Paragraaf 1
Endogene en exogene krachten
De aarde is een gloeiend hete bol met een dunne laag gesteente eromheen, de aardkorst. Onder de oceanen is de dikte van de korst een tot zeven km, onder de continenten 30 tot 70 km.
De aardkorst verandert voortdurend van vorm, vooral door natuurkrachten. Die natuurkrachten werken van twee kanten. Van buitenaf wordt de aardkorst veranderd door exogene krachten, van binnenuit door endogene krachten (exo = buiten, endo = binnen, genesis = ontstaan).
Van buitenaf zorgen het weer en de plantengroei ervoor dat de harde steenschaal in stukjes uiteenvalt. Dat heet verwering. Vooral in bergachtige gebieden wordt het losse verweringsmateriaal weggespoeld door regenwater. Daardoor worden gebergten langzaam maar zeker afgeslepen. Het afslijpen van de aardkorst heet erosie.
Van binnenuit werkt de hitte. De aarde bestaat uit een aardkern , een aardkorst en een aardmantel (figuur 3.2). Hoe dieper je komt, hoe warmