Hoofdstuk 6: Gedrag
1. Studie van het gedrag
Alles wat een dier uitvoert of doet valt onder het gedrag van een dier. Dit gaat van staan staan en rennen tot ademhalen en geuren afscheiden. De aanleiding van de meeste soorten gedrag is een prikkel, welke opgevangen word door een zintuig (receptor). Vervolgens word er bijvoorbeeld een impuls gestuurd naar een spier (een effector). Deze signalen van receptor naar hersenen en van hersenen naar effector lopen via conductoren, zoals zenuwen.
Alle gedragselementen bij elkaar word het gedrag van een dier genoemd. De studie van gedrag(selementen) word ethologie genoemd. Een etholoog bestudeert een dier en bekijkt zijn reacties na bepaalde impulsen. Het verwerkings proces van een impuls kan een etholoog niet waarnemen, dat word de black box genoemd. Als je alle gedragselementen van een dier gaat noteren, noem je dit een ethogram. De gedragselementen moeten objectief beschreven worden. In een protocol ga je ook noteren wanneer en hoelang en in welke volgorde een dier bepaalde gedragselementen vertoont.
2. De organisatie van het gedrag
Een gedragssysteem bestaat uit enkele reeksen handelingen die een gemeenschappelijk doel hebben. Zo’n reeks word een gedragsketen genoemd: een handeling die automatisch gevolgd word door een volgende handeling.
3. Hoe wordt het gedrag veroorzaakt?
Gedrag word veroorzaakt door prikkels. Er zijn 2 soorten prikkels: inwendige en uitwendige. Uitwendige prikkels worden veroorzaakt door zintuigen die een prikkel waarnemen. Dieren reageren niet op elke waargenomen prikkel, ze zijn selectief. Alleen de belangrijke prikkels zorgen voor een respons. Inwendige prikkels zijn prikkels die niet veroorzaakt worden door een zintuig maar door iets in je zelf, zoals honger, dorst of moeheid. Inwendige prikkels die als doel hebben een bepaald gedrag te laten plaats vinden zijn motiverende prikkels. Inwendige prikkels worden beïnvloed door hormonen en het zenuwstelsel. Hormonen kunnen een bepaald gedrag uitlokken, zoals voortplantingsdrang. Sommige inwendige prikkels ontstaan doordat er veranderingen in het interne milieu worden waargenomen.
Allerlei dingen kunnen het gedrag beïnvloeden, zoals: alcohol, temperatuur, hoeveelheid daglicht.
Een sleutelprikkel is de belangrijkste prikkel die een bepaald gedrag veroorzaakt. Een baby meeuw kan 2 redenen/prikkels hebben om naar zijn moeders snavel te pikken: honger en de prikkel rode snavel. De prikkel die de doorslag geeft word de sleutelprikkel genoemd. Dit is dus de belangrijkste/sterkste prikkel. Een supra normale prikkel is een extra sterke prikkel/overdrijving van de normale sleutelprikkel die een bepaald gedrag veroorzaakt.
4. Hoe word gedrag bepaald?
Gedrag word veroorzaakt door erfelijke factoren en door leerprocessen. In de genen van een dier kunnen bepaalde gedragselementen zitten, welke handig zijn voor het overleven. Maar als deze voor dit dier in zijn omgeving niet werken, zal hij ze al snel vergeten en niet meer gebruiken, of juist aanpassen.
Leerprocessen:
- Inprenting: Iets is inprenting als dieren iets leren wat ze alleen kunnen leren in een bepaalde periode in hun leven.
- Gewenning: Een dier went ergens aan als hij meerdere keren een prikkel krijgt die een schrikreactie veroorzaakt maar uiteindelijk geen gevaar blijkt op te leveren. Hij leert dan zijn schrik reactie af.
- Conditionering: Het leren van een bepaald gedrag door beloningen of straffen. Vaak krijgen ze zo’n beloning of straf bij het proefondervindelijk onderzoeken (trail and error). Als een bepaald willekeurig gedrag positief resultaat oplevert zal hij hiermee doorgaan.
- Geconditioneerd reflex: Een bepaalde prikkel veroorzaakt een bepaald gedrag wat oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt.
- Operant conditioneren
- Immitatie: Het nadoen van gedrag van andere dieren
- Inzicht: Het combineren van eerder opgedane ervaringen combineren tot een nieuwe oplossing.
5. Sociaal gedrag
Het gedrag tussen soortgenoten word sociaal gedrag genoemd. Bij sociale gedragselementen worden de handelingen signalen genoemd: de handeling zelf heeft niet een nut in zichzelf. Deze signalen kunnen zorgen voor de mogelijkheid tot communicatie. De rang in een bepaalde groep dieren is heel belangrijk. De rang van een dier word bepaald door zijn gedrag naar andere dieren uit de groep. De grootste en krachtigste worden de baas. Een dier kan hoger in rang komen door te vechten, maar vaak loopt dit alleen maar uit op dreigen. Hier valt imponerend gedrag ook onder: het groot maken en bepaalde imponerende eigenschappen duidelijk weergeven. Als een dominant mannetje dreigt naar een ondergeschikte kan hij verzoenend gedrag vertonen: hij probeert de ruzie te sussen.
Bij sommige diersoorten bestaat er een sterke taakverdeling: er zijn groepen met dieren die allemaal een eigen taak hebben. Bij bijen heb je bijvoorbeeld werkbijen, die zorgen voor eten en onderhoud van de korf. Ook heb je darren, dat zijn mannetjes die de koningin bevruchten. Na de bevruchting worden ze verstoten en overlijden ze. De koningin legt bevruchte en onbevruchte eieren. Uit de bevruchte ontstaan werkbijen. De ontwikkeling van onbevruchte bijen heet parthenogenese. Bijen communiceren met allemaal verschillende signalen, maar vooral met geurstoffen (feromonen). Dmv een bijendans informeren ze elkaar van een voedsel bron. Zo’n bijendans kan waargenomen worden door andere bijen.
Baltsgedrag is een gedragsketen die word uitgevoerd voor het paren. De gedragselementen zijn vaak uit andere gedragssystemen, maar dan overdreven of versneld. Dit word ritualiseren genoemd. De balts vergroot de bereidheid tot paring.
Veel diersoorten leven individueel en vormen alleen voor korte tijd duo’s tijdens de paring. Dit word paarvorming genoemd. Na het paren zorgt een van de 2 ouders in zijn eentje voor de jongen.
Territoriumgedrag is het veilig stellen van een bepaald gebied voor de jongen van een mannetje. Een mannetje bewaakt zijn gebied met dreigen en met geuren kan hij duidelijk maken aan andere dat ze in zijn gebied zijn. Als andere dieren in de buurt van zijn territorium komen, gaat het mannetje op de rand van zijn gebied dreiggedrag vertonen. Op die manier vluchten de indringers.
- Ambivalent gedrag: combinatie van handelingen uit 2 of meer gedragssystemen. Bijvoorbeeld vluchten een aanvallen.
- Oversprongedrag: het dier doet iets wat zinloos lijkt om iets anders te bereiken: bijvoorbeeld zandhappen om te dreigen. Dit doet hij terwijl hij bezig is met bijvoorbeeld het gedragssysteem dreigen.
- Omgericht gedrag: agressie niet op tegenstander maar op omgeving afreageren.
6. Gedrag bij de mens
Rolgedrag is het gedrag wat van iemand word verwacht afhankelijk in welke situatie hij zich bevind, of terwijl welke rol hij heeft. Als hij aan deze verwachtingen voldoet, voldoet hij aan het rolpatroon.
REACTIES
1 seconde geleden