Hoofdstuk 8: Nooit meer ziek? (Synthese)

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4298 woorden
  • 11 juli 2004
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
12 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak

►Als mensen eenmaal een epidemie hadden gehad werden ze immuun.
►In 1676 beschreef Anthonie van Leeuwenhoek als eerst bacteriën die hij met een zelf ontwikkelde microscoop. Er werd nog geen verband gelegd tussen 'diertgens en besmettelijke ziekten.
►In 1500 maakten mensen zich immuun met de etter uit de wonden van mensen met pokken. Variolatie= vaccinatie met levende pokkenvirus(inenting). Dit veroorzaakte soms wel een net zo erge kwaal als de ziekte(inenting geen blijvende immuniteit, persoon werd ziek en ging vaak dood, ook konden ze anderen aansteken)
►Edward Jenner entte mensen in met de etter van koepokblaasjes (was milder bij mensen, ze werden hierdoor nauwelijks ziek en ook immuun.) Hij kwam hierachter toen hij zag dat mensen die in aanraking kwamen met de koepokken geen gewone pokken kregen. Jenner had echter geen enkel idee van de oorzaak van besmettelijke ziekten. Ook wist hij niet waardoor je onvatbaar werd na inenting.
►Louis Pasteur legde de basis voor vaccinatie door de kippencholera bacterie zonder ziekteverwekkend vermogen in te spuiten bij kippen. Een gezonde kweek bij oude en nieuwe kippen. Oude werden niet ziek en nieuwe wel.
Virulentie= ziekmakende kracht.
►Je bouwt dus een gezonde kweek bacteriën zorgt dat ze hun virulentie verliezen, maar niet hun immunologische eigenschappen en spuit dit iemand in. Degene is immuun.
►Vaccinatie zijn alle handelingen waarbij mens of dier worden ingeënt met gedode of verzwakte micro-organismen, zodat ze weerstand opwekken tegen de ziekten.
►Antistoffen of antilichamen van een mens of dier maken je immuun. Ze werken zeer specifiek tegen een bepaalde ziekte. Deze antistoffen zitten in vocht (humorale immuniteit) of in bloedcellen (cellulaire immuniteit)
►Rijksvaccinatieprogramma krijgt elke inwoner van NL:
* DKTP, HIB(3,4,5 maanden)àdifterie, kinkhoest, tetanus, poliomyelitis &haemophilus influenzae.
* 4e injectie DKTP
* DTP herhaling op 4 en 9 jaar
* BMR op 14 maandenàbof, mazelen, rode hond.
* Herhaling BMR op 4 en 9 jaar, omdat soms niet aanslaat.
►Difterie, tetanus en polio komen in NL niet meer voor. Kinkhoest wel, daarom herhaling.
►Op reis soms inenting tegen onbekende infectieziekten. Is niet gratis.
►Pokken was eerste vaccinatie. Had wel dodelijke bijwerking. Door leerplicht meer kinderen ingeënt. Pokken bestaan naar bekend niet meer. Enige verplichte medicatie is nu nog DTP.
►Groepen die bezwaar hebben tegen vaccinatie: gereformeerden, antroposofen (wordt sterker van ziekte)
►Mensen worden soms bedreigt door natuur (temperatuur, gif) en door dieren, maar de grootste bedreiging zijn de kleine organismen als bacteriën, schimmels en virussen (micro-organismen je kunt ze alleen zien met microscoop) Ze bestaan maar uit 1 cel van een duizendste millimeter. Ze veroorzaken ziekten of vergiftigingen. Ze zitten overal, je wordt er ziek van als er een heleboel indringers zijn.
►Mensen beschikken over een afweersysteem om zich van micro-organismen te weren. Een organisme moet 3 barrières overwinnen:
*De eerste barrière: de huid en de slijmvliezen
*De tweede barrière: de algemene afweer
*De derde barrière: de specifieke afweer
►De tweede en de derde barrière vormen het immuunsysteem.
