Kenmerken van het leven

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 824 woorden
  • 31 juli 2008
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
3 keer beoordeeld

1. Kenmerken van het leven

1.1 Ontwikkeling van het denken over leven

Tot de Renaissance werd er weinig gebruik gemaakt van de zintuigen om onderzoeken naar levensverschijnselen te doen. Men hield zich meer bezig met het bestuderen van oude geschriften, zoals van Aristoteles. Zo probeerde men meer inzicht te krijgen in het verschijnsel Leven.

- Descartes -> Wilde de natuurkunde net zo opbouwen als de wiskunde: Met regels waaruit men natuurverschijnselen, inclusief levende wezens, kon afleiden (Deductie)
- Pascal -> Vanuit de waarneming en het experiment natuurverschijnselen benaderen en van daaruit proberen tot een conclusie te komen (Inductie)

- Erwin Schrödinger schreef: Levende wezens onderscheiden zich van de wezenloze natuur doordat zij zich verzetten tegen chaos (chaos = dood).

Kenmerk: eigenschap die elk voorwerp/individu bezit dat tot een bepaalde groep behoort, terwijl niet-groepsgenoten die eigenschap niet hebben.
Met kenmerken kun je dus een onderscheid maken.

Variatie is juist een verschil dat tussen groepsgenoten optreed.
Voorbeeld:
Mensen hebben relatief grote hersenen en ze lopen rechtop. (kenmerk)
Sommige mensen zijn klein, anderen groot. Sommige mensen hebben voetbaltalent, anderen niet. (variatie)

1.2 Kenmerken en variaties

Algemene kenmerken voor levende wezens:
1) Ze zijn in staat een constant inwendig milieu te handhaven m.b.v. speciale regelingen.
D.m.v. een “meting” van de cellen door het organisme, die het kan opsporen als er fouten zijn, en die herstelt hij zelf ook weer. Bijvoorbeeld bij hardlopen: er wordt een signaal afgegeven naar de hersenen, en vanuit daar gaan de huidbloedvaatjes wijder openstaan en neemt de transparantie via de huid toe.
2) Ze wisselen stoffen en energie uit met hun omgeving.

Een organisme heeft bepaalde stoffen nodig om in leven te blijven:
- stoffen bouwen celonderdelen op
- uit stoffen kan energie gehaald worden

Er is voortdurend sprake van stofwisseling: cellen sterven af en energie word verbruikt, dus er worden steeds opnieuw stoffen opgenomen. De afvalstoffen die bij de celreacties ontstaan, worden afgegeven aan de buitenwereld.
Organische stoffen: stoffen die gemeenschappelijk hebben dat ze van nature allemaal in levende wezens voorkomen en door hen zijn gevormd.
Koolstof is erg belangrijk voor het leven:
- het kan gemakkelijk grote ingewikkelde moleculen vormen die in de cel nodig zijn
- de koolstofatomen reageren zeer goed met atomen van andere elementen
Autotroof: planten en sommige bacteriën, zij zorgen zelf voor hun organische moleculen, als energiebron gebruiken zij bijna altijd het zonlicht.
Fotosynthese/ koolstofassimilatie: vorming van de organische brandstof glucose uit water en koolstofdioxide onder invloed van zonlicht. Als ‘afvalproduct’ komt een belangrijk gas vrij in de atmosfeer: zuurstof.
Heterotroof: schimmels, dieren en de meeste bacteriën, halen hun organische stoffen uit andere levende wezens of hun producten of dode resten.


3) Ze zijn in staat zichzelf voort te planten met behulp van een bepaalde genetische blauwdruk.
Functies van celdeling:
- vervanging van afgestorven cellen,
- groei van een eencellig stadium tot een (meer of minder groot) meercellig organisme, en
- voortplanting of reproductie: Ongeslachtelijke voortplanting (kopiëren van een cel of celgroep), of Geslachtelijke voortplanting (samensmelten van twee geslachtscellen)

4) Ze zijn in staat om op prikkels te reageren.
5) Ze gaan na verloop van tijd dood.

1.3 Bijzondere kenmerken, vreemde wezens

Antonie van Leeuwenhoek: ontdekte de micro-organismen, door middel van licht-microscopen.

Virussen hebben geen stofwisseling. Virussen bestaan uit een genetische blauwdruk (DNA of RNA) met daaromheen een eiwitmantel.
Buiten een organisme vertonen ze geen enkele activiteit. Als ze een cel zijn binnengedrongen, dwingen ze deze om i.p.v. eigen bestanddelen virussen te bouwen. Uit de vernietigde cel komen grote aantallen virussen tevoorschijn.

Prionen zijn eiwitachtige deeltjes die infectieus kunnen zijn. Bestaan geheel uit eiwitten. In de hersenen bestaat goedaardige prionen. Als een slechte prion een goede binnengaat, kan het de goede omturnen in een slechte. Zo ontstaat er een kettingreactie.

Voorbeelden prion-infecties:
- BSE (Koeienziekte)
- Ziekte van Creutzfeldt-Jacob

1.4 DNA, de erfelijke blauwdruk

Eiwitmolecuul bestaat uit een combinatie van twintig verschillende aminozuren.
Een DNA-molekuul (twee strengen) bestaat uit een combinatie van maar 4 verschillende nucleotiden, die worden aangeduid met de letters A (Adenine), C (Cytosine), G (Guanine) en T (Thymine).
A tegenover T en C tegenover G.
Enzymen zijn stoffen die een bepaalde reactie kunnen versnellen.

Bij RNA (één streng) is alleen de T vervangen door een U (dus dan staat A tegenover U). Verder is alles vrijwel hetzelfde.

Van DNA naar eiwit
1. Stuk DNA wordt vertaald in RNA (transcriptie)
2. RNA wordt steeds in groepjes van 3 nucleotiden (tripletten) gelezen, waarbij een bepaald eiwit (enzym) gevormd wordt (translatie).

Je zou het DNA in de kern kunnen vergelijken met de regering in Den Haag, het RNA met allerlei ambtenaren op de ministeries en de enzymen als bijv. de politie of de school (leraren).

1.6 Natuurwetenschap in de 17e eeuw

George Berkerley (1685-1753) -> ging ervan uit dat de natuur zelf niet echt bestaat, alleen in onze verbeelding.
Rationalisten (zeggen dat mensen moeten geloven op het eigen verstand), waren bijvoorbeeld Descartes (1596-1650) en Spinoza (1632-1677). Volgden de leer van Plato.
John Locke (1632-1704) -> stelde voor om apparatuur te ontwikkelen om de onbetrouwbaarheid van de zintuigen te verhelpen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.