Biologie H1

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4336 woorden
  • 14 oktober 2019
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
9 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Samenvatting Biologie H1

1: Wat is biologie?

Organisme

In de biologie bestudeer je organismen. Organismen zijn levende wezens zoals planten, dieren, schimmels en bacteriën. Alle levende organismen vertonen levensverschijnselen, zoals voortplanten, groeien, ontwikkelen en stofwisseling. Met stofwisseling worden alle chemische reacties in een organisme bedoeld. Bij deze reacties spelen enzymen een belangrijke rol. Katalyseren = versnellen van chemische reacties van stofwisselingsprocessen. Wanneer een organisme geen levensverschijnselen —> dood. Dingen nooit geleefd —> levenloos.

Levencyclus van organismen

Elk individueel organisme of individu heeft een unieke levensloop. De levensloop start direct na het ontstaan van het organisme. Wanneer een organisme zich ontwikkelt, treden er veranderingen op in de bouw en het functioneren van het organisme of van de bepaalde delen ervan. De levensloop eindigt met de dood van het individu.Individuen behoren tot dezelfde soort als zij zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Hoewel de individuen van een soort sterven blijft de soort voortbestaan. Dit noem je een levenscyclus van een soort. De levenscyclus eindigt alleen als de soort uitsterft.

Biologie en andere wetenschappen

Biologie is een natuurwetenschap. Andere natuurwetenschappen zijn onder andere scheikunde, natuurkunde en geologie. Tussen biologie en deze natuurwetenschappen bestaan overgangsgebieden, zoals biochemie, biofysica, en paleontologie. Ook tussen biologie en andere wetenschappen bestaan overgangsgebieden.

De afgelopen eeuwen is het inzicht in de bouw en het functioneren van organismen sterk gegroeid. Een situatie waarin biologie een rol speelt, is een context voor het bak biologie.

Organisatieniveaus in de biologie

Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden. De kleinste biologische eenheid is een molecuul. Een belangrijk molecuul in organismen is DNA. Een cel is een grotere biologische eenheid. Veel verschillende cellen bij elkaar die samenwerken, vormen een orgaan. Nog complexer is een organisme. Organismen behoren tot een populatie. Populaties leven in een ecosysteem. Het geheel aan ecosystemen op aarde vormt de biosfeer of het systeem aarde. Als er op hoger organisatie niveau een nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is, neem je dat een emergente eigenschap. Maar interactie tussen alle moleculen lever wel een levende cel op.

2: Organen, weefsels en cellen.

Orgaanstelsels met organen

Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent.

Weefsel

Organen zijn opgebouwd uit weefsels. Een groep cellen met dezelfde vorm en functie noem je een weefsel. Van elk soort weefsel bestaan verschillende typen. Op verschillende plaatsen in je lichaam komt dekweefsel voor. Dit weefsel bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten. Zenuwweefsel vind je in de organen van je zenuwstelsel: in je hersenen, je ruggenmerg en je zenuwen. Spierweefsel bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken. Bindweefsel geeft steun en vorm aan het organisme en aan afzonderlijke organen. Het verbindt de lichaamsdelen onderling en het vult ruimten tussen organen op. Bindweefsel liggen cellen verder uit elkaar met daartussen vezels en tussencelstof.

Tussencelstof

Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan maar komt tussencelstof voor. De celwand bij planten bevat tussencelstof en geeft de cel stevigheid.

Vorm en Functie

Bij organismen is er een verband tussen de vorm en de functie van de biologische eenheden waaruit ze zijn opgebouwd.

3: Plantaardige en dierlijke cellen

Plantaardige en dierlijke cellen

Elk deel van een cel met een eigen functie noem je een organel. De buitenste laag van een cel heet celmembraan. Bij vellen van planten ligt om de celmembraan nog een celwand. Hierdoor wordt het inwendige van de cel, het cytoplasma, gescheiden van het milieu buiten de cel. Het cytoplasma bestaat uit grondplasma met daarin allerlei organellen. Ook de celkern ligt in het cytoplasma. Het kernmembraan vormt de buitenste laag van de celkern.