►De huid beschermt goed mede door eelt. Ze weert tegen micro-organismen, maar ook tegen splinters en gevaarlijke stoffen. Bij een wond kan een micro-organisme makkelijker naar binnen. Je kunt dan ziek worden. Een micro-organisme zit in je lichaam als het door de celwand is gedrongen. Ook is de huid zuur waar de micro-organismen niet tegen kunnen. Er leven ook micro-organismen die goed zijn op de huid (microflora) die de strijd aangaan met indringers. De microflora is dus een biologische barrière.
►Ook de mond, neus etc. zijn toegangswegen. Deze zijn bekleed met eenzelfde afsluitende laag (dekweefsel) als bij de huid. De laag is wel dunner en kwetsbaarder. Om dit goed te maken is er een slijmlaag over de deklaag. Dit slijmvlies bevat lysozym een eiwit dat de celwand van bacteriën afbreekt. De groei van de bacterie wordt hierdoor verhinderd. Ook bevat het slijmvlies witte bloedcellen die bacteriën vernietigen. Verder zit er in het slijmvlies ook een microflora.
►De maag is tenslotte ook een goed wapen tegen micro-organismen uit voedsel die ze dood met het maagzuur.
►Al deze beschermers zitten aan de buitenkant van het lichaam en zijn dus externe barrières.
►Als de micro-organismen de eerste barrière heeft overwonnen gaat het door het lichaam. Hier zit het ingewikkelde afweersysteem die onderscheid moet maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. Het onderzoek naar bacteriën, ziekten en immuniteit begon eind 19e eeuw echt goed. Verschillende onderzoekers bogen zich over de afweer.
Metchnikoff Een deeltje voedsel wordt ingesloten door een vreetcel (of fagocyten) en verteerd. Fagocytose was toen al bekend. Metchnikoff dacht dat deze fagocyten ook wel bij mensen (afweer) van toepassing konden zijn. Hij toetste dit door een doorn in een zeesterlarve te steken en vervolgens te zien dat hij werd omringd door vreetcellen. Metchnikoff vond cellen het belangrijks, maar anderen weer de antistoffen.
Von Behring Vond de stof uit die toxine heet en wat uitscheiding is van bacteriën. Er werd aangetoond dat deze toxine ziektes konden veroorzaken. Zieke dieren hadden tegen deze toxine een antitoxine gevormd die andere dieren kon weerhouden van de ziekte. Von Behring nam dit waar bij difterie en tetanus. Hij onderzocht dat de antitoxine specifiek waren voor 1 ziekte. Pfeiffer een andere leerling van Koch ontdekte dat de antistof voor cholera eerst zorgt dat het zich niet kan verplaatsen en daarna de bacterie stuk maakt.
Ehrlich Onderzocht op welke manier de antigifstof zijn werking uitoefent. Hij ontdekte dat bij het onschadelijk maken van toxine de antitoxine een binding aangaat met de toxine. Deze binding moest specifiek zijn. De antistof en de stof moeten in elkaar passen.
►Ehrlich vond 'sleutel' en 'slot' chemische structuren die als zijketens uit grotere moleculen of uit cellen steken. Hij veronderstelde dat op de lichaamscellen vele zijketens voorkomen. Door de ruimtelijke structuur kunnen de zijketens als receptoren fungeren waaraan stoffen met een passende structuur zich kunnen binden. Wanneer een toxine zich aan zijn passende receptor heeft gehecht, raakt het in zijn geheel los van de cel. Als reactie op het verlies van een zijketen gaat de cel een overmaat aan nieuw zijketens maken, die worden afgestoten. Deze losse zijketens zijn antistoffen. Door de lichaamsvloeistof verspreiden zij zich door het lichaam. Deze zijketentheorie had veel weerstand. Men kon niet geloven dat het om een chemische reactie ging. Ook de specifieke receptoren waren onvoorstelbaar.
►Als een micro-organisme je lichaam binnendringt treedt het immuunsysteem in werking. Dit systeem bestaat uit de algemene afweer en de specifieke afweer. Beiden starten als het lichaam iets lichaamsvreemds heeft. De algemene afweer is de 2e barrière. De specifieke afweer heeft meer tijd nodig om effectief te zijn en is de 3e barrière.
