Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

bio 8.1 t/m 8.6 planten

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vmbo | 3699 woorden
  • 14 september 2023
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 7
1 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
De ultieme examengids voor mensen die echt niet willen slagen

Eindexamens. Die periode waar je al tijden naar uitkijkt (not) en waar je je super goed op hebt voorbereid (ook not). Geen paniek: wij hebben de ultieme survivalgids voor je samengesteld. Met deze tips ga je het (waarschijnlijk niet) redden. Maar ze zijn wel leuk. 

Bekijk de tips

bio samenvattingen k4 2023/2024:

8.1 bladeren:
De bouw van de bladeren:
De bladeren hebben 3 weefsels:
 Opperhuid
 Weefsel met bladgroenkorrels
 Vaatbundels
De opperhuid van een blad is een dunne laag aaneengesloten cellen. Op de opperhuid zit een waslaagje dat beschermd het blad tegen waterverlies en ziekteverwekkers. Tussen de cellen van de opperhuid liggen huidmondjes. Die laten de plant gassen opnemen en afgeven.

Het grootste gedeelte van een blad bestaat uit weefsel met bladgroenkorrels. In de bladgroenkorrels kan fotosynthese plaatsvinden. Door de weefsel met bladgroenkorrels lopen de vaatbundels. De vaatbundels vervoeren water en opgeloste stoffen door het blad. De vaatbundels en de opperhuid bevatten geen bladgroenkorrels, de huidmondjes wel.


Fotosynthese:
Voor fotosynthese zijn er twee stoffen nodig:
 Koolstofdioxide neemt een plant op uit de lucht, vooral via de huidmondjes.
 Water neemt een plant op uit de bodem met wortels.

Vaatbundels vervoeren het water met opgeloste stoffen van de wortels naar de bladeren. In de bladeren vertakken de vaatbundels zich in nerven. Zo word het water naar alle delen van de bladeren vervoerd.

Voor fotosynthese is er energie nodig, die energie komt van de (zon)licht. Voor fotosynthese is ook een geschrikte tempratuur nodig. Met koud weer is er geen fotosynthese. Bij fotosynthese ontstaat:
 Glucose word door de plant gebruikt als brandstof en als grondstof om allerlei stoffen te maken.
 Het grootste deel van zuurstof word via de huidmondjes afgegeven aan de lucht.

Stevigheid door water:
De opperhuid en het weefsel met bladgroenkorrels krijgen stevigheid door het vocht in de vacuole (het water helemaal binnen in een cellen). Het vocht in de vacuole drukt tegen de celmembraan tegen de celwand. De celwand kan niet uitrekken en duwt terug. Hoe meer vocht in de vacuole hoe groter de druk word. De stevigheid is dus afhankelijk van de hoeveel water in de plant/vacuole. hoe er minder water in de vacuole zit hoe minder de druk is. Dus ook hoe slap die gaat hangen. Als je weer water geeft knap die langzaam weer op.


De werking van de huidmondjes:
De huidmondjes kunnen open en dicht. Als de huidmondjes open zijn dan blijft die alleen maar water verliezen. S’ nachts zijn vrijwel alle mondjes dicht. Bij droge omstandigheden kan je huidmondjes ook over dag dicht. Als ze dicht zijn kan die geen koolstofdioxide opnemen uit de lucht. Er vind dan ook geen fotosynthese plaats.

Een huidmondje bestaat uit thee sluitcellen. Huidmondjes gaan als volgt open en dicht:
 Het huidmondje gaat open: de sluitcelen nemen water op. De vacuole van de sluitcellen worden daardoor groter. De stevigheid van de sluitcellen neemt hierdoor toe en de cellen veranderen van vorm. De opening tussen de sluitcellen worden groter.
 Het huidmondje sluit: de sluitcellen verliezen water. De vacuole van de sluitcellen worden hierdoor kleiner. De stevigheid van de cel neemt af en de cellen veranderen van vorm. De opening tussen de sluitcellen gaan dicht.


