samenvatting biologie hoofdstuk 6

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas havo/vwo | 1573 woorden
  • 26 juni 2022
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
8 keer beoordeeld

BASISSTOF 1

Witte dovenetels groeien veel langs dijken en wegen. In de tuinen groeien ze vaak ik de kleuren geel en paars. De bloem bestaat uit een groen en wit deel. Het witte gedeelte heet de bloemkroon, het groene heet de bloemkelk. In de bloem zitten voortplantingsorganen: de meeldraden en de stamper.
De bouw
De bloemkelk bestaat uit de kelkbladeren. Deze zijn meestal groen. Bij sommige planten zitten deze aan elkaar vast dat heet vergroeid. Bij anderen zitten ze los van elkaar. Als de bloem nog in de knop zit, beschermt de bloemkelk de rest van de bloem tegen uitdroging en de kou.
De bloemkroon bestaat uit kroonbladeren. Bij veel planten zijn de kroonbalderen groot en opvallend. Ze dienen dan voor het aanlokken van insecten. Bij andere planten zijn ze groen en klein.

Meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen van de plant. Een meeldraad bestaat uit een helmdraad en een helmknop. De helmknop bestaat uit helmhokjes. In de helmknop ontstaat stuifmeel. Het stuifmeel bestaat uit heel kleine korrels: de stuifmeelkorrels. Een stuifmeelkorrel is een mannelijke cel.
Stampers zijn de vrouwelijk voortplantingsorgaan van de plant. Een stamper bestaat uit een stijl, een stempel en een vruchtbeginsel. In het vruchtbeginsel bevinden zich één of meer zaadbeginsels. In ieder zaadbeginsel ontstaat één eicel, een eicel is een vrouwelijk geslachtscel. In elke cel zit een donker vlekje, dat is de kern.

BASISSTOF 2

Het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een stamper heet bestuiving. De korrel moet wel op dezelfde soort plant terecht komen om het te bestuiven. Stuifmeel kan onder andere worden overgebracht door de wind of door insecten. Bloemen die door insecten worden bestoven heten insectenbloemen. Die bloemen zijn vrij groot en opvallende gekleurde kroonbladeren. Insecten komen af op de geur en op de nectar. Bloemen die door de wind worden bestoven heten windbloemen. Windbloemen zijn vaak klein en onopvallend gekleurd. De kroonbladeren zijn meestal groen.
Bij insectenbloemen gaan insecten op zoek naar de nectar. Ze strijken daarbij met de rug langs de meeldraden en de stempel. De stuifmeelkorrels zijn ruw en kleverig. Ze blijven gemakkelijk aan de rug plakken. Veel insecten bezoeken maar 1 soort bloem.
Bij windbloemen blaast de wind het stuifmeel van de meeldraden weg. Het stuifmeel kan dan bij toeval op een stempel van een bloem van een bloem van dezelfde plantensoort terecht komen. Die kan is maar klein. Windbloemen maken ook heel veel stuifmeelkorrels. De stuifmeelkorrels zijn licht en glad, zodat ze makkelijk zweven.


BASISSTOF 3

Als een stuifmeelkorrel op een stempel van een plant van dezelfde soort is gekomen, vormt de stuifmeelkorrel een buis: de stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel in het vruchtbeginsel. Door die buis gaat de kern van de korrel naar het zaadbeginsel. Als de buis een zaagbeginsel heeft bereikt barst de top van de stuifmeelbuis open. De kern van de stuifmeelkorrel dring de eicel binnen en versmelt met de kern van de eicel. Dan vormen ze samen 1 kern. Dit heet bevruchting. Bevruchting is het versmelten van de kern van een mannelijke geslachtscel met de vrouwelijke geslachtscel. Door bevruchting ontstaat een bevruchte cel. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiem. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad.

