Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Alle basisstoffen bvj vwo 1 thema 6

Beoordeling 8
Foto van Joanne
  • Samenvatting door Joanne
  • 1e klas vwo | 2628 woorden
  • 25 mei 2022
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 8
9 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Een bloem

Bloemen zijn organen van planten. De functie van bloemen is voortplanten. De bloem van een witte dovenetel bestaat uit een groen gedeelte en een wit gedeelte (zie afbeelding 1). Het groene gedeelte heet de bloemkelk en het witte gedeelte de bloemkroon. In de bloem zitten de voortplantingsorganen: de meeldraden en de stamper.

Kelkbladeren en kroonbladeren

De bloemkelk bestaat uit kelkbladeren. Deze zijn meestal groen. Bij sommige planten zitten de kelkbladeren aan elkaar vast. Dat heet vergroeid. Als de bloem nog in de knop zit, beschermt de bloemkelk de rest van de bloem tegen uitdroging en kou.
De bloemkroon bestaat uit kroonbladeren. Bij veel planten zijn de kroonbladeren groot en opvallend gekleurd (zie afbeelding 2.1). Hun functie is dan het lokken van insecten, die zorgen voor bestuiving. Bij andere planten zijn de kroonbladeren klein en groen, bijvoorbeeld bij grassen (zie afbeelding 2.2). Net als de kelkbladeren kunnen ook de kroonbladeren vergroeid zijn of los van elkaar zitten.


Bloemen kunnen er heel verschillend uitzien. Toch hebben de meeste bloemen ongeveer dezelfde bouw.

De bouw en functie van bloemen

De meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen van een plant. Een meeldraad bestaat uit een helmdraad en een helmknop. De helmknop bestaat uit helmhokjes, waarin stuifmeel ontstaat.
Stuifmeel wordt ook wel pollen genoemd. Stuifmeel bestaat uit heel kleine korrels: de stuifmeelkorrels. Stuifmeelkorrels zijn de mannelijke geslachtscellen van een plant. Als de helmhokjes openspringen, komen de stuifmeelkorrels vrij.

De stamper is het vrouwelijke voortplantingsorgaan van een plant. Bij veel plantensoorten hebben de bloemen maar één stamper, maar er zijn ook plantensoorten met meerdere stampers in de bloemen.
Een stamper bestaat meestal uit een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel. In het vruchtbeginsel zitten een of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat één eicel. Een eicel is een vrouwelijke geslachtscel. In elke eicel zit een celkern. Ook stuifmeelkorrels hebben een celkern.

Nectar en stuifmeel

De witte dovenetel maar ook veel andere bloemen vormen nectar. Nectar is een zoet sap dat insecten aantrekt. Bijen verzamelen nectar en maken er honing van voor hun jongen (de larven). Bij het verzamelen van nectar raakt een bij vaak bedekt met stuifmeel (zie afbeelding 1). Als de bij naar een andere bloem vliegt, neemt hij het stuifmeel mee. Op die manier komt het stuifmeel op de andere bloem terecht. Ook kolibries en sommige vleermuizen verspreiden stuifmeel.

Bestuiving

Het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op een stempel heet bestuiving. Stuifmeelkorrels moeten dan wel terechtkomen op de stempel van een bloem van dezelfde plantensoort. Als stuifmeel terechtkomt op de stempel van een bloem van een andere plantensoort, is dat geen bestuiving (zie afbeelding 2).

Kruisbestuiving en zelfbestuiving

Veel bloemen hebben zowel meeldraden als een stamper. Stuifmeel van de meeldraden kan dan terechtkomen op de stempel van de stamper in dezelfde bloem. Dit heet zelfbestuiving. Sommige planten hebben meerdere bloemen. Stuifmeel kan dan ook van de ene bloem terechtkomen op de stempel van een andere bloem aan dezelfde plant. Ook dat heet zelfbestuiving. Stuifmeel kan ook terechtkomen op stempels van bloemen aan een andere plant (van dezelfde soort). Dat heet kruisbestuiving (zie afbeelding 3).