8.2 stengels en wortels:
Transport door vater:
Stengels hebben cellen met bladgroenkorrel en een opperhuid met huidmondjes en een waslaagje. In de cellen met bladgroenkorrel kan fotosynthese plaatsvinden. De andere functies van stengels zijn:
 Stevigheid geven aan de plant
 Bladeren en bloemen dragen
 Stoffen transporteren
 Reservestoffen opslaan

Stengels vervoeren water en opgeloste stoffen van de wortels naar de bladeren en omgekeerd. Dit transport in de stengels vindt vooral plaats via de vaatbundels. Vaatbundels bestaan uit vaten: lange, dunne buisjes die van de wortels tot aan de bladeren lopen. In een vaatbundel liggen twee typen vaten:
 Houtvaten vervoeren water en mineralen van de wortel via de stengels naar de (bloem)bladeren en knoppen.
 Bastvaten vervoeren water en energierijke stoffen, vooral suiker, van de bladeren naar alle delen van de plant.

In stengels liggen de houdvaten altijd aan de binnenkant en de bastvaten altijd aan de buitenkant. Ook in de stam van een boom liggen houtvaten aan de binnenkant. De bastvaten liggen in de bast. In de nerven van de bladeren liggen de houtvaten aan de bovenzijde en de bastvaten aan de onderzijde van een blad. Vaak liggen bij de vaatbundels om vezels heen. Vezels zorgen voor stevigheid.

Houvaten bestaan uit boven elkaar liggende dode houtcellen. De dikke verticale celwand van houcellen bestaan ui de stoffen cellulose en houtstof. Deze stoffen geven houtvaten stevigheid. Bastvaten bestaan uit boven elkaar liggende levende cellen. In de dwarswand tussen de cellen bevinden zich openingen. Hierdoor kunnen stof fen in twee richtingen door de bastvaten worden vervoerd.

Stevigheid door houtcellen en vezels:
Planten krijgen stevigheid op twee manieren:
 Door vocht in de vacuolen van de cellen.
 Door cellulose en houtstof in de celwand van houtcellen en vezels.

Vezels bestaan uit lange dode cellen met dikke celwanden. Vezels zijn zelf nog sterker dan houcellen. Daarom worden vezels van planten gebruikt bij de productie van garens en touw.

De stevigheid van houcellen en vezels is niet afhankelijk van de hoeveelheid water in de plant. Sommige planten hebben geen of weinig hout in hun stengels. Deze kruidachtige plant krijgen hun stevigheid door vocht in de vacuole. Als een kruidachtige plant uitdroogt, gaat hij slap hangen. Houtachtige planten, zoals struiken en bomen, hebben stevige stengels waar veel houtstof in zit. Als een houdachtige plant uitdroogt, blijft hij toch stevig.

Functies van wortels:
Wortels hebben drie functies:
 De plant vastzetten in de bodem
 Water en minderalen opnemen
 Reservestoffen opslaan
Wortels nemen water met mineralen op uit de bodem. Het grootse van het opnemen water verdampt. Een kleine deel word verbruikt bij fotosynthese. De mineralen worden gebruikt bij de vorming van stoffen waaruit planten zijn opgebouwd, bijvoorbeeld eiwitten. De opperhuidcellen van de wortels vormen uitstulpingen. De uitstulpingen noem je wortelharen.