►Bij de algemene afweer gaat het vooral om de vreetcellen. Zij eten de ziekteverwekkers op via het proces van fagocytose. Vreetcellen behoren tot de bloedcellen. Ze zitten vooral is bloed en lymfe, in de lymfeklieren en de milt. Zij worden tot fagocytose aangezet door stoffen in bloed en lymfe (complementfactoren) Deze factoren kunnen lichaamsvreemd van lichaamseigen onderscheiden. Ze hechten zich aan de indringers, waarna het geheel door de vreetcel wordt opgeruimd. Aan lichaamseigencellen zitten moleculen die de binding van complementfactoren verhinderen.
►Tegen virussen is er interferon. Virussen dringen in je cellen, waardoor ze moeilijker aan te pakken zijn door vreetcellen en complementfactoren. Interferon ontstaat enkele uren na de virusinfectie. Het beschermt de nog niet geïnfecteerde cellen, doordat het zich aan een oppervlaktereceptor van deze cellen bindt. De cellen gaan daardoor enzymen vormen, die vermenigvuldiging van virussen verhinderen. Interferon wordt gevormd door de cellen die door een virus zijn geïnfecteerd. Ook cellen van de specifieke afweer (de T-cellen) maken interferon. Interferon werkt voor alle virussen.
►2 dagen na de besmetting zijn de antilichamen van de specifieke afweer in het bloed te zien. Zolang de specifiek afweer niets kan doen, werkt de algemene afweer zo hard mogelijk. De specifieke afweer is nog ingewikkelder dan de algemene omdat:
* de afweer specifiek is tegen 1 bepaalde ziekteverwekker.
* bij een 2e blootstelling aan de ziekteverwekker is de afweer beter. Dit komt door de geheugencellen die zijn gevormd bij het 1e contact. Deze geheugencellen zorgen voor een veel snellere en heftigere reactie bij een 2e contact. Je wordt minder of helemaal niet ziek. Je bent immuun geworden voor de ziekteverwekker.
Immunologische reactie= als er antilichamen worden gevormd. Deze antilichamen zijn specifiek. Ze worden gevormd door speciale bloedcellen (B-cellen) die ze aan het bloed afgeven. Ehrlich's theorie klopt grotendeels. Bij de afweer worden niet alleen antistoffen gevormd. Er zijn ook andere cellen bij de specifieke afweer namelijk de T-cellen.
►Vroeger was een antigeen elk molecuul dat de productie van specifieke antilichamen oproept. Antigeen staat voor antilichamen genereren/opwekken. Er was toen nog niet bekend dat er naast B-cellen die antilichamen maken ook T-cellen worden geactiveerd door antigenen. Een antigeen is een molecuul dat specifiek herkend kan worden door T of B-cellen. Het antigene moleculen zitten vaak op micro-organismen. De B-cellen herkennen de antigenen waarna specifieke antilichamen gevormd worden. Op dezelfde manier herkenen de T-cellen virusinfecties. Een gastcel waar een virus in zit gaat kleine stukjes eiwitten van dat virus aan haar buitenoppervlak dragen. Deze eiwitten zijn dus lichaamsvreemd en worden door de T-cel als antigeen herkend. De T-cel komt dan in actie.
►De B-cellen zijn er voor de specifieke humorale afweer. Na contact met het antigeen gaan ze heel snel delen. Daarna vormen ze plasmacellen en gaan antilichamen tegen het antigeen produceren. Die antilichamen worden aan het bloed en de lymfe gegeven. Zo kunnen de antilichamen zich overal heen verspreiden. Als het antilichaam het antigeen tegenkomt gaat ze binden. De antigeen-antilichaam binding wordt door de vreetcel ontdekt en opgeruimd. Ook activeert het antigeen-antilichaam de complementfactoren. Hierdoor komt de afweer reactie in een stroomversnelling.
