1
Biologie gaat over organismen. Een organisme is een levend wezen. Alle organismen hebben levenskenmerken. Door levenskenmerken weet je of iets levend is, en dus een organisme.
De zeven levenskenmerken zijn:
- Ademhalen
- Voeden
- Uitscheiden
- Waarnemen
- Bewegen
- Voortplanten
- Groeien
Alle organismen ademen. Ademhalen is een levenskenmerk. Stoffen afgeven aan de omgeving noem je uitscheiden. Ademhalen, voeden en uitscheiden zijn drie levenskenmerken die te maken hebben met het opnemen en afgeven van stoffen.
De meeste organismen kunnen hun omgeving waarnemen. Veel organismen reageren op hun omgeving door zich te bewegen. Waarnemen en bewegen zijn twee levenskenmerken die te maken hebben met reageren op de omgeving.
Organismen zorgen voor nakomelingen. Door nakomelingen blijft een groep organismen voortbestaan. Voortplanten en groeien zijn twee levenskenmerken die te maken hebben met voortbestaan van de soort.
Als een organisme geen levenskenmerken meer heeft is het dood. De levenloze natuur heeft vaak veel invloed op de levende natuur. Groei is het groter en zwaarder worden van een organisme. Ontwikkeling is iets anders. Door ontwikkeling kunnen delen van het organisme hun functie vervullen.
2
De meeste plantjes groeien uit zaden. Aan de buitenkant van een bruine boon zit een vlies: de zaadhuid. De zaadhuid beschermt het zaad. Met de navel heeft het zaad vastgezeten aan de moederplant. Onder de navel zit een hartvormig bultje. Aan de andere kant zit een heel klein gaatje in de zaadhuid. Dat gaatje heet het poortje. Door het poortje kan het zaad heel snel water opnemen. Water is nodig voor de ontkieming. In het zaad zit een kiem, het begin van een nieuwe plant. Tijdens de kieming groeit de kiem uit tot een kiemplantje. De eerste blaadjes die boven de grond komen heten zaadlobben. In de zaadlobben zijn voedingsstoffen opgeslagen. Bij de kieming verbruikt het kiemplantje de voedingsstoffen uit de zaadlobben.
De ontwikkeling van een zaad tot een plant en daarna tot een vrucht noem je de levenscyclus van de plant. Het einde van een cyclus is het begin van de volgende cyclus.
3
Niet alleen planten, ook dieren hebben een levenscyclus. Een lieveheersbeestje begint zijn levenscyclus als een eitje. UIt het eitje komt een larve. Voordat de larve volwassen wordt ondergaat het een metamorfose. Ook vlinders ondergaan een metamorfose. Ze doorlopen 4 stadia.
Koolwitjes leggen hun eitjes vaak op koolbladeren. Na een paar warme dagen komt uit elk eitje een larve. De larven van vlinders zijn rupsen. De rupsen eten van de koolbladeren waardoor ze groeien. Ook bij kikkers komt metamorfose voor, bijvoorbeeld bij de bruine kikker. Bruine kikkers leggen hun eieren plakken aan elkaar roer kikkerdril. Een kikker leger een kluit kikkerdril. In zo’n kluit kunnen wel drieduizend eieren zitten.
4
Tijdens je groei en ontwikkeling vinden er in je lichaam veranderingen plaats. Vooral tussen je 12e en je 16e levensjaar gaat hard. Deze tijd heet de puber tijd. Verandering in de bouw van je lichamelijke ontwikkeling. Bij mensen vindt naast lichamelijke ontwikkeling ook geestelijk ontwikkeling plaats. Het verstand, het gevoelsleven en de persoonlijkheid ontwikkelen zich. Een derde soort ontwikkeling bij mensen is motorische ontwikkeling. Dat betekent dat je bepaalde bewegingen leert. Een peuter leert bijvoorbeeld lopen. Het leven van een mens kun je indelen in levensfasen. Een mensen leven bestaat uit acht levensfase:
- Baby
- Peuter
- Kleuter
- Schoolkind
- Puber
- Adolescent
- Volwassen
- Oudere of bejaarde
Een mens wordt geboren als baby. Deze levensfase duurt bij de meeste kinderen anderhalf jaar. Een baby is afhankelijk van andere mensen. Vooral in het eerste levensjaar groeit een baby erg hard. Zo’n periode van snelle groei wordt een groeispurt genoemd.