Veel plantaardige cellen bevatten een grote centrale vacuole. Deze is gevuld met vacuolevocht en wordt omgeven door het vacuolemembraan. Bij planten kunnen in het cytoplasma van de cellen ook plastiden voorkomen. Van deze organellen bestaan verschillende typen: chloroplasten(bladgroenkorrels), chloroplasten en leukoplasten.Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen(chlorofyl). In Chromoplasten komen gele, oranje en rode kleurstoffen voor. Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan. Sommige plastiden kunnen overgaan in andere. Zo gaan chloroplasten tijdens het rijpen van vruchten over in chlromoplasten. Op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten ontstaan intercellulaire ruimten.

Cellen bekijken

IN 1665 bekeek robert Hooke een stukje kurk met een zelfgebouwde microscoop die 30x kon vergroten. Hij introduceerde daarmee de term ‘cel’ in de biologie. Zijn tijdgenoot Antoni van Leeuwenhoek ontwikkelde enkele jaren later een microscoop die 480x kon vergroten. Met deze microscoop kon hij als eerst mens levende cellen waarnemen. Michroscopen spelen een belangrijke rol bij allerlei onderzoeken.

Werken met een lichtmicroscoop

De meeste cellen kan je alleen met een microscoop zien. Daarvoor maak je eerst een preparaat van de cellen. Het object in een preparaat moet erg dun zijn om licht door te kunnen laten. Een preparaat leg je op de tafel van de microscoop en je zet het vast met de preparaatklemmen. Daarna stel je de microscoop in. De vergroting van je microscoop reken je uit door de vergroting van het oculair te vermenigvuldigen met de vergroting van het objectief. Als het oculair 10x vergroot en het objectief 40x, dan is hde totale vergroting 400x.

Elektronenmicroscopen

In de cellen komen delen voor die met een lichtmicroscoop niet zichtbaar zijn. Om deze delen te bekijken, gebruik je een elektronenmicroscoop. Bij een transmissie-elektronenmicroscoop of TEM gaat de elektronenbundel door het object. Een andere methode is om een object af te tasten met een elektronenbundel. Het object weerkaatst de elektronen waardoor een beeld ontstaat. Dit gebeurt met een scanning elektronenmicroscoop of SEM. Bij een transmissie-elektronenmicroscoop en een lichtmicroscoop krijgt het Beel geen diepte. Het beeld bij een scanning elektronenmicroscoop heeft wel diepte. Vaak zijn de beelden ingekleurd waardoor bepaalde structuren beter zichtbaar zijn.

4: Celorganellen:

Celkern

De celkern, vacuole en plastiden zijn relatief grote organellen die met een lichtmicroscoop meestal goed zichtbaar zijn. Wanneer je ze met een elektronenmicroscoop bekijkt, zie je meer eigenschappen van deze organellen. De kern is omgegeven door het kernmembraan en bevat kernplasma. In het kernplasma liggen chromosomen. Voordat een cel zich gaat delen, wordt het DNA in de chromosomen gekopieerd. Elke nieuwe cel ontvangt daardoor na de deling dezelfde set chromosomen. In het kernplasma kun je de Nucleolus onderscheiden. Dit is de plaats waar delen van ribosomen worden gemaakt. Deze delen verlaten de celkern via de kernporren in het lernmembraam en vormen ribosomen in het cytoplasma.

Endoplasmatisch reticulum en golgisysteem

In het cytoplasma bevindt zich een uitgebreid netwerk van dubbel membranen dat is aangesloten op het kernmembraan. Dit heet het endoplasmatisch reticulum. Er zijn twee typen endoplasmatisch reticulum: ruw en glad. Op de membranen van RER bevinden zich ribosomen. Dat zijn klein bolvormige organellen die eiwitten produceren (eiwitsynthese.) Het RER maakt meer membraan om het afsnoeren van blaasjes mogelijk te maken. GER heeft geen ribosomen. In bepaalde cellen kan het GER verren of hormonen maken