Insectenbloemen

Bloemen waarbij insecten voor de bestuiving zorgen, heten insectenbloemen. Insectenbloemen hebben meestal grote en opvallend gekleurde kroonbladeren om insecten te lokken. Insecten komen ook af op de geur en op de nectar. Het stuifmeel blijft aan hun lichaam kleven. In de volgende bloem komen ze met hun lichaam tegen de stempel (zie afbeelding 4). Er blijven dan stuifmeelkorrels aan de stempel plakken. Op deze manier kan één insect tientallen bloemen bestuiven.

Windbloemen

Bij andere bloemen zorgt de wind voor de bestuiving. Dit zijn windbloemen. Windbloemen zijn vaak klein en onopvallend gekleurd. De kroonbladeren zijn meestal groen. Bij windbloemen blaast de wind het stuifmeel van de meeldraden weg. Het stuifmeel kan dan bij toeval op een stempel van een bloem van dezelfde plantensoort terechtkomen. Die kans is klein. Windbloemen maken dan ook veel stuifmeel in verhouding tot insectenbloemen.
Bij windbloemen hangen de helmknoppen vaak buiten de bloem, zodat de wind het stuifmeel gemakkelijk kan wegblazen (zie afbeelding 5). De grote, veervormige stempels steken meestal buiten de bloem uit. Dat maakt de kans op bestuiving groter.

Stuifmeelbuis

In elk zaadbeginsel ligt een eicel: een vrouwelijke geslachtscel. In elke eicel zit een celkern. Ook stuifmeelkorrels hebben een celkern. Als een stuifmeelkorrel op een stempel van een plant van dezelfde soort is gekomen, groeit uit de stuifmeelkorrel een buis: de stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel in het vruchtbeginsel (zie afbeelding 1.1). Door de stuifmeelbuis gaat de kern van de stuifmeelkorrel naar het zaadbeginsel.

Als de buis een zaadbeginsel heeft bereikt, barst de top van de stuifmeelbuis open. De kern van de stuifmeelkorrel dringt de eicel binnen en versmelt met de kern van de eicel (zie afbeelding 1.2). Het versmelten van de kern van een mannelijke geslachtscel met de kern van een vrouwelijke geslachtscel noem je bevruchting. Door bevruchting ontstaat een bevruchte eicel. De kern van een bevruchte eicel bevat de chromosomen van de mannelijke en van de vrouwelijke geslachtscel.

Bevruchte eicel

Na de bevruchting gaat de bevruchte eicel zich delen. Door celdelingen ontstaat uit de bevruchte eicel een kiem. Ook het zaadbeginsel begint te groeien. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad. Elk zaad bevat een kiem (zie afbeelding 2). Bij kieming van een zaad groeit uit de kiem een kiemplantje.

Meerdere zaden

In afbeelding 1 zie je dat er meerdere stuifmeelbuizen tegelijk door de stijl kunnen groeien. Deze stuifmeelbuizen groeien naar verschillende zaadbeginsels. In elk van deze zaadbeginsels kan de eicel worden bevrucht. Uit elk zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht, kan een zaad ontstaan. Er kunnen dus meerdere zaden ontstaan in een vruchtbeginsel. Als de eicel in een zaadbeginsel niet wordt bevrucht, kan de eicel niet uitgroeien tot een kiem. Het zaadbeginsel groeit dan niet uit tot een zaad.

Een vrucht

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Na de bevruchting verandert er veel in een bloem. In het vruchtbeginsel beginnen een of meer zaadbeginsels te groeien. Alleen de zaadbeginsels waarin de eicellen zijn bevrucht, groeien uit tot zaden. De andere zaadbeginsels in het vruchtbeginsel verschrompelen. Het vruchtbeginsel wordt groter. Het groeit uit tot een vrucht. De zaden bevinden zich in de vrucht.

In afbeelding 1 zie je deze veranderingen bij een bloem van een bonenplant. De vrucht van een bonenplant heet een peulvrucht (zie afbeelding 2).
1 de bloem voor de bevruchting
2 Na de bevruchting beginnen het vruchtbeginsel en de zaadbeginsels te groeien.
3 De kroonbladeren en de meeldraden vallen af, het vruchtbeginsel wordt steeds langer.
4 De bloemkelk verschrompelt, er blijft alleen een restant over. Ook van de stijl blijft alleen een restant over, de zaadbeginsels worden groter.
5 Als de boon rijp is, wordt de zaadhuid donkerder. Uiteindelijk breekt de vrucht open en komen de zaden vrij.