Basisstof 4

De kroonbladeren vallen na de bevruchting af. De kelkbladeren en de meeldraden verschrompelen. In het vruchtbeginsel groeien een of meer zaadbeginsels sterk. In deze zaadbeginsels zijn de eicellen bevrucht. Deze zaadbeginsels ontwikkelen zich tot zaden. De wand van het vruchtbeginsel wordt groter en dikker. Het groeit uit tot een vrucht.
In sommige vruchten zit maar 1 zaad, in andere vruchten zitten meerdere zaden. 1 meloen kan honderden zaden bevatten. Elk zaadje is uit een kern van een eicel gekomen dat in een zaadbeginsel is versmolten met de kern van een stuifmeelkorrel

Basisstof 5

Aan enkel 1 plant kan honderden zaden ontstaan. Als deze zaden allemaal op de bodem onder de plant gaan kiemen, is er te weinig ruimte. De zaden worden dan verspreid het liefst een heel eind van de ouderplant af. Vruchten zorgen ervoor dat hun zaden goed worden verspreid.
Verspreiding door de plant zelf
Bij sommige planten schieten of slingeren de vruchten hun zaden weg. Bij een ooievaarsbek springen de vruchten op een bepaalt moment open. De kracht waarmee dit gebeurt, worden de zaden weggeslingerd.
Verspreiding door de wind
De meeste vruchten en zaden worden door de wind verspreid. Deze vruchten hebben hulpmiddelen om extra lang te blijven zweven. Sommige hebben pluisjes, daardoor kunnen ze goed blijven zweven. Bij andere soorten vruchten hebben ze vleugeltjes.
Verspreiding door dieren
Bij andere plantensoorten kunnen de zaden en vruchten ook door de dier worden verspreid. De vruchten hebben dan vaak een sappig vruchtvlees, zodat ze voor dieren aantrekkelijk zijn om te eten. Veel vogels vinden besjes lekker om te eten. Dan komen die in maag van de vogel. De besjes worden verteerd, maar de zaden niet. Met de uitwerpselen komen de zaden ergens anders terecht. Daar kunnen ze dan gaan kiemen. Zoals de eekhoorn leggen ze wintervoorraden aan van eikels en beukennootjes. Niet alle zaden worden dan opgegeten. Maar soms vinden die dieren het ook niet meer terug onder de sneeuw. Dan zijn de zaden verspreid en kunnen die zaden gaan kiemen op die opslagplaats. Bij sommige andere planten hebben die vruchten kleine haakjes eraan zitten. Deze vruchten blijven gemakkelijk aan de vacht van een dier hangen. Na enige tijd vallen ze eraf of worden ze door het dier afgeveegd. Ook de mens verspreid zaden. Vaak gebeurt dit zonder opzet. Dan kan er zaden onder je schoenen blijven plakken en na enige tijd eraf vallen. Dan kunnen ze daar gaan kiemen.

Basisstof 6

Als er bij voortplanting bevruchting plaatsvindt, spreken we van geslachtelijke voortplanting. Bij zaadplanten vindt geslachtelijke voortplanting plaats als de kern van een eicel versmelt met de kern van een stuifmeelkorrel. Zaadplanten kunnen zich ook voortplanten zonder dat er bevruchting plaatsvindt. 1 manier daarvan is, als je een plant gaat stekken. Dat doe je vaak bij een kamerplant. Je snijdt dan een stuk van een stengel of een blad af. Op het snijvlak ontwikkelen zich wortels. De stek groeit uit tot een nieuwe plant. Bij stekken groeit uit een deel van een plant een nieuwe plant. We noemen dat ongeslachtelijke voortplanting. Bij ongeslachtelijke voortplanting zijn geen geslachtcellen betrokken en vindt geen bevruchting plaats. Andere manieren daarvan zijn bij zaadplanten knollen, bollen en uitlopers.
Knollen
Bij een aardappel vindt ongeslachtelijke voorplanting voor door middel van knollen. De plant slaat zijn reserve voedsel op in zijn wortels. Als deze dik is noemen we dat een knol. Een knol heeft knoppen. Bij een aardappel noemen we dan ogen.
Bollen
Bij bolgewassen vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door bollen. Een bol bestaat uit een bolschijf met rokken. Rokken zijn verdikte bladeren met veel reservevoedsel. Tussen de rokken bevinden zich knoppen.
Uitlopers
Aardbeien planten vormen uitlopers. Uitlopers zijn stengels waaraan op bepaalde plaatsen jonge planten ontstaan. Als deze jonge planten worden gescheiden van de ouderplant, ontwikkelen ze zich verder zelfstandig. Uit een deel van een aardbeiplant kan zo een nieuwe plant ontstaan.