Eiwit moleculen in de blaasjes die het RER afsnoert hebben nog niet uiteindelijke vorm. Dat gebeurt in het golgisysteem. Het golgisysteem bestaat uit opeengestapelde platte membranen in het cytoplasma van de cel. Het golgisysteem neemt deze blaasjes op en bewerkt de eiwitmoleculen totdat ze hun definitieve vorm hebben. Dan snoert het golgisysteem de eiwitten in de blaasjes af.
Sommige blaasjes versmelten vervolgens met het celmembraan en geven de eiwitten buiten de cel af. Het afsnoeren van de blaasjes door het celmembraan om stoffen door cellen noem je secretie. Andere blaasjes die van het golgisysteem afsnoeren, blijven in de cel, zoals lysosomen. Wanneer lysosomen samensmelten met blaasjes met voedingsstoffen of afvalstoffen, verteren de enzymen deze stoffen.

Mitochondriën en chloroplasten

Mitochondrien zijn bolvormige organellen. In het cytoplasma van mitochondriën worden eiwitten, vetten en koolhydraten zoals glucose afgebroken. De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk opgeslagen in moleculen an de stof ATP (adenosinetrifosfaat). De ATP-moleculen kunnen vanuit het mitochondrium naar het cytoplasma. Het aantal mitochondriën in een cel is afhankelijk van de activiteit van de cel.

Bij fotosynthese zetten de chloroplasten in plantaardige cellen lichtenergie van de zon om in glucose. Binnenin bevinden zich membranen die een soort platte blaasjes vormen met daartussen verbindingen. In deze membranen liggen de enzymen voor de fotosynthese.

Cytoskelet

Binnen in de cellen bevindt zich een netwerk van eiwitvezels dat het cytoskelet heet. Het cytoskelet zorgt ervoor dat de cel zijn vorm behoudt en dat de organellen op hun plaats blijven. Het zorgt er voor dat de vorm van een cel verandert of dat een cel zich kan verplaatsen. Met die schijn voetjes kan een amoebe zich voortbewegen. Speciale eiwitten, de motoreiwitten, verplaatsen zich langs het cytoskelet en transporteren daarbij blaasjes en eiwitten. In het cytoskelet zitten twee soorten vezels: microtubuli en microfilamenten. Microtubuli zijn een soort buisjes gevormd door eiwitten. Microfilamenten bestaan ook uit eiwitten. Ze vormen geen buisje maar een gedraaide dubbele draad.

Membranen

Celmembranen bestaan uit een dubbele laag van fosfolipiden. Een fosfolipidemolecuul bestaat aan een kant uit een fosfaatgroep die in water oplosbaar is. In water oplosbaar noem je hydrofiel. De andere kant is waterafstotend of hydrofoob en bestaat uit twee lange vetzuurmoleculen. In een membraan trekken de hydrofiele koppen van de fosfzlipidemoleculen naar de waterige omgeving toe. De koppen en staarten trekken elkaar aan. Een membraan is erg flexibel doordat een van de vetzuurmoleculen van een fosfolipide een knik heeft. Dit is een onverzadigd vetzuurmolecuul. Aan sommige eiwitmoleculen en aan sommige fosfolipiden zitten koolhydraatketens. Ook bevat het celmembraan cholesterol, dat een rol speelt in in de stevigheid van de membranen.

5: Transport door membranen

Concentratie

Membranen zijn voor veel stoffen ondoordrinbaar. Voor een goed verloop van processen in en om een cel is het noodzakelijk om stoffen een cel in een cel uit te transporteren. Voor deze reacties heeft een cel voedingsstoffen nodig en produceert een cel afvalstoffen. De concentratie van de stoffen die energie leveren neemt zo af. De concentratie van afvalstoffen neemt toe en daarmee ook de afgifte van afvalstoffen.

Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen. Bij organismen is water het oplosmiddel. De concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan. De hoeveelheid opgeloste stof kun je aangegeven met gram per liter of gram per kubieke decimeter. Een erg lage concentratie van een stof kun je uitdrukken in ppm (Parts per million)

Diffusie

Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. Door diffusie verdelen moleculen zich gelijkmatig over de beschikbare ruimte. De concentratie is daardoor uiteindelijk overal gelijk.

De snelheid waarmee de moleculen van een opgeloste stof zich homogeen over de ruimte verdelen, heet diffusiesnelheid. Bij een stijgende temperatuur neemt de bewegingssnelheid van moleculen toe en worden botsingen tussen moleculen krachtiger. De moleculen verspreiden zich dan sneller over een ruimte. De diffusiesnelheid hangt ook af van de stof waarin de diffusie plaatsvindt. Wanneer moleculen dicht op elkaar zitten, zijn er veel meet botsingen. Hierdoor is de diffusiesnelheid in water minder groot dan in de lucht.

Osmose

Vloeisoffen of gassen kunnen gescheiden zijn door een wand en porien. Zo’n wand noem je doorlatend of permeabel. Vloeistoffen of gassen kunnen ook gescheiden zijn dor een wand met porien waar kleine moleculen wel doorheen kunnen maar grote moleculen niet. Zo’n wand noem je semipermeabel of selectief permeabel. Het waterniveau rechts daalt dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.

Osmotische waarde en osmotische druk

Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. De osmotische waarde wordt bepaald door de hoeveelheid opgeloste deeltjes per volume-eenheid.Hoe meer deeltjes zich in de oplossing bevinden, hoe hoger de osmotische waarde. Sommige stoffen vallen in water uiteen in ionen. Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabele membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De aanzuigkracht noem je osmotische druk. Dit wordt bepaald door de concentratie opgeloste deeltjes in een oplossing. Hoe meer deeltjes, hoe groter de osmotische druk. Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen.

Membranen zijn semipermeabel

Celmembraan en membranen van organellen zijn semipermeabel. Deze membranen scheiden oplossingen met een verschillende concentratie. Het transport van stoffen die het membraan ongehinderd kunnen passeren gaan in en uit de cel via diffusie. Watermoleculen kunnen membranen maar heel langzaam passeren. Sommige typen cellen bezitten membranen met speciale eiwitten die speciale eiwitten heten aquaporines of waterkanaaltjes. Hoe meer aquaporines een membraan bevat, hoe groter de doorlaatbaarheid voor water is.

Dierlijke en plantaardige cellen reageren verschillend op veranderingen van de osmotische waarde van het vocht in hun omgeving. Wanneer je een dierlijke cel, bijvoorbeeld een rode bloedcel, in een oplossing legt waarvan de osmotische waarde gelijk is (isotoon) aan de osmotische waarde van het cytoplasma in de rode bloedcel, dan blijft het volume van de cel gelijk. Er gaan evenveel watermoleculen door het celmembraan de cel in als uit. Leg je een rode bloedcel in een oplossing waarvan de osmotisch waarde lager is (hypotoon) dan die van het cytoplasma in de rode bloedcel, dan zal water door osmose de cel in gaan. In een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is (hypertoon) van die van het cytoplasma in de rode bloedcel, gaat water de cel uit waardoor het volume van de cel afneemt en de cel krimpt. De cel kan sterven door waterverlies.

Stevigheid door osmose

De celwanden van planten zijn volledig permeabel, daardoor is de osmotische waarde in de celwanden gelijk aan die van het water in de ruimten tussen de cellen. In een omgeving met een lagere osmotische waarde zwellen plantaardige cellen op doordat water door osmose de cel in stroomt. Vanwege de stevige celwand om de plantaardige cellen, barsten zij niet zoals dierlijke cellen. Wel neemt de druk op de celwand in een plantaardige cel toe. Deze druk heet turgor en zorgt ervoor dat plantaardige cellen stevig zijn.

Onder normale omstandigheden bevinden plantaardige cellen zich in een omgeving met voldoende water. Dan hebben de cellen turgot. Je noemt plantaardige cellen met turgor turgescent. Door turgor zijn de weefsels van planten steviger.