Een sperzieboon

De bloem van een sperzieboon staat op een bloemsteel. De sperzieboon gaat door zijn gewicht aan dat steeltje hangen. De kroonbladeren en de meeldraden zijn afgevallen. Aan de kant van het steeltje blijft nog een restant van de bloemkelk zitten. Aan de andere kant van de sperzieboon zit een restant van de stijl.

Verschillende vruchten

Sommige vruchten bevatten vruchtvlees: het zachte, soms eetbare gedeelte van de vrucht. Vruchtvlees kan ontstaan uit het vruchtbeginsel of uit de bloembodem. In afbeelding 3 zie je de ontwikkeling van bloem tot vrucht bij een appel. In afbeelding 4 zie je de ontwikkeling van bloem tot vrucht bij een sinaasappel en een banaan

Vruchten en zaden

Appels, kersen, tomaten en peulen zijn vruchten. Bonen, erwten en de pitten in appels, kersen en tomaten zijn zaden. In sommige vruchten zit maar één zaad, in andere vruchten zitten meerdere zaden (zie afbeelding 5). Een meloen kan meer dan honderd zaden bevatten. Voor elk van deze zaden is de kern van de eicel in een zaadbeginsel versmolten met de kern van een stuifmeelkorrel.

Eetbare zaden

Het vruchtvlees van veel vruchten wordt door mensen en dieren gegeten. Ook veel zaden zijn eetbaar. Een zaad bevat reservevoedsel voor het kiemplantje dat uit de kiem kan ontstaan. Met dit reservevoedsel kunnen ook dieren en mensen zich voeden (zie afbeelding 6).

Een nieuwe plant

Een zaad ontstaat uit een zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht. Als bij voortplanting bevruchting plaatsvindt, noem je dat geslachtelijke voortplanting. Bij zaadplanten vindt geslachtelijke voortplanting plaats als de kern van een stuifmeelkorrel versmelt met de kern van een eicel.
Zaadplanten kunnen zich ook voortplanten zonder bevruchting. Een deel van de plant groeit dan uit tot een nieuwe plant. Dit noem je ongeslachtelijke voortplanting. In afbeelding 1 zie je hier een voorbeeld van. Bij deze plant groeien aan de rand van de bladeren kleine plantjes. Als deze plantjes afvallen en op de grond (aarde) terechtkomen, kunnen ze elk uitgroeien tot een nieuwe plant.

DNA

Alle cellen van een organisme hebben dezelfde chromosomen in de celkern. Chromosomen bestaan voor een groot deel uit DNA (zie afbeelding 2). Het DNA bevat de informatie voor alle erfelijke eigenschappen.

Celdeling

Als een klein plantje van de bladrand valt en gaat groeien, vindt celdeling plaats. Bij celdeling worden eerst de chromosomen in de celkern gekopieerd. Daarna deelt de cel zich in twee dochtercellen. Elke dochtercel krijgt een complete set chromosomen. Alle cellen van de nieuwe plant krijgen dus dezelfde chromosomen als de ouderplant.
Bij ongeslachtelijke voortplanting hebben de nakomelingen precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouder.

Knollen

Bij aardappelplanten vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door middel van knollen. Een knol is een ondergronds, verdikt deel van de stengel met veel reservevoedsel. Een aardappel is een knol (zie afbeelding 3).
Een knol heeft knoppen. Bij een aardappel worden die knoppen ‘ogen’ genoemd. In het voorjaar gaan de knoppen uitlopen. Uit één knop groeit een aardappelplant (zie afbeelding 4). Een deel van de plant groeit uit tot een nieuwe plant met dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant.

Bollen

Uien, narcissen en tulpen zijn bolgewassen. Bij bolgewassen vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door bollen. Een bol bestaat uit wortels: de bolschijf (een heel korte stengel), en rokken: verdikte bladeren met reservevoedsel (zie afbeelding 5). Tussen de rokken bevinden zich knoppen.
Als een bol in het voorjaar uitloopt, ontstaat uit één knop een plant. Uit de andere knoppen ontstaan nieuwe bollen (zie afbeelding 6). De plant en de nieuwe bollen hebben dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant.

