Samenvatting biologie Organen en cellen
Een organisme heeft negen levenskenmerken.
- Stofwisseling: alle omzettingen van de ene stof in de andere stof in een organisme.
- negen levenskenmerken zijn:
- Stofwisseling (ademhalen, voeding en uitscheiding)
- Groei (ontwikkeling)
- Reageren op prikkels (bewegen)
- Voortplanting
Het verschil tussen een levensloop en een levenscyclus beschrijven
- Een individu heeft een levensloop, doordat oor elk individu het leveneindigt met de dood.
- Een soort heeft een levenscyclus: doordat individuen zich voortplanten, blijft de soort bestaan.
Verschil tussen organismen dat zijn opgebouwd uit organisatieniveaus.
- Bij een organisme kunnen de volgende organisatieniveaus van klein naar groot voorkomen:
- Cel: alle organismen bestaan uit een of meer cellen.
- Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).
Voorbeelden: beenweefsel, bindweefsel, spierweefsel zenuwweefsel.
Bij veel weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen.
- Orgaan: een deel van een organisme met een of meer functies
Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
- Orgaanstelsel: een groep samenwerkende organen die samen een bepaalde functie hebben.
Voorbeelden: ademhalingsstelsel, bloedvatenstelsel, verteringstelsel.
- Een organisme is zelf ook een organisatieniveau.
- Het middenrif scheidt de romp van de mens in de borstholte en de buikholte.
Onderdelen van een microscoop benoemen
- In cellen van planten en dieren komen de volgende delen voor:
- Cytoplasma: bestaat uit water en opgeloste stoffen.
- Celmembraan: een dun vlies om het cytoplasma.
- Kernmembraan: dun vlies om de kern
- In cellen van planten komen ook nog de volgende delen voor:
- Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof
- Intercellulaire ruimten: holten tussen de celwanden
Intercellulaire ruimten zijn gevuld met lucht of water
- Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht.
Jonge plantencellen hebben een grote, centrale vacuolen.
- Korrels: in het cytoplasma kunnen korrels voorkomen
Bladgroenkorrels (groen): hierin vindt fotosynthese plaats
Kleurstofkorrels (geel, oranje of rood): geven bloemen en vruchten hun kleur.
Zetmeelkorrels (kleurloos): hierin is zetmeel opgeslagen
Korrels kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
De kenmerken van chromosomen
- Chromosomen liggen in de celkern en bestaan uit DNA en eiwit.
- DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen
- Elk soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern.
- Bij een mens bevat de kern van lichaamscel 46 chromosomen.
- In elke lichaamscel komen chromosomen in paren voor.
- Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen.
- Een paar is bij mannen en vrouwen verschillend:
XX bij een vrouw en XY bij een man.
- Doel: de vorming van nieuwe cellen voor groei, herstel en vervanging.
- Eerst deelt de kern zich, daarna de cel
- Voor de mitose bestaat uit elk chromosoom uit een lange dunne keten van DNA met eiwitten. De chromosomen zijn niet zichtbaar.
- Voordat de kerndeling begint, vormt elke DNA-keten een kopie van zichzelf.
- Kernindeling:
- Aan het begin spiraliseren de DNA- ketens: de ketens worden korter en dikker. Hierdoor worden de chromosomen zichtbaar met een microscoop.
- Tijdens de kerndeling worden de DNA-ketens van elk chromosoom van elkaar getrokken.
- Er ontstaan twee kernen. Elk chromosoom bevat nu weer een DNA-keten.
- Celdeling: scheiding van het cytoplasma door de vorming van een membraam tussen beide kernen.
- Er zijn nu twee dochtercellen ontstaan. De chromosomen worden weer onzichtbaar.
- Kenmerken mitose: doordat elk chromosoom (met het DNA) in de moedercel is gekopieerd:
- Bevat elke dochtercel dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel
- Bevat elke dochtercel evenveel chromosomen als de moedercel.
- plasmagroei: na de celdeling vormt elke dochtercel extra cytoplasma. Hierdoor wordt elke dochtercel net zo groot als de moedercel.
Biologisch onderzoek voorbereiden, uitvoeren en beoordelen.
- Een biologische probleemstelling zet je om in een onderzoeksvraag.
- Een onderzoeksvraag moet je nauwkeuriger formuleren dan een probleemstelling.
- De verwachting is het antwoord dat je verwacht op je onderzoeksvraag. Je voorspelt dat het resultaat van je onderzoek.
- Voordat je het onderzoek start, maak je een werkplan.
- Proeven moet je met een grote aantallen organismen uitvoeren.
- Per proef mag je slechts een factor onderzoeken
- Bij proeven werk je met een proefgroep en een controlegroep.
- Na afloop van de proef vergelijk je de resultaten van de proefgroep en de controlegroep.
- Resultaten: je geeft je waarnemingen overzichtelijk in tabellen of in diagrammen.
- Tot slot trek je een conclusie: je vergelijkt je resultaten met je verwachting.
REACTIES
1 seconde geleden