Een plantencel in een omgeving met een osmotische waarde die gelijk is aan de osmotische waarde van het cytoplasma, verliest zijn stevigheid. Als de osmotische waarde van de omgeving van de cel hoger is dan de osmotische waarde van het van het cytoplasma, gaat water de cel uit. Hierdoor stijgt de osmotische waarde in de cel. Het celmembraan laat dan los van de celwand doordat de celwand niet kan krimpen. Dit verschijnsel heet plasmolyse.

Passief transport

Een cel kan op een aantal manieren stoffen door het membraan transporteren. Het transport vindt plaats met het concentratieverval mee. Voor deze vorm van transport is geen energie nodig, dit noem je daarom passief transport, bijvoorbeeld diffusie en osmose. Het transport van stoffen via de fosfolipiden in een membraan gaat altijd van een hoger naar een lage concentraties. Voor het ionentransport van bijvoorbeeld Na+, K+ en Ca+, bestaan ook porie-eiwitten.

In het celmembraan komen allerlei transporteiwitten voor. Zij hebben geen porie maar binden specifieke moleculen en transporteren ze van buiten naar binnen of omgekeerd. Wanneer een glucose molecuul bindt aan het membraaneiwit, verandert de vorm van het eiwit. Hierdoor kan het molecuul het membraan passeren, dit gebeurt door passief transport.

Actief transport

Stoffen gaan via transporteiwitten in het membraan van een lage naar een hoge concentratie. Hier is energie voor nodig, daarom heet het actief transport. ATP-moleculen leveren meestal actief transport.

Transport via blaasjes

Transport van stoffen kan plaatsvinden door het afsnoeren van blaasjes van het celmembraan. Dit is een actief proces. Blaasjes de afgesnoerd zijn van het golgisysteem, kunnen versmelten met het celmembraan en de eiwitten in het blaasje buiten de cel afgeven (secretie).

Het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen, noem je endocytose. Het blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan noem je een endosoom. In de cel versmelt het endosoom met een lysosoom, waarna enzymen uit het lysosoom de stoffen in het endosoom verteren. Via transporteiwitten komen de verteringsproducten in het cytoplasma. Wanneer via endosomen voedsel wordt opgenomen, heet dat fagocytose. Het blaasje met het ingesloten voedseldeeltje noem je een voedingsvacuole.