Vooral de celwanden van de wortelharen nemen water op. De celwanden van de wortelharen vervoeren het grootste deel van het opgenomen water en de mineralen naar de houtvaten die in het midden van de wortel liggen. De rest van het water gaat naar de cellen van de wortel zelf. Aan de onderzijde van de wortel blijven cellen zich delen, zodat de wortel steeds verder de grond in groeit.
Houtvaten vervoeren het water omhoog, tegen de zwaartekracht in. De belangrijkste oorzaak van het transport is de houtvaten is de zuiging van de bladeren. Uit de bladeren verdampt voortdurend water. Door de verdamping van water vanuit de bladeren word het water in de houtvaten omhoog gezogen. Je kunt dit vergelijken met het drinken door een ritje.
 Het water dat de bladeren door de verdamping kwijtraken, word weer aangevuld vanuit de houdvaten in de stengel(s)
 Het water inde houtvaten in de stengel(s) word weer aangevuld vanuit de houdvaten in de wortels.
Een tweede oorzaak voor transport in de houtvaten is de worteldruk. De wortels van een plant ‘persen’ het water in de houtvaten omhoog. Bij de meeste soorten planten levert de worteldruk maar een kleine bijdragen aan het transport van water en mineralen.
8.3 glucose als grondstof:
Energierijke en energiearme stoffen:
De stoffen waaruit organismen bestaan, zijn in twee groepen te verdelen:
 Energierijke stoffen
 Energiearme stoffen

Energierijke stoffen zijn gevormd door dieren of planten. Voorbeelden van energierijke stoffen zijn: koolhydraten, eiwitten en vetten (kev).
Energiearme stoffen komen voor in levenloze natuur (rotsen, water, lucht). Voorbeelden van energiearme stoffen zijn koolstofdioxide, mineralen en water.
Organismen kunnen energiearme stoffen opnemen in hun lichaam. Planten nemen bijvoorbeeld koolstofdioxide op uit de lucht en mineralen uit de bodem.

Een groot deel van ons voedsel bestaan uit energierijke stoffen die afkomstig zijn van planten. Deze stoffen leveren ons energie. Daarnaast leveren planten ons energiearme stoffen, zoals water en ijzer (een mineraal). ijzer hebben we bijvoorbeeld nodig om rode bloedcellen te maken.

Fotosynthese en verbranding:
Bij fotosynthese zet een plant koolstofdioxide en water om in glucose en zuurstof. Glucose bevat veel energie. Van glucose en mineralen maakt een plant de energierijke stoffen waaruit die bestaat. Ook gebruikt een plant over dag en s ’nachts glucose als brandstof. Bij de verbranding komt energie vrij uit glucose.

Voor verbrandingen is zuurstof nodig. Overdag (in het licht) ontstaat bij fotosynthese meestal meer zuurstof dan de plant nodig heeft voor de verbranding. De zuurstof die over is, wordt afgegeven aan de lucht. Dit gebeurd vooral via huidmondjes. S’ nachts (in het donker) vind in een plant alleen verbranding plaats. In het donker verbruikt een plant zuurstof en geeft hij koolstofdioxide af aan de lucht.

Overdag ontstaat in de bladeren meestal meer glucose dan b ij de verbranding word verbruikt. De glucose die niet direct word verbrand, word meestal omgezet in zetmeel. Het zetmeel word tijdelijk opgeslagen in de bladeren. S’ nachts word het zetmeel in de bladeren omgezet in suiker. De suiker word (opgelost in water) via de bastvaten vervoerd naar de andere delen van de plant. Daar kan de suiker weer worden omgezet in zetmeel of andere energierijke stoffen.

De vorming van energierijke stoffen:
Planten kunne glucose omzetten in alle energierijke stoffen waaruit ze bestaan:
 Van glucose maakt een plant andere koolhydraten, zoals suiker, zetmeel en cellulose.
o Suiker word via bastvaten naar alle delen van de plant vervoerd.
o Zetmeel word tijdelijk opgeslagen in de bladeren, of voor langere tijd in verdikte plantendelen (zoals wortels of stengels) of in zaden (zoals mais)
o Cellulose zit in de celwand van plantencellen, vooral houdvaten en vezels.
 Van glucose en nitraat maakt een plant eiwitten. Het cytoplasma van cellen en de chromosomen in de celkern bevatten veel eiwitten. Ook veel vitaminen zijn eiwitten. Eiwitten kunnen worden opgeslagen, bijvoorbeeld in de zaden van boonplant
 Van glucose maakt een plant vetten. Bij sommige planten komen in de zaden veel vetten voor. Voorbeelden daarvan zijn zonnebloempitten en pinda’s

In de afbeelding zijn de omzettingen van glucose in een plant weergegeven. Bij de omzettingen van de afbeelding ontstaat energierijke stoffen. De opbouw van energierijke stoffen uit andere stoffen noem je assimilatie (opbouw bv bob de bouwer). Ook de vorming van glucose bij fotosynthese is assimilatie.