Uitlopers en wortelstokken

Aardbeiplanten vormen uitlopers (zie afbeelding 7). Dat zijn bovengrondse stengels waaraan op verschillende plaatsen jonge planten ontstaan. Uit een deel van een aardbeiplant (een jonge plant aan een uitloper) kan op deze manier een nieuwe aardbeiplant ontstaan. Bij een lelietje-van-dalen groeien jonge planten uit wortelstokken (zie afbeelding 8). Dat zijn ondergrondse stengels waaraan jonge planten ontstaan.

Weefselkweek

Plantenkwekers maken veel gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Ze noemen dit het vermeerderen van planten. Een eenvoudige manier van vermeerderen is stekken. Hierbij wordt een stukje stengel in een potje met water gezet. Het stengeltje gaat dan wortels vormen. Als de wortels groot genoeg zijn, wordt het stengeltje in potgrond gezet en kan het uitgroeien tot een nieuwe plant.
Een andere manier van vermeerderen is weefselkweek (zie afbeelding 9). Hierbij snijdt een kweker knoppen van een plant. Zo’n afgesneden knop noem je een groeipunt. De kweker doet de groeipunten in buisjes met een speciale voedingsbodem. De groeipunten groeien uit tot kleine plantjes. Na ongeveer zes weken zijn aan elk plantje nieuwe groeipunten ontstaan. Door deze groeipunten opnieuw in buisjes met voedingsbodem te zetten, ontstaan er steeds meer plantjes. Binnen een jaar kunnen op deze manier uit één plant meer dan vijftigduizend nieuwe planten worden gemaakt, die allemaal dezelfde erfelijke eigenschappen hebben.

Andere organismen

Plantenkwekers maken veel gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Ze noemen dit het vermeerderen van planten. Een eenvoudige manier van vermeerderen is stekken. Hierbij wordt een stukje stengel in een potje met water gezet. Het stengeltje gaat dan wortels vormen. Als de wortels groot genoeg zijn, wordt het stengeltje in potgrond gezet en kan het uitgroeien tot een nieuwe plant.
Een andere manier van vermeerderen is weefselkweek (zie afbeelding 9). Hierbij snijdt een kweker knoppen van een plant. Zo’n afgesneden knop noem je een groeipunt. De kweker doet de groeipunten in buisjes met een speciale voedingsbodem. De groeipunten groeien uit tot kleine plantjes. Na ongeveer zes weken zijn aan elk plantje nieuwe groeipunten ontstaan. Door deze groeipunten opnieuw in buisjes met voedingsbodem te zetten, ontstaan er steeds meer plantjes. Binnen een jaar kunnen op deze manier uit één plant meer dan vijftigduizend nieuwe planten worden gemaakt, die allemaal dezelfde erfelijke eigenschappen hebben.

Andere organismen

Niet alleen planten kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten. Eencellige organismen, zoals bacteriën, planten zich voort door middel van celdeling. Bij celdeling vindt geen bevruchting plaats en de nakomelingen hebben hetzelfde DNA als de ouder. Gisten (eencellige schimmels) planten zich voort door knopvorming.

Vrijwel alle dieren kunnen alleen nakomelingen krijgen door geslachtelijke voortplanting. Toch zijn er enkele dieren die zich ook ongeslachtelijk voortplanten, zoals kwallen. Een kwal begint zijn leven als poliep (zie afbeelding 10). Een poliep zit vast aan de grond, met zijn mond en tentakels (vangarmen) naar boven. In de poliep ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting kleine kwalletjes die aan elkaar vastzitten. Uiteindelijk laten de babykwalletjes los en groeien uit tot volwassen kwallen. Een kwal leeft in het water met zijn mond en tentakels naar beneden. Door geslachtelijke voortplanting ontstaat uit de geslachtscellen van twee kwallen weer een poliep.

Geslachtscellen

Als bij voortplanting bevruchting plaatsvindt, noem je dat geslachtelijke voortplanting. Bij zaadplanten vindt geslachtelijke voortplanting plaats als de kern van een stuifmeelkorrel (de mannelijke geslachtscel) versmelt met de kern van een eicel (de vrouwelijke geslachtscel). Uit een bevruchte eicel kan door celdeling een nieuw organisme ontstaan.
Bij geslachtelijke voortplanting zijn altijd twee geslachtscellen betrokken. Bij zaadplanten kunnen deze geslachtscellen afkomstig zijn van dezelfde plant. Dat is het geval bij zelfbestuiving. De geslachtscellen kunnen ook afkomstig zijn van twee verschillende planten (van dezelfde soort). Dat is het geval bij kruisbestuiving.