►Er worden ook B-geheugencellen gevormd. Deze geheugencellen delen bij het 2e contact met het antigeen en gaan antilichamen produceren. Zo krijg je bij het 2e contact een snellere en heftigere reactie. Is het antigeen een giftige stof dan wordt door de hecting van de antilichamen aan het antigeen de giftige stof onschadelijk gemaakt. In de darmen zijn ook antilichamen die zich hechten aan ongewenste micro-organismen. Daarmee verhinderen ze deling van de micro-organismen.
►Na verloop van tijd worden de antilichamen die geen antigeen zijn tegengekomen, weer afgebroken. De geheugencellen blijven wel bestaan.
►Naast de B-cellen activeert antigeen ook de T-cellen. Deze gaan zich delen en zetten de B-cellen aan tot antilichaamvorming. Er vormen zich ook geheugencellen. Zonder T-cellen is er ook antilichaamvorming, maar veel minder. Bij een virusinfectie herkennen de T-cellen de geïnfecteerde gastcel en vernietigd hem. Het celmembraan wordt stuk gemaakt zodat de gastheercel afsterft. Er kunnen dan geen nieuwe virussen worden geproduceerd. T-cellen spelen ook een belangrijke rol bij schimmelinfecties en bij transplantaatafstoting.
►Er zijn vele verschillende antilichamen bekend. Al deze antilichamen bestaan uit eiwit en worden immunoglobulinen genoemd. Er zijn veel verschillende immunoglobulinen, maar de grondstructuur is gelijk. De structuur lijkt op een Y. De 2 benen van de Y vormen de variabele delen van het antilichaam. Hier vindt de hechting aan het antigeen plaats. Tegen elk antigeen wordt een specifieke eiwitstructuur gevormd die precies past op het antigeen. Het is een sleutel-slot combinatie.
►Er is bekend dat alle cellen aan de buitenkant moleculen dragen die specifiek zijn voor ieder individu. Bij een transplantatie stoot het afweersysteem de vreemde cellen af. De moleculen van de donorcellen zijn anders dan die van het lichaam. Het donorweefsel wordt dus opgeruimd. Bij een transplantatie krijgt de patiënt middelen toegediend die het afweersysteem onderdrukken. Zo hoopt men te voorkomen dat het transplantaat wordt afgestoten. Wel wordt nu de afweer van ziekten onderdrukt.
►Kankercellen ontstaan uit lichaamseigen cellen. Er treedt een verandering in genen op. Zulke cellen heten getransformeerde cellen. Door deze transformatie wordt de celdeling verstoord. I.p.v. soms te stoppen gaat de celdeling als maar door. Er ontstaat een veelvoud van cellen, een gezwel of tumor. Je hebt goede en slechte tumoren. Een wrat is een goed gezwel. Kanker is een slecht gezwel. Het afweersysteem treedt vaak niet in werking, omdat de cellen als lichaamseigen wordt gezien (wel bij ontstaan door virus, UV etc.)
►Soms breekt het lichaam eigen gezonde cellen af. Dan is het immuunsysteem ontspoord. Het maakt geen onderscheid meer tussen lichaamseigen en vreemd.
►Samenvatting verdediging tegen binnendringers: wanneer een ongewenst micro-organisme de 1e barrière heeft weten te passeren, komt het in het lichaam. Daar wordt de 2e barrière geactiveerd. Deze reageert snel en is niet specifiek. De indringer wordt opgegeten. Tegelijkertijd wordt de 3e barrière geactiveerd. Antilichamen worden gevormd. Antilichaam vormt met antigeen een complex. Dit complex wordt opgegeten door vreetcellen of zorgt voor detoxificatie in het geval van toxine. Dit toxine-antitoxinecomplex wordt daarna door vreetcellen opgeruimd. De antilichaamvorming wordt gestimuleerd onder invloed van T-cellen.
►Antilichaamvorming doet zich met name voor bij een bacteriële infectie. Bij sommige virussen voorkomen antilichamen dat het virus de gastheercel kan binnendringen. Bij de meeste virus en schimmelinfecties zijn de T-cellen het belangrijkst bij de specifieke afweer. Ze ruimen de virus-geinfecteerde cellen op. Hetzelfde geldt bij transplantaties. De T-cellen richten zich vooral op cellen die zijn als lichaamsvreemd ervaren. Antilichamen worden vooral tegen vreemde stoffen of deeltjes gevormd, die zich in bloed of lymfe bevinden.
►Sommige antigenen lijken op elkaar. Een antilichaam dat specifiek tegen 1 bepaald antigeen gemaakt is, kan ook een binding aangaan met een ander antigeen, dat vrijwel gelijk is aan het eerste antigeen. Men spreekt dan van kruisantigeniteit. De binding met het 2e gelijkende antigeen is meestal minder stevig.
►Actieve immunisatie: hierbij wordt een verzwakt ziekteverwekker of een deel daarvan ingebracht. Hierdoor maak je zelf antistof (antilichamen) en geheugencellen zodat bij en 2e infectie geen ziekte meer optreedt.
Tegen een toxine afgevende gifstof kan een toxoid gebruikt worden. Deze is een gifstof die veranderd is zodat het antigeen nog werkt maar dat hij niet meer giftig is.
De 1e reactie met een ziekteverwekker kan je dood worden, zo niet dan overleef je met gemak een 2e infectie.
Een baby is kwetsbaarder voor ziektes dan een volwassenen.
►Passieve immunisatie: hierbij wordt direct een antistof (antiserum)(is door ander organisme geproduceerd) ingespoten omdat het eigen lichaam te traag is om de ziekteverwekker aan te kunnen. Bij een 2e infectie ben je niet immuun, omdat je geen geheugencellen hebt gemaakt.
►LEES 8.10 een stukje geschiedenis.
►Als je besmet bent, gaan de micro-organismen zich in je lichaam vermenigvuldigen. In het begin is het aantal nog niet zo groot, dus merk je weinig. Na een tijdje wordt je ziek, meestal na een paar dagen of weken. De tijd die verstrijkt tussen het moment van besmetting en het begin van de ziekteverschijnselen noem je de incubatietijd. Vaak ben je in die tijd al wel besmettelijk.
Quarantaine= als je een paar dagen of weken wordt afgezonderd van anderen om verspreiding van ziekten te voorkomen. Is tegenwoordig nauwelijks meer van pas.
►Zowel bacteriën als virussen horen tot de micro-organismen(net als gisten, schimmels etc.)
►Je hebt nuttige en schadelijke micro-organismen. Nuttige zijn bijv:
*Bacteriën en schimmels, die plantaardig afval afbreken en zo de kringloop van de plant sluiten.
*Gisten bij de bereiding van brood, yoghurt en zuurkool.
*Bacteriën die bij de waterzuivering afvalproducten afbreken.
*Bacteriën die olie afbreken.
Schadelijke micro-organismen zijn bijv:
*Ziekteverwekkende bacteriën, zoals de verwekkers van cholera of tuberculose.
*Ziekteverwekkende virussen, zoals het griepvirus of het mazelvirus.
*Bacteriën die voedsel besmetten, Salmonella etc.
►De bacterie is opgebouwd uit 1 cel. Ze zijn ongeveer 1 tot 10 micrometer. Ze zien er niet gelijk uit. De meest voorkomende vormen zijn bollen of staafjes. Het erfelijk materiaal in de kern is niet omgeven door een eigen membraan. Het ligt los in de celvloeistof. De bacterie is een celmembraan met vloeistof erin. Om de celmembraan zit een stevige celwand die de membraan beschermt. De celwand laat allerlei stoffen door. De celmembraan kan actief stoffen opnemen en afgeven. Op die manier selecteert de celmembraan de stoffen, die de bacterie nodig heeft.
►De bacterie groeit= de celdeling. Hierbij wordt eerst kernmateriaal gekopieerd. Dan splitst de cel zich in 2 helften en het dubbele kernmateriaal verdeelt zich over beide dochtercellen. De dochtercellen laten elkaar los en groeien uit tot de grootte van de moedercel. Uit 1 bacterie ontstaan dus 2 nieuwe gelijke bacteriën die op hun beurt weer kunnen delen. Een heleboel bacteriën heet een bacteriestam of bacteriekolonie. Een nakomeling met dezelfde erfelijke eigenschappen heet een kloon.
