspannen, lensbandjes strak, lens uitgerekt

Fixatiereflex: samentrekken/ontspannen kringspieren straalvormige lichamen

Bijziend:

  • te lange oogbollen
  • niet plat genoeg in rusttoestand

Verziend: brandpunt maximaal geaccommodeerd oog achter netvlies

  • niet bol genoeg in geaccommodeerde toestand

Netvlies:

  • laag neuronen: cellichamen in netvlies, in contact staafjes kegeltjes via synapsen.  Allemaal afzonderlijk aangesloten één neuron
  • laag pigmentcellen: tegen vaatvlies, bij zwak ligt achter zintuigcellen, bij fel licht verspreid lang
  • laag zintuigcellen:
    • staafjes: geen rood, zwart-grijs-wit, lage prikkeldrempel, over hele netvlies behalve gele en blinde vlek. Meerdere op één neuron
    • kegeltjes: rood, groen, blauw, hoge prikkeldrempel, in gele vlek en omgeving, scherpst zien, niet aan rand netvlies. Buiten gele vlek: meerdere op één neuron

Pupilreflex: intensiteit dat licht op netvlies valt

  1. Het centrale zenuwstelsel

Hersenstam: grote + kleine hersenen > ruggenmerg en andersom

  • verlengde merg: kruisen impulsbanen lichaam; linkerlichaamshelft > rechterhersenhelft en andersom
    • cardiovasculair centrum: hartritme + diameter bloedvaten
    • ademcentrum
  • middenhersenen: hoofd + hals > grote + kleine hersenen en andersom, reflexbogen
  • thalamus: deel hersenstam in verbinding grote hersenen
  • hypothalamus: homeostatische regelmechanismen, beïnvloedt verlengde merg, bestuurt hormoonstelsel (releasing factors)

Grote hersenen: bewuste processen, plaats bepaalt aard van waarneming. Hersencentra:

  • sensorische centra: in hersenschors, achter centrale groeve (reuk, gehoor gezicht apart)
    • primair sensorisch centrum: bewust prikkels
    • secundair sensorisch centra: verband tussen waarneming en eerdere
  • motorische centra: in hersenschors vóór centrale groeve
    • primaire motorische centra: impulsen via hersenstam of ruggenmerg naar spieren, bewuste bewegingen
    • secundair motorisch centrum: impulsen naast elkaar gelegen afgestemd

Kleine hersenen: cöordinatie alle bewegingen in lichaam

Methodes functioneren hersenen:

  • Eeg: verschillende typen hersengolven. Via elektrodes elektrische activiteit registreren
  • CT: doorsnede van lichaam door röntgenstralen op punten lichamen. Organen + bloedsomloop
  • PET: radioactief gelabelde moleculen, op scan te herkennen. Intensiteit stofwisseling
  • MRI: sterk magnetisch veld, H2 > energie bij uitschakelen. Weke delen lichaam (grijze/witte stof)

Stereoscopie: diepte zien

Ganglion: opeenhoping cellichamen buiten CS, spinale > sensorische neuronen

Ruggenmerg omgeven door ruggenmergvliezen. Centrale (ruggenmerg-) kanaal: voorziet van bloed, gevuld met vocht > contact hersenvocht.

  1. Spieren

Glad spierweefsel: langwerpige cellen met één celkern

  • huid, wand holle organen
  • door autonome zenuwstelsel of hormonen
  • trage contractie, maar spiercellen niet snel vermoeid

Dwarsgestreept spierweefsel: spiervezels ontstaan door versmelting veel spiercellen, veel celkernen

  • vast aan skeletspieren of huidspieren
  • door animale zenuwstelsel
  • snelle contractie, snel vermoeid

Hartspierweefsel: dwarse streping, vertakte ketens

  • door sinusknoop in hart > autonome zenuwstelsel en hormonen

Beenvlies – pees (collageen) – bindweefsel spierschede – skeletspier – spierschede – pees - beenvlies

Skeletspier > aantal spierbundels > aantal spiervezels: motorische eindplaatjes > impulsen > motorische neuronen

Motorische eenheid: alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met één motorisch neuron.

Alles- of niets wet bij contractie: alle spiervezels van motorische eenheid gelijktijdig, altijd maximaal.

Motorische neuronen naar spier niet allemaal gelijktijdig impulsen geleiden > tegen vermoeidheid

In myofibril: groot aantal filamenten (eiwitdraden), gerangschikt als sacromeer

  • dunne filamenten: actine > bindingsplaatsen Ca2+
  • dikke filmanten: myosine

Verzuring: anaërobe dissimilatie van glucose > melkzuur > daling pH in spier

Bohreffect: extra zuurstof onttrokken aan hemoglobine en myoglobine

Gluconeogenese: in lever melkzuur > glucose

Antagonisten: spieren waarvan contractie tegengesteld effect heeft

Isometrische contractie: samentrekking zonder beweging

Isotonische contractie: samentrekking met beweging

Training: spieren zwaarder, meer spiervezels en filamenten nemen toe. Uithouding: doorbloeding neemt toe

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.