Lichaamscellen

Bij een tulp vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door bollen. Alle cellen van een bol zijn ontstaan door celdeling. Een moedercel van een tulp heeft 24 chromosomen (zie afbeelding 1). Bij elke celdeling worden de chromosomen eerst gekopieerd en daarna verdeeld over de dochtercellen (lichaamscellen). Na ongeslachtelijke voortplanting hebben de cellen van de nakomelingen allemaal hetzelfde aantal chromosomen en hetzelfde DNA als de ouderplant.

Ontstaan van geslachtscellen

Bij tulpen vindt ook geslachtelijke voortplanting plaats met zaden. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan geslachtscellen. Dat gebeurt door een speciale celdeling die meiose heet. Bij meiose worden de chromosomen niet gekopieerd, maar verdeeld over de dochtercellen (geslachtscellen). Geslachtscellen hebben daardoor de helft van het aantal chromosomen van de moedercel (zie afbeelding 2).

Bevruchting

Als een stuifmeelkorrel van een tulp (met 12 chromosomen) versmelt met een eicel van een tulp (ook 12 chromosomen), ontstaat een bevruchte eicel met 24 chromosomen. Door gewone celdeling ontstaat uit de bevruchte eicel een kiem (24 chromosomen per cel). Uit de kiem kan een kiemplantje groeien. De nieuwe tulpenplant heeft 24 chromosomen per cel.

Tussen twee organismen van dezelfde soort bestaan kleine verschillen (variatie). Ook in het DNA van de twee organismen zijn er kleine verschillen (zie afbeelding 3). Door kruisbestuiving komt het DNA van twee verschillende planten (met kleine verschillen in hun DNA) bij elkaar. Elk van de ouders levert 50% van het DNA. Het DNA van de nakomelingen bij geslachtelijke voortplanting is daardoor niet precies gelijk.
Bij geslachtelijke voortplanting hebben de nakomelingen niet precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouders.

Dieren

Bij dieren vindt geslachtelijke voortplanting plaats. Ook bij dieren versmelt de kern van een mannelijke geslachtscel (zaadcel) met de kern van een vrouwelijke geslachtscel (eicel). De geslachtscellen ontstaan door meiose. De nakomelingen hebben daardoor niet precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouders (zie afbeelding 4).

Eieren

Bij vogels komen de jongen (kuikens) uit een ei. Ook andere dieren leggen eieren, zoals kikkers, vissen en insecten. Dieren die hun eieren op het land leggen, vormen een schaal om de eieren. De schaal beschermt de eieren tegen uitdroging. Dieren die hun eieren in het water leggen, hoeven geen eischaal te vormen. Bij dieren die in het water leven, kan uitwendige bevruchting voorkomen. Zowel de eicellen als de zaadcellen worden dan in het water afgezet (zie afbeelding 5). De bevruchting vindt in het water plaats. Dit komt bijvoorbeeld voor bij vissen. De vrouwtjesvis zet de eitjes af. Het mannetje bevrucht de eitjes, bijvoorbeeld door eroverheen te zwemmen terwijl hij zijn zaadcellen afgeeft.

Voortplanting bij kikkers

Bij kikkers zit het mannetje tijdens de paring boven op het vrouwtje (zie afbeelding 6). Het mannetje geeft zaadcellen af net op het moment dat het vrouwtje eicellen afzet. De bevruchting vindt plaats in het water (uitwendige bevruchting). Het mannetje kan wel enkele dagen op het vrouwtje blijven zitten.

Inwendige bevruchting

Bij insecten vindt meestal inwendige bevruchting plaats. De bevruchting vindt dan plaats in het lichaam van het vrouwtje. Na de bevruchting zet het vrouwelijke insect eitjes af, waarin zich larven ontwikkelen. Bij libellen heeft het mannetje een grijporgaan aan het eind van zijn achterlijf. Daarmee grijpt hij tijdens de paring het vrouwtje in de nek vast (zie afbeelding 7).
Ook bij vogels en zoogdieren vindt inwendige bevruchting plaats.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.