Assimilatie komt niet alleen bij planten voor. Alle organismen kunnen glucose en andere energierijke stoffen uit hun voedsel omzetten in andere energierijke stoffen.

De functie van assimilatieproducten:
De energierijke stoffen die bij assimilatie word gemaakt, noem je assimilatieproducten. Planten (en andere organismen) gebruiken deze stoffen als brandstof, bouwstof en reservestof.
 Brandstoffen worden verbruikt bij verbranding. Vooral glucose is een belangrijke brandstof. De glucose die niet als brandstof nodig is, word gebruikt voor assimilatie van andere stoffen.
 Bouwstoffen worden gebruikt bij de vorming van cellen en weefsel (voor opbouw herstel) eiwitten zijn bijvoorbeeld nodig voor de vorming van DNA en cellulose is nodig voor de vorming van celwanden.
 Reservestoffen vooral zetmeel, worden opgeslagen voor later.

8.4 voortplanting:
Ongeslachtelijke voortplanting:
Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een organisme uit tot een nieuw organisme. Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door middel van mitose (gewone celdelingen). Na de mitose bevatten beide dochtercellen dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel. Na ongeslachtelijke voortplanting hebben alle nakomelingen dus hetzelfde genotype als de ouderplant.

Vier manieren van ongeslachtelijke voortplanting zijn stekken, knollen, bollen en enten.
 Bij stekken snijd je een stuk van een stengel of blad af. Dat stuk zet je in een glas water. Op het snijvlak vormen zich wortels. Vervolgens groeit het stuk stengel of blad uit tot een nieuwe plant.
 Een knol is een verdikte stengel of wort el die veel reservestoffen bevat. Uit een knol ontstaat een plant die nieuwe knollen vormt. Deze nieuwe knollen kunnen elk weer uitlopen tot een plant. Mensen gebruiken veel knollen als voedsel, bijvoorbeeld cassave.
 Een bol bestaat uit een bolschijf met rokken. Rokken zijn verdikte bladeren met veel reservestoffen. Tussen de rokken bevinden zich knoppen. Als een bol uitloopt, ontstaat uit een van de knoppen (de eindknop) een nieuwe plant. Hierbij wordt een deel van het reservevoedsel uit de rokken verbruikt, waardoor de rokken verschrompelen. De andere knoppen ontwikkelen zich tot nieuwe bollen.
 Bij enten wordt een deel van een plant (de ent) op een deel van een andere plant (de onderstam) geplaatst. De vaatbundels in de ent groeien vervolgens weer vast aan de vaatbundels in de onderstam.


Ook kunnen planten uitlopers of wortelstokken vormen. Uitlopers en wortelstokken zijn horizontaal groeiende stengels waaraan op bepaalde plaatsen jonge planten ontstaan. Als deze jonge planten van de ouderplant worden gescheiden, ontwikkelen ze zich zelfstandig verder.
Uitlopers liggen boven de grond, wortelstokken liggen onder de grond.

Geslachtelijke voortplanting:
Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kernen van twee geslachtscellen. Hierdoor ontstaat een bevruchte eicel. Een bevruchte eicel kan uitgroeien tot een nieuw individu. Geslachtscellen ontstaan door meiose (reductiedeling). Na de meiose bevat elke dochtercel de helft van het aantal chromosomen van de moedercel. Bij bevruchting versmelten twee geslachtscellen met elkaar. Zo ontstaan nakomelingen met telkens nieuwe genotypen.