►De groei van een bacterie is afhankelijk van:
*de temperatuur
*de aanwezigheid van voedingstoffen
*de aanwezigheid van water
*de aan of afwezigheid van zuurstof
*de aanwezigheid van giftige stoffen
►Bij een infectie krijg je vaak koorts, dit zorgt ervoor dat de groei van de micro-organismen vertraagt. Een bacterie kan niet tegen zowel hoge als lage temperaturen.
►Voedingstoffen met veel eiwit zijn gunstig voor de bacterie groei.
►Ook bacteriën hebben water nodig. Via sporevorming kan ze wel in een periode van waterschaarste overleven.
►Anaërobe= zijn micro-organismen die alleen zonder zuurstof kunnen leven. Darmflora (bacteriën in onze darmen) zijn ook anaëroob. Clostridium botulinum een veroorzaker van voedselvergiftiging kan zich alleen zonder zuurstof ontwikkelen. Ook de tetanusverwekker is anaëroob.
►Bacteriën kunnen ook niet tegen zuur. Zo kunnen ze grotendeels niet tegen onze huid en maagzuur op. Stoffen die bacteriën doden of de groei vertragen:
*alcohol, dat conserverend werkt in alcoholische dranken en dat ook als ontsmettingsmiddel voor het huis wordt gebruikt.
*Antibacteriële stoffen, die ontstaan bij het roken van vlees of vis.
*Antibiotica, waarvan penicilline het bekendst is.
*Jodiumverbindingen, formaldehyde en organische kwikverbindingen.
*Hexachlorofeen, dat onder andere in desinfecterende zeep zit.
►Bij slechte omstandigheden kunnen sommige bacteriesoorten sporen vormen om te overleven. Het erfelijk materiaal wordt geconcentreerd en omgeven door een membraan. Daar omheen vormt zich een stevige laag. Deze spore is in staat jarenlang in extreme omstandigheden te overleven. Deze ingedroogde vorm van bacterie kan weer overgaan tot een normale actieve bacterie, als de uitwendige omstandigheden verbeteren. Sporevorming is hetzelfde als een winterslaap bij zoogdieren. De spore kan tegen pasteurisatie(verhoging temperatuur tot 60-80ºC. Sterilisatie(verhoging van temperatuur tot 120ºC gedurende minuten bij blikconserveren en tot 170ºC gedurende uren bij glaswerk en instrumentarium.) De spore kan ook tegen UV-straling.
►Antibioticum wordt gemaakt door een micro-organismen en kan de groei van micro-organismen remmen of ze zelfs doden (vb. penicilline) Het werkt alleen tegen bacteriën. Ze verstoren de synthese van de celwand van de bacteriën. Daardoor is groei onmogelijk. Er zijn nu ook sythetische antibioticum, maar ook meer bacteriën die tegen antibioticum kunnen.
► Alexander Fleming werd in 1881 geboren en stierf in 1955. Door zijn moeder en broer kon hij medicijnen gaan studeren. Alexander werd door de bekende bacterioloog Almroth Wright gevraagd deel uit te maken van zijn onderzoeken naar bacteriën.
Door verkoudheid (viel een druppel uit zijn neus tussen bacteriën) vond hij een stof tegen bacteriën (lysosym = Grieks oplossen). Lysozym behoort tot de natuurlijke afweer van de mens. In 1928 ontdekte hij iets anders een schimmel leefde niet vreedzaam samen met de bacterie maar ‘at’ hem op. De bouillon van deze schimmel was na 500x verdunnen nog sterk genoeg bacteriën te doden/remmen. Deze schimmel heette de penseelschimmel (Penicillium notatum). Daarom noemde Alexander de stof Penicilline. Penicilline is een instabiele stof (verandert na een tijdje en verliest antibiotische werking). Fleming wilde graag pure Penicilline deze was door gebrek aan kennis niet te krijgen (laatste test in 1934 mislukte).
In 1930 kwamen er andere stoffen tegen infecties.