Kinderen van 1 ½ tot 4 jaar heten peuters. Baby’s en peuters leren veel.
Kinderen van 4 tot 6 jaar heten kleuters. Kleuters leren onder andere Spelletjes doen.
Een mens van 6 tot 12 jaar wordt een schoolkind genoemd. Een schoolkind leert onder andere lezen, schrijven en rekenen.
Mensen van 12 tot 16 jaar noem je pubers. Bij veel pubers begint tussen hun 12e en 16e jaar een groeispurt, die ongeveer 2 jaar duurt. In de puberteit vindt ook een sterke lichamelijke ontwikkeling plaats. De voortplantingsorganen in het lichaam beginnen te functioneren.
Iemand van 16 tot 21 jaar noem je een adolescent. In deze levensfase leren mensen zelfstandig te zijn.
Een volwassene is geheel zelfstandig. Deze fase duurt tot ongeveer 65 jaar. Daarna noem je iemand een oudere of een bejaarde.
5
Planten zijn onmisbaar op onze planeet. Ze maken voedsel voor alle andere organismen op aarde. Zelf eten ze geen andere organismen. Mensen en dieren hebben zuurstof, voedingsstoffen en energie nodig om in leven te blijven. Je voedsel levert de voedingsstoffen: stoffen die nodig zijn voor groei en en ontwikkeling van je lichaam. Mensen en dieren eten andere organismen of delen andere organismen. Planten voeden zich niet met andere organismen. Zij maken zelf de stoffen waaruit ze bestaan.
Een belangrijke stof voor planten is glucose. Glucose bevat veel energie. Het is een soort duiken. Van glucose maakt een plant allerlei andere energierijke stoffen, onder andere de stoffen waaruit de plant bestaat. De glucose die een plant nodig heeft, maakt hij zelf. Daarvoor zijn drie dingen nodig: water, koolstofdioxide en energie (licht).
Het proces waarbij een plant glucose maakt met behulp van energie uit licht, heet fotosynthese. Fotosynthese vindt plaats in alle groene delen van een plant, vooral in de bladeren. Bij fotosynthese ontstaat niet alleen glucose, maar ook zuurstof. Via dezelfde kleine openingen in de bladeren geeft geeft de plant de zuurstof af aan de lucht.
Mensen en dieren eten planten. Ook voor mensen en dieren is fotosynthese erg belangrijk. Vrijwel alles wat mensen eten, komt uiteindelijk van planten. Door fotosynthese ontstaat er steeds nieuw voedsel op aarde. Ook ontstaat er steeds nieuwe zuurstof. Doordat er bij fotosynthese zuurstof ontstaat blijft er steeds voldoende zuurstof in de lucht.
Mensen gebruiken delen van planten als voedsel. Van een appelboom eten we de vruchten. Van andere planten gebruiken we zaden. Soms eten mensen de worstelt van planten. Van andere planten gebruiken we de stengels. De meeste groenten zijn de bladeren van planten. Soms eten mensen ook de bloemen van planten.
6
Dieren en planten moeten zich voeden, verdedigen en voortbewegen. Dat doet elke soort op zijn eigen manier. Alle organismen hebben aanpassingen aan hun leefwijze en hun leefomgeving. Deze aanpassingen kunnen te maken hebben met allerlei functies, zoals ademhaling, beweging, voeding, verdediging en voortplanting. Door aanpassingen kunnen organismen deze functies beter vervullen.
Dieren die in het water leven, hebben aanpassingen die dat mogelijk maken. Vissen bijvoorbeeld hebben kieuwen om te ademen en vinnen om zich in het water rechtop te houden. De huid is bedekt met schubben, met daar overheen een laag slijm. Door dit slijm is de huid heel glad en is er weinig weerstand bij het zwammen. Ook de lichaamsvorm van vissen zorgt voor weinig weerstand in het water. Kop, romp en staart gaan geleidelijk in elkaar over. Deze lichaamsvorm noem je gestroomlijnd.
Planten die in het water leven, hebben weinig stevige delen. Ze worden ‘gedragen’ door het water. Omdat planten licht nodig hebben voor fotosynthese, groeien de meeste waterplanten in de bovenste laag van het water. Planten die op het land leven, moeten zich beschermen tegen uitdroging. Als de plant te veel water verliest, kan hij doodgaan. Kleine, dikke bladeren kunnen goed vocht vast houden.