De bouw en functie van bloemen
Bloemen zijn nodig voor geslachtelijke voortplanting van zaadplanten. Bloemen kunnen er heel verschillend uitzien. Toch zijn alle bloemen op een vergelijkbare manier gebouwd.
De bloemkroon bestaat uit kroonbladeren. Bij veel planten zijn de kroonbladeren groot en opvallend gekleurd. Deze bladeren dienen voor het aanlokken van insecten. Bij andere planten zijn de kroonbladeren klein en groen, bijvoorbeeld bij grassen.

Bij sommige planten zitten de kroonbladeren aan elkaar vast. De kroonbladeren zijn dan vergroeid. Bij andere planten zitten de kroonbladeren los van elkaar.

De bloemkelk bestaat uit kelkbladeren. Deze zijn meestal groen. Als de bloem nog in de knop zit, beschermt de bloemkelk de rest van de bloem tegen uitdroging en kou. Als de bloem opengaat, vallen bij sommige bloemen de kelkbladeren direct af. Ook de kelkbladeren kunnen vergroeid zijn of los van elkaar zitten.

Meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen van planten. Een meeldraad bestaat uit een helmdraad en een helmknop. De helmdraad draagt de helmknop. In de helmknop ontstaat stuifmeel. Stuifmeel bestaat uit stuifmeelkorrels. Een stuifmeelkorrel is een mannelijke geslachtscel en is door meiose ontstaan.
Op een gegeven moment springt de helmknop open en komen de stuifmeelkorrels vrij. Rijpe stuifmeelkorrels hebben een stevige wand die de korrels beschermt tegen onder andere uitdroging.

Stampers zijn de vrouwelijke voortplantingsorganen van planten. Een stamper bestaat uit een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel. Op de stempel komt bij de bestuiving stuifmeel terecht. Door de stijl groeit een stuifmeelbuis naar de eicel.
In een vruchtbeginsel bevinden zich een of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat door meiose één eicel. Een eicel is een vrouwelijke geslachtscel. Elke eicel kan door maar één stuifmeelkorrel worden bevrucht. Uit elk zaadbeginsel ontstaat na bevruchting een zaad. Uit het vruchtbeginsel ontstaat dan een vrucht.

Bij veel plantensoorten hebben de bloemen maar één stamper. Bij andere plantensoorten hebben de bloemen meerdere stampers. Ook kunnen de stampers verschillend gebouwd zijn. Er zijn stampers met meerdere stijlen en stempels. Ook zijn er stampers zonder stijl.


8.5 Bestuiving, bevruchting en verspreiding
Bestuiving:
Bij bestuiving komt stuifmeel terecht op de stempel van een bloem van dezelfde plantensoort. Komt het stuifmeel terecht op een stempel van een plant van een andere soort, dan is dat geen bestuiving. Bestuiving kan plaatsvinden tussen bloemen die aan dezelfde plant groeien. Dat noem je zelfbestuiving. Bestuiving kan ook plaatsvinden tussen bloemen aan verschillende planten (van dezelfde soort). Dit heet kruisbestuiving.


Bestuiving door insecten:
Bloemen waarbij het stuifmeel door insecten wordt overgebracht, heten insectenbloemen. Insectenbloemen hebben meestal vrij grote bloemen. De stempels en helmknoppen zitten binnen de bloem. De stempels zijn meestal klein. De kroonbladeren zijn vaak opvallend gekleurd om insecten te lokken. Insecten komen ook af op de geur en op de nectar. Nectar is een zoet sap dat onder in de bloem zit.

Insecten gaan in insectenbloemen op zoek naar nectar. Ze strijken daarbij met hun rug langs de meeldraden. Stuifmeelkorrels komen zo op de rug van het insect terecht. De stuifmeelkorrels zijn ruw en kleverig. Hierdoor blijven ze gemakkelijk aan de rug van het insect plakken. Als het insect daarna een andere bloem bezoekt, kunnen de meegebrachte stuifmeelkorrels aan de stempel(s) blijven plakken. Op deze manier kan een insect tientallen bloemen bestuiven.