Woordenlijst

Katalyseren - het versnellen van de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.
Soort - organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen voortbrengen.
DNA - molecuul dat erfelijke informatie van een organisme bevat.
Biosfeer - geheel aan ecosystemen op aarde, ook systeem aarde genoemd.
Emergente eigenschap - als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is.
Dood - als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont.
Levenloos - dingen in de natuur die nooit hebben geleefd.
Biologische eenheden - organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden, molecuul, cel, orgaan, populatie, ecosysteem, biosfeer.
Context - een situatie waarin biologie een rol speelt.
Enzymen - stoffen die de chemische reacties van stofwisselingsprocessen versnellen.
Orgaan - deel van een organisme met een specifieke bouw en functie.
Individu - elk individueel organisme
Organisme - levend wezen dat uit een of meer cellen bestaan
Cel - alle organisme bestaan uit een of meer cellen
Levensverschijnselen - levende wezens vertonen levensverschijnen zoals voortplanten, groeien, ontwikkelen stofwisseling
Ecosysteem - min of meer bepaald gebied met bepaalde eigenschappen, waarbij zowel de levende als de niet-levende natuur in dat gebiedt hoort.
Interactie - biologische eenheden reageren op elkaar en op de invloeden uit hun omgeving
Organismen - levende wezens zoals planten, dieren, schimmels en bacteriën
Levenscyclus - alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun levensloop dezelfde fasen of stadia en ondanks dat individuen van een soort sterven, blijft de soort voortbestaan.
Natuurwetenschappen - wetenschappen die natuurverschijnselen bestuderen
Populatie - groep individuen van dezelfde soort dat in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
Levensloop - duidelijk te onderscheiden verschillende fasen in het leven van een organisme die beginnen direct na het ontstaan van een organisme en eindigt met de door van het organisme
Ontwikkelen - het optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het organisme of van bepaalde delen ervan.
Stofwisseling - alle chemische reacteis in een organisme
Moleculen - de kleinste biologische een heden aan de bouwstenen van stoffen en cellen.
Bindweefsel - geeft steun en vorm aan een organisme en aan afzonderlijke organen, verbindt lichaamsdelen onderling en het vult ruimten tussen organen op.
Tussencelstof - bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor, het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel.
Spierweefsel — langgerekte cellen die kunnen samentrekken en zo beweging mogelijk maken,
Dekweefsel - weefsel dat inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten beschermt, ook epitheel genoemd.
Organenstelsel - aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent
Weefsel - groep cellen met dezelfde vorm en functie
Zenuwweefsel - cellen van zenuwweefsel geven informatie door
Leukoplasten - dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan
SEM - microscoop die een object aftast met een elektronenbundel waarmee het object weerkaatst en een beeld aanslaat waarin diepte is te zien
Chloroplasten - plastiden die groenen kleurstoffen bevatten ook bladgroenkorrels genoemd
Vacuole - een blaasje in het cytoplasma, veel plantaardige cellen bevatten een grote centrale vacuole
Vacuolemembraan - membraan dat de vacuole omgeeft
Chlorofyl - groenen kleurstoffen in chloroplasten
Organel - elk deel van een cel met een eigen functie
Celmembraan - buitenste laag van een cel die inwendige van de cel, het cytoplasma, scheidt van het milieu buiten de cel
Celwand - stevig laagje om de plantaardige cel heen dat niet tot de cel behoort
Plastiden - organellen in plantaardige cellen waarvan verschillende typen bestaan: chloroplasten, chromo - plasten en leukoplasten
Preparaat - bestaat uit een objectglas en een dekglaasje met daartussen het object dat je onze een microscoop wilt bekijken
Chomoplasten - plastiden die gele, oranje of rode kleurstoffen bevatten
Tem - microscoop die een object aftast met een elektronenbundel waarmee het object weerkaatst en een beeld aanslaat waarin geen diepte is te zien.
Object - voorwerp in een preparaat dat erg dun moet zijn om licht door te kunnen laten
Cytoplasma - inhoud van de cel die bestaat uit het grondplasma met daarin allerlei organellen, ook celplasma genoemd.
Kernmembraan - vormt de buitenste laag van de celkern
Grondplasma - bestanddeel van het cytoplasma dat bestaat uit water en opgeloste stoffen
Intercellulaire ruimte - ruimte gevuld met lucht of vocht die ontstaan op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal aansluiten.
Celkern - ligt in het cytoplasma
Secretie - afgeven van stoffen door cellen
Golgisysteem - opeengestapelde platte membranen in het cytoplasma waarin eiwitten worden bewerkt totdat ze hun definitieve vorm hebben
Lysosoom - afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten die in de cel blijven; na versmelting met een ander blaasje, kunnen de enzymen de eiwitten in dit blaasje verteren
Hydrofoob - waterafstotend
Hydrofiel - in water oplosbaar