De kegelsnavel is geschikt om zaden te eten . Het is een korte snavel waarmee een vogel veel kracht kan zetten. De pincetsnavel is puntig. Hiermee kan de vogel goed insecten vangen. Roofvogels en uilen hebben een haaksnavel. Deze is geschikt om proost dieren in stukken te scheuren. Een priemsnavel is geschikt om diep in een natte bodem te prikken naar bodemdiertjes. Een zeefsnavel komt voor bij watervogels. Ze nemen water in hun bek en persen dat langs de ‘zeef’ naar buiten.
Ook andere dieren hebben aanpassingen aan de voedselkeuze. Een miereneter bijvoorbeeld geeft een lange dunne tong met kleine haakjes en veel speeksel. Een eekhoorn heeft voor in zijn bek 4 scherpe, sterke tanden.
Dieren die op de hele voetzool lopen, heten zoolgangers. Katten lopen op hun tenen: het zijn teengangers. Paarden zijn topgangers, zij lopen op de toppen van hun
tenen.
Sommige dieren verdedigen zich met stekels, bijvoorbeeld de egel. Andere dieren hebben een schutkleur.
7
Door fotosynthese kunnen planten glucose maken. Van glucose maken planten weer andere stoffen. Mensen zijn afhankelijk van grondstoffen die zijn gevormd dankzij fotosynthese.
Aardolie, aardgas en steenkool zijn veel gebruikte brandstoffen. Deze brandstoffen zijn gevormd uit resten van dode organismen, die miljoenen jaren geleden in de zeebodem terecht zijn gekomen. Daar zijn ze steeds verder samengedrukt door nieuwe lagen zand. Door de grote druk en de warmte zijn de resten veranderd in steenkool, aardolie en aardgas. Je noemt dat fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen zijn ontstaan uit organismen die konden leven en groeien dankzij fotosynthese.
Ook bij de meeste grondstoffen heeft fotosynthese een rol gespeeld. Grondstoffen zijn de stoffen waarvan producten worden gemaakt. Veel voorwerpen bestaan voor een deel uit kunststof (plastic). Kunststoffen worden gemaakt van aardolie. Veel kleding is gemaakt van kunststof, zoals polyester. Van aardolie worden ook andere grondstoffen gemaakt. Je vindt deze stoffen in allerlei producten, zoals cosmetica en dakbedekking.
8
Je hebt misschien weleens een nest met jonge vogels gezien. Waarschijnlijk lagen de jongen kaal en hulpeloos in het nest. Bij andere dieren staan de jongen kort na de geboorte als op.
Vogels die na de geboorte hulpeloos zijn , noem je nestblijvers. Merels zijn de eerste dagen na de geboorte blind. Ze hebben nog geen veren en kunnen nog niet op hun pootjes staan. Nestblijvers blijven een paar weken in het nest en worden in die tijd door de ouders verzorgt. Alle zangvogels zijn nestblijvers. Bij andere vogelsoorten verlaten de jongen al snel het nest. Deze vogels noem je nestvlieders. Vogels die op de grond of op het water leven en broeden, zijn meestal nestvlieders.
Nestvlieders zijn bij de geboorte wel verder ontwikkeld, maar ze zijn niet eerder volwassen. Een eendenkuiken bijvoorbeeld kan al gauw zelf voedsel zoeken, terwijl een jonge merel een paar weken door zijn ouders wordt gevoerd. Maar de jonge merel groeit zo hard dat hij binnen een paar weken het eendenkuiken inhaalt. Als de jonge merel na een paar weken het nest verlaat kan hij vliegen. De jonge eend kan pas veel later vliegen. Jonge merels zijn allang zelfstandig als de jonge eenden nog met hun moeder rondzwemmen.
Ook bij zoogdieren zijn er nestblijvers en nestvlieders. Muizen zijn bij de geboorte hulpeloos en blind. Een muis is daardoor een nestblijver. Een giraffe jong kan al vijf minuten na de geboorte staan en kort daarna op eigen kracht zijn moeder volgen. Giraffen zijn dus nestvlieders.
Begrippen
1
Organisme: Het organisme is iets wat de 7 levenskenmerken aangeeft.
Levenskenmerken: Aan de 7 levenskenmerken kun je zien of iets een organisme is.
Levend: ALs een organisme de 7 levenskenmerken aangeeft is het levend.
Dood: Als een organisme geen levenskenmerken aangeeft is het dood.
Levenloos: Als iets geen organisme is is het levenloos.
2
Groei: Groei is groter en zwaarder worden.