Bestuiving door de wind:
Niet bij alle bloemen zorgen insecten voor de bestuiving. Er zijn ook bloemen waarbij het stuifmeel wordt verspreid door de wind. Dit noem je windbloemen. Windbloemen zijn vaak klein en onopvallend. De kroonbladeren zijn meestal groen.
Bij windbloemen blaast de wind het stuifmeel van de meeldraden weg.Het stuifmeel kan dan bij toeval terechtkomen op een stempel van een bloem van dezelfde plantensoort. Die kans is maar heel klein. Windbloemen produceren daarom heel veel stuifmeelkorrels, veel meer dan insectenbloemen. De stuifmeelkorrels van windbloemen zijn licht en glad, zodat ze gemakkelijk zweven.

Bij windbloemen hangen de helmknoppen vaak buiten de bloem, zodat het stuifmeel gemakkelijk door de wind kan worden weggeblazen. De stempels zijn groot en veervormig. Ze steken vaak buiten de bloem uit. Daardoor is de kans op bestuiving groter.


Bevruchting:
Door bevruchting ontstaat een bevruchte eicel.
• Na de bestuiving vormt de stuifmeelkorrel een buis: de stuifmeelbuis.
• De stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel in het vruchtbeginsel.
• Door de stuifmeelbuis gaat de kern van de stuifmeelkorrel naar het zaadbeginsel.
• Als de buis een zaadbeginsel heeft bereikt, barst de top van de stuifmeelbuis open.
• De kern van de stuifmeelkorrel dringt de eicel binnen en versmelt met de eicelkern (zie afbeelding 8.2).


Veranderingen na de bevruchting:
Na de bevruchting verandert er veel in een bloem. De bevruchte eicel en het zaadbeginsel gaan groeien. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiem. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad. In elk zaad bevindt zich een kiem. Als het zaad op de grond is gevallen, kan uit een kiem een kiemplantje ontstaan.

Uit elk zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht, ontstaat een zaad. In een vruchtbeginsel kunnen dus meerdere zaden ontstaan. Zaadbeginsels waarvan de eicel niet is bevrucht, verschrompelen.

De kroonbladeren vallen af en meestal verschrompelen de kelkbladeren en meeldraden. Overblijfselen hiervan zitten vaak nog aan een vrucht. De wand van het vruchtbeginsel wordt groter en dikker. Het geheel groeit uit tot een vrucht. In de vrucht bevinden zich de zaden. Een sperzieboon is een voorbeeld van een vrucht. In de ontwikkeling van een vrucht.

Verspreiding van vruchten en zaden
Aan één enkele plant kunnen tientallen, honderden of zelfs duizenden zaden ontstaan. Als deze zaden allemaal onder de plant op de bodem terecht zouden komen en gaan ontkiemen, is er te weinig licht, water en ruimte voor de kiemplantjes. De zaden worden daarom verspreid, liefst een heel eind van de ouderplant vandaan.
Vruchten zorgen ervoor dat zaden kunnen worden verspreid. Het verspreiden van (vruchten met) zaden noem je zaadverspreiding. Dat kan op verschillende manieren:
• door de wind
• door dieren die de vruchten eten
• door dieren die de vruchten meenemen in hun vacht
• door de plant zelf


Verspreiding door de wind:
De meeste vruchten en zaden worden door de wind verspreid. Deze vruchten en zaden hebben vaak hulpmiddelen om lang te kunnen blijven zweven. Bij de paardenbloem hebben de vruchten pluisjes. Bij de esdoorn hebben de vruchten vleugels.

Verspreiding door dieren:
Bij andere plantensoorten kunnen de vruchten en zaden door dieren worden verspreid. De vruchten hebben dan vaak sappig vruchtvlees, zodat ze voor dieren aantrekkelijk zijn om te eten. De zaden verteren niet en komen met de uitwerpselen van de dieren ergens anders terecht.

Planten kunnen ook zaden maken die blijven kleven in de vacht van dieren of in de kleding van mensen. Als de zaden ergens anders weer losraken, zijn ze verspreid.

Verspreiding door de plant zelf:
Sommige planten zorgen zelf voor de verspreiding van vruchten en zaden, bijvoorbeeld doordat de vruchten openspringen. Door de kracht waarmee dit gebeurt, worden de zaden weggeslingerd


8.6Ontkieming, groei en ontwikkeling:
De bouw van een zaad:
We gebruiken een bruine boon als voorbeeld van een zaad. Aan de buitenkant van een bruine boon zit een stevig bruin vlies: de zaadhuid. In de afbeelding is de zaadhuid van de bruine boon afgepeld. De bruine boon bestaat uit twee helften: de zaadlobben. De zaadlobben bevatten reservevoedsel. Tussen de zaadlobben bevindt zich het kiempje. Als de zaadlobben van elkaar worden gehaald, zie je op een van de zaadlobben het kiempje zitten. Het kiempje bestaat uit een worteltje, een stengeltje en twee blaadjes.
Niet alle zaden hebben twee zaadlobben. Mais bijvoorbeeld heeft maar één zaadlob.


Ontkieming:
Bij veel plantensoorten kunnen de zaden pas ontkiemen na een rustperiode. Dat zorgt ervoor dat ze niet midden in een koude winter of droge hete zomer ontkiemen. Voor ontkieming zijn een gunstige temperatuur, water en zuurstof nodig.


Groei en ontwikkeling:
Het kiemplantje wordt groter en zwaarder: er vindt groei plaats. Dit komt doordat er steeds meer nieuwe cellen worden gemaakt. Groei vindt plaats door mitose. Na de celdeling wordt nieuw cytoplasma gemaakt. Door deze plasmagroei worden de dochtercellen net zo groot als de moedercel.
Daarna kunnen plantencellen celstrekking ondergaan. De cel wordt groter doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuolen. Verschillende kleine vacuolen vloeien daarbij samen tot één grote vacuole, midden in de cel. Het cytoplasma komt dan in een dunne laag tegen de celwand te liggen.
Wanneer plantencellen door celstrekking langwerpig uitgroeien, wordt de plant langer. Je noemt dit lengtegroei. Lengtegroei vindt vooral plaats in de groeipunten (worteluiteinden en toppen van planten). Planten kunnen door celdelingen ook in de dikte groeien. Dat noem je diktegroei.

Eenjarige, tweejarige en vaste planten:
Een eenjarige plant doorloopt binnen één jaar de levenscyclus van zaad tot zaad. Voor de winter sterven de planten af. Alleen de zaden overwinteren. In het voorjaar ontkiemen de zaden. Dan start de levensloop van een nieuw individu.

Bij tweejarige planten duurt de ontwikkeling van zaad tot zaad twee jaar. Na de ontkieming vormt de plant in het eerste jaar wortels, stengels en bladeren. In dat jaar maakt de plant ook een voorraad reservevoedsel. Veel soorten tweejarige planten slaan reservevoedsel op in een verdikte wortel.
Het tweede jaar vormt de plant bloemen, vruchten en zaden. Daarna sterft de plant. Bij sommige tweejarige soorten sterven in de herfst de bovengrondse delen af. Alleen de ondergrondse delen overwinteren. Bij andere soorten overwintert bovengronds alleen een wortelrozet. Bij deze planten zitten alle bladeren op hetzelfde punt aan de plant vast, vlak boven de wortel. In de winter kunnen deze bladeren onder sneeuw goed overleven. In het voorjaar of de zomer groeit uit de rozet een lange stengel die de bloemen draagt. Soms groeien aan deze stengel ook nog enkele bladeren.

Vaste planten (overblijvende planten) leven langer dan twee jaar en kunnen meerdere jaren zaad vormen. Vaak wordt reservevoedsel opgeslagen in ondergrondse verdikte delen, bijvoorbeeld in een knol, in een bol of in een wortelstok.
Vaste planten kunnen houtachtig of kruidachtig zijn. Bomen en struiken zijn vaste houtachtige planten. Vooral bomen kunnen erg oud worden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.