Begrippen

Bloemkelk: groen gedeelte van een bloem dat bestaat uit kelkbladeren

Bloemkroon: deel van een bloem dat bestaat uit de kroonbladeren

Kelkbladeren: vaak groen gekleurde bladeren die samen de bloemkelk vormen

Kroonbladeren: vaak opvallend gekleurde bladeren die samen de bloemkroon vormen

meeldraad: mannelijk voortplantingsorgaan van een plant

helmdraad: Steel van een meeldraad

helmknop: knop aan het uiteinde van een meeldraad

helmhokjes: onderdeel van een helmknop waar stuifmeelkorrels worden gevormd

stuifmeelkorrels: mannelijke geslachtscellen van een plant

stamper: vrouwelijk voortplantingsorgaan van een plan

stempel: bovenste gedeelte van een stamper

stijl: deel van een stamper dat tussen de stempel en het vruchtbeginsel ligt

vruchtbeginsel: deel van de stamper waar de zaadbeginsels zich bevinden

zaadbeginsels: delen van het vruchtbeginsel waar eicellen worden gevormd

eicel: vrouwelijke geslachtscel

nectar: zoet sap dat insecten aantrekt

bestuiving: overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel van dezelfde plantensoort

zelfbestuiving: overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel van dezelfde plant

kruisbestuiving: overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel van een andere plant (van dezelfde soort)

insectenbloemen: bloemen waarbij insecten voor bestuiving zorgen en die er kleurrijk uitzien

windbloemen: bloemen waarbij de wind voor bestuiving zorgt en die er minder kleurrijk uitzien

stuifmeelbuis: buis die groeit uit een stuifmeelkorrel richting een zaadbeginsel
bevruchting: versmelten van de kern van een mannelijke geslachtscel met de kern van een vrouwelijke geslachtscel

kiem: klein plantje dat ontstaat uit een bevruchte eicel door celdeling

zaad: deel van een plant dat de kiem en het reservevoedsel voor het kiemplantje bevat

vrucht: deel van een plant waar zaden in zitten

peulvrucht: vrucht van een bonenplant

vruchtvlees: zacht deel van de vrucht dat is ontstaan uit het vruchtbeginsel of de bloembodem

geslachtelijke voortplanting: voortplanting waarbij bevruchting plaatsvindt

ongeslachtelijke voortplanting: voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt

knollen: verdikte stengels met reservevoedsel en knoppen

knoppen: delen van een knol waar nieuwe planten uit kunnen groeien

bollen: delen van bolgewassen die bestaan uit wortels en rokken

bolschijf: heel korte stengel van een bol

rokken: verdikte bladeren van een bol

uitloper: bovengrondse stengel waaraan op verschillende plaatsen jonge planten ontstaan

wortelstokken: ondergrondse stengels waaraan op verschillende plaatsen jonge planten ontstaan

vermeerderen: toepassen van ongeslachtelijke voortplanting door kwekers

weefselkweek: manier van vermeerderen waarbij groeipunten worden afgesneden en in speciale voedingsbodems worden geplaatst

groeipunt: afgesneden knop van een plant waaruit nieuwe plantjes groeien

geslachtscellen: stuifmeelkorrel en eicel bij zaadplanten

meiose: chromosomen van de moedercel worden verdeeld over de dochtercellen

uitwendige bevruchting: bevruchting die buiten het organisme plaatsvindt

inwendige bevruchting: bevruchting die binnen een organisme plaatsvindt

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.