Zaadhuid: De zaadhuid beschermt het zaad.
Navel: Met de navel heeft het zaad vastgezeten aan de moederplant.
Poortje: Met het poortje zuigt het zaad snel water op.
Kiem: De kiem is het begin van een nieuwe plant.
Kieming: De kieming is dat het kiemplantje gaat groeien.
Zaadlobben: De zaadlobben zijn de eerste blaadjes die boven de grond komen.
Levenscyclus: De ontwikkeling van een zaad tot plant en daarna tot vrucht noem je levenscyclus.
Ontwikkeling: Door ontwikkeling kunnen delen van het organisme zich beter vervullen.
3
Larve: Uit een eitje komt een larve.
Metamorfose: Tijdens de metamorfose veranderen de lichaamsbouw en de leefwijze van het dier.
Stadia: De stadia zijn fasen in het leven bij metamorfose.
Cocon: Het omhulsel van een rups die wordt omgevormd tot vlinder noem je een cocon.
Pop: De rups met cocon noem je een pop.
Imago: Een volwassen vlinder noem je een imago.
4
Lichamelijke ontwikkeling: Verandering in de bouw van je lichaam noem je lichamelijke ontwikkeling.
Geestelijke ontwikkeling: Als de geestelijke ontwikkeling plaatsvindt ontwikkelen het verstand, het gevoelsleven en de persoonlijkheid zich.
Motorische ontwikkeling: Bij de motorische ontwikkeling leer je bepaalde bewegingen.
Baby: Je bent een baby tot en met 1 ½ jaar.
Peuter: Je bent een peuter van 1 ½ tot 4 jaar.
Kleuters: Je bent een kleuter van 4 tot 6 jaar.
Schoolkind: Je bent een schoolkind van 6 tot 12 jaar.
Pubers: Je bent een puber van 12 tot 16 jaar.
Puberteit: Je zit in de puberteit als je een puber bent. Je hebt veel lichamelijke en geestelijke ontwikkeling.
Adolescent: Je bent een adolescent van 16 tot 21 jaar.
Volwassen: Je bent een volwassen van 21 tot 65+
Oudere: Je bent een oudere na je 65e.
Bejaarde: Een bejaarde heeft de zelfde betekenis als oudere maar het is minder netjes.
5
Voedingsstoffen: voedingsstoffen zijn stoffen die nodig zijn voor de groei en ontwikkeling van je lichaam.
Glucose: Glucose bevat veel energie en het is een soort van suiker voor planten.
Fotosynthese: Fotosynthese vindt plaats in alle groene delen van een plant.
Water+koolstofdioxide+energie uit licht=glucose+zuurstof
6
Gestroomlijnd: Gestroomlijnd betekent dat kop, romp en staart vloeiend in elkaar over gaan.
Uitdroging: Als iets of iemand uitdroogt heeft het niet genoeg vocht en gaat het dood.
Kegelsnavel: Met de kegelsnavel kan een vogel goed zaden eten.
Pincetsnavel: met de pincetsnavel kan een vogel goed insecten vangen.
Haaksnavel: met een haaksnavel kan een vogel goed een prooi dier aan stukken scheuren.
Priemsnavel: met een priemsnavel kan een vogel goed in een natte bodem prikken naar bodemdiertjes.
Zeefsnavel: met een zeefsnavel kan een vogel goed plankton eten.
Zoolgangers: Dieren die op hun hele zool lopen zijn zoolgangers.
Teengangers: Dieren die op hun tenen lopen zijn teengangers.
Topgangers: dieren die op de toppen van hun tenen lopen zijn topgangers.
Schutkleur: Als iets of iemand een schutkleur heeft is het moeilijk te zien in het er is.
7
Fossiele brandstoffen: Fossiele brandstoffen zijn brandstoffen die miljoenen jaren geleden zijn gevormd door organismen die op de zeebodem terecht zijn gekomen.
Grondstoffen: grondstoffen zijn de stoffen waarvan producten worden gemaakt.
8
Nestblijvers: vogels die na de geboorte hulpeloos zijn noem je nestblijvers.
Nestvlieders: vogels die na een paar uur al rondstappen noem je nestvlieders. Nestvlieders leven meestal op de grond.
REACTIES
1 seconde geleden
britt
britt
GEWELDIG 10 door deze samenvatting heb ik een 9,6 nog nooit zo goed gehad!!! gebruik deze!
9 maanden geleden
Antwoorden