Microfilamenten - vezels in het cytoskelet, zien er uit als een gedraaide draad, gevormd door eiwitten
Exocytose - afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren
Kernplasma - de kern bevat kernplasma
mitochondriën - bolvormige organellen met dubbele membranen waarin met behulp van zuurstof energie wordt vrijgemaakt die tijdelijk is opgeslagen in ATP
Cytoskelet - netwerk van eiwitvezels binnen in cellen dat er voor zorgt dat de cel zijn vorm behoudt en dat er organellen op hun plaats blijven en dat een cel een vorm kan veranderen of zicht kan verplaatsen
Ribosomen - kleine bolvormige organellen die eiwitten produceren, ze liggen op het endoplasmatisch reticulum en komen vrij in het cytoplasma voor
Motoreiwitten - verplaatsen zich langs het cytoskelet en transporten daarbij blaasjes en eiwitten.
Cholesterol - speelt een rol in de stevigheid van de membranen
Fosfolipiden - een fosfolipidemolecuul is een vetachtige stof die aan een kant bestaat uit een fosfaatgroep die in water oplosbaar is en aan de andere kant twee lange vetzuurmoleculen heeft die waterafstotend zijn.
Endoplasmatisch reticulum - uitgebreid netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma dat is aangesloten op het kernmembraan
ATP - moleculen die worden gemaakt in de mitochondriën en de belangrijkste energieleveranciers zijn voor processen in de cel
Nucleolus - plaats in de celkern waar delen van ribosomen worden gemaakt.
Microtubuli - vezels in het cytoskelet, zien er uit als een soort buisjes, gevormd door eiwitten
Chromosomen - lange moleculen DNA die rondom eiwitten zitten gewikkeld
Kernporie - opening met eiwitten die het transport van stoffen in en uit het kernplasma regelen
Endosoom - blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan doordat het celmembraan instulpt om zo stoffen uit de omgeving op te nemen
Aquaporine - waterkanaaltje, speciale eiwitten in membranen voor een snel transport van watermoleculen
diffusiesnelheid - snelheid waarmee de moleculen van een opgeloste stof zich homogeen over de ruimte verdelen
hypotoon - oplossing waarvan de osmotische waarde lager is dan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
permeabel membraan - doorlatend membraan, wanneer moleculen kleiner zijn dan de poriën in het membraan kunnen ze er doorheen en kan diffusie optreden
PPM (parts per million) - eenheid waarin een erg lage concentratie van een stof wordt uitgedrukt
semipermeabel
osmose -
diffusie van watermoleculen door een semipermeabel membraan van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (de oplossing met de laagste osmotische waarde) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing met de hoogste osmotische waarde)
Passief transport - transport van stoffen door een membraan waarvoor geen energie nodig is, transport vindt plaats met het concentratieverval mee
Transporteiwitten - eiwitten die specifieke moleculen kunnen binden en transporteren door het membraan
Ionentransport - transport door een membraan van ionen zoals Na+, K+, en Ca+
Fagocytose - afsnoeren van blaasjes van het celmembraan doordat het celmembraan instulpt om zo voedsel uit de omgeving op te nemen
porie-eiwitten - speciale eiwitten in membranen voor stoffen zoals bepaalde ionen (Na+, K+, Ca+) en water (aquaporines) waarmee een cel de opname van een stof kan reguleren door een porie-eiwit te sluiten of juist te openen
Voedselvacuole - blaasje met ingesloten voedseldeeltje
Osmotische waarde - de osmotische waarde van een oplossing wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid
Selectief permeabel - semipermeabel membraan, wanneer de poriën in een membraan alleen bepaalde moleculen doorlaten
oplosmiddel - een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen
Endocytose - afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen
Isotoon - oplossing waarvan de osmotische waarde gelijk is aan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
Plasmolyse - wanneer een plantaardige cel stevigheid verliest doordat er zoveel water de cel uit gaat dat het celmembraan loslaat van de celwand (doordat de celwand niet kan krimpen)
Hypertoon - oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is dan de osmotische waarde van het cytoplasma in een cel
Concentratie - geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan per volume-eenheid of percentage
Turgor - door de opname van water ontstaat druk op de celwand in een plantencel die ervoor zorgt dat de plantencel stevig is (dan is de druk in de cel groter dan de druk buiten de cel)
Concentratieverval - van een hoge concentratie stoffen naar een lage concentratie stoffen
Turgescent - plantencel die turgor bezit
actief transport - transport van stoffen door een membraan via membraaneiwitten waarvoor energie (omzetting ATP) nodig is, transport vindt plaats tegen het concentratieverval in
Diffusie - verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof
Osmotische druk - aanzuigkracht die de oplossing met de hoogste osmotische waarde uitoefent op de andere oplossing en die wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet door het semi-permeabel membraan heen kunnen

REACTIES

J.

J.

lmao

4 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.