In 1940 werd door studenten van Oxford pure penicilline verkregen.
►Virussen horen tot de micro-organismen, maar ze vormen een uitzonderlijke groep, omdat:
*ze niet uit 1 cel zijn opgebouwd en ze kan zich niet zonder een andere levende cel vermenigvuldigen.
*het virus is veel kleiner dan de bacterie. Ze zijn tussen de 10 en 100 nanometer groot.
►Het virus is opgebouwd uit erfelijk materiaal met een eiwitmantel. Soms is het erfelijke materiaal opgebouwd uit DNA dan heet het een DNA-virus. Het virus heeft geen eigen stofwisseling.
►Als het virus een goede gastheercel vindt gaat hij er binnen. Eenmaal in de cel zet het virus de gastheercel aan tot het maken van virus DNA of RNA. Er worden veel kopieën van het virale erfelijk materiaal gemaakt. Deze bevatten de info voor de productie van virale eiwitten, die de gastheercel ook maakt. Het erfelijke materiaal wordt met de eiwitten gecombineerd tot nieuwe virusdeeltjes, die ook weer gastheercellen binnendringen. De gastheercel overleeft het virus niet.
►Een virus hecht zich aan de cel via speciale structuren op de celmembraan(receptoren). Bij binnenkomst in de cel ontdoet het virus zich van zijn eiwitmantel waardoor het DNA of RNA vrijkomt. Dit kan zich nu gaan vermeerderen m.b.v. de enzymen die in de cel aanwezig zijn of die worden gemaakt in opdracht van het erfelijke materiaal van het virus. Nadat de eiwitten zijn gemaakt kunnen DNA of RNA hiermee worden samengevoegd tot nieuwe virussen. Het vrijkomen uit de cel kan op verschillende manieren gebeuren.

►Soms gaat het virus niet tot vermenigvuldiging over in de cel, maar wordt het virale erfelijke materiaal in het erfelijk materiaal van de gastheercel ingebouwd. Als de gastheercel dan gaat delen, deelt het virus mee. Later kan het slapende virus dan alsnog overgaan tot vermenigvuldigen en het ziekmakend vermogen komt dan tot uitdrukking (vb. AIDS)
►Virussen zijn meestal specifiek in de keuze van een gastheercel (vb. hepatitis in de lever, poliomyelitis in de ruggenmerg (kinderverlamming))
►Virussen gevaarlijk voor mensen pakken vaak geen dieren en andersom.
►Virussen die bacteriën als gastheer gebruiken heten bacteriofagen. Deze worden veel bij onderzoek gebruikt.
►Iwanowski bedacht bij zijn tabaksmozaiekvirus onderzoek het bestaan van virussen. Hij bleef ondanks Byerinck's gedachte over een levenloze stof, alsmaar geloven dat het virus leefde. Hij toonde aan dat virussen uit eiwitten en kernzuren (RNA, DNA) is opgebouwd. Toch hebben beide gelijk. Een virus is levend, maar kan niks zonder een andere levende cel.
►In het Westen zijn de meeste plagen in de laatste 120 jaar overwonnen. Zoals zwarte dood, cholera, gele koorts, tyfus en pokken. Alleen de griep (influenza) kan men nog niet onderdrukken. De Spaanse griep kostte van 1918-1919 20 tot 25 miljoen mensen het leven.
AIDS is op het moment een levensbedreigende ziekte die alleen door voorzorgsmaatregelen te bestrijden is. Influenza (Italiaans = invloed) stamt uit 1505. Italië werd toen door een epidemie geteisterd en ze dachten dat de sterren er mee te maken hadden, later spraken ze van influenza di freddo (= invloed van de kou). Engeland (the flu) kreeg in 1742-1743 te maken met influenza. Frankrijk had in de 18e eeuw te maken met 2 plagen influenza, noemde het grippe door de 2e plaag, het insect dat ze grippe noemden. In 412 v Chr. Is de 1e keer griep aangetoond door Hippocrates. In Nederland werd het pas in 1700 voor het eerst beschreven. De Spaanse griep was zo hevig doordat het na de 1e Wereld Oorlog waren toen vele mensen al verzwakt.
► Rond 1500 gaven de Italianen de sterren/vulkanen/weer de schuld van de ziekte. Het vermoeden was er dat het door giftige stoffen uit het binnenste van de aarde kwam een Miasma (slechte geur of kwade damp). Eind 19e eeuw ontdekte Pfeiffer (Duitser) vele bacteriën bij grieppatiënten in de keel. Helaas werd aangetoond dat deze niet het griepvirus veroorzaakte. In 1918 was bekend dat de ziekte door een kleiner organisme ontstond dan een bacterie. De techniek was nog niet ver genoeg om het virus aan te kunnen tonen.
Later bleek dat de onderzoekers het virus verkeerd overbrachten zodat de proefpersonen niet ziek werden. In 1935 ontdekte Wilson Smith hoe je virussen in kippeneieren kon kweken. Zo had je binnen 2 dagen miljarden virussen.
► Het griepvirus ziet er uit als een bolletje (van 1/10.000 mm) met veel uitsteeksels. Hij bevat 8 strengen RNA.
Er zijn meerder griepvirussen die opgedeeld worden in drie typen. Type:
- A meest gevaarlijk, maar ook het interessantst. Veroorzaakt als enige ernstige epidemieën (pandemieën) en komt van nature voor bij dieren.
- B kleiner epidemieën dan A en beperkt zich tot schoolkinderen.
- C komt het minst voor en is het minst gevaarlijk.
De eiwitmantel bevat uitsteeksels met 2 vormen. De 1 is de kop van de spijker en de ander de spitse onderkant. Tegen beide vormen kan een organisme antilichamen maken.
Bij de vermenigvuldiging van het RNA/DNA bij virussen kan er wel eens iets fout gaan (mutatie). Zo kan er een nieuw eiwit uitsteeksel aan de buitenkant komen, waar geen antilichaam tegen is. Het virus kan zich delen voordat er ook maar een antilichaam is.Zo breken er epidemieën uit. Bij een pandemie is er ook een verandering aan de buitenkant opgetreden, deze verandering is alleen groter. Een pandemie komt alleen bij type A voor.
► Doordat het griepvirus continu veranderd ontstaat er geen kruisantigeniteit. Je bent dus niet immuun voor het nieuwe griepvirus.
De World Health Organisation (WHO) komt ieder seizoen met een aanbeveling voor het griepvaccin. De Nederlandse Gezondheidszorg bepaalt het griepvaccinatieprogramma voor Nederland. Alleen risicolopende mensen (ouderen) komen in aanmerking voor een griepprik in het winterseizoen.
Griepprik
Deze bevat dode griepvirussen of stukjes van het griepvirus met antigene werking. Pas na 2 weken ben je immuun tegen die soort griep. Het vaccin slaat maar bij 80% aan de andere 20% krijgt het virus in minder ernstige vorm. Risicogroepen krijgen de griepprik. 65+’ers krijgen hem zelfs gratis. Ieder jaar moeten ze eind oktober begin november terug voor de griepprik. Want deze is maar 6 maanden in werking.
► Griep is zelf niet gevaarlijk. Alleen risicogroepen (ouderen, jongeren zonder afweer, andere vatbaren) lopen gevaar. De overblijfselen van het virus zorgen voor spierpijnen.
Het griepvirus nestelt zich vooral in de luchtwegen (logen, keel, neus). Deze worden zo vatbaarder voor andere infecties. Vaak kom longontsteking (kan dodelijk zijn) gepaard met griep. Mensen met een verminderde afweer zijn vatbaarder voor griepinfectie en de complicaties. Ook mensen met hart- en longziekten, suikerziekte en nierpatiënten lopen meer gevaar. Vaccinatie van deze risicogroepen levert de gemeenschap geld op.
Er wordt veel onderzoek gedaan. Dit onderzoek wordt vooral op de oorzaak van de pandemie gericht. Ook wordt goed naar de aanhechting aan de gastheercel gekeken. En ze zoeken naar een manier om deze te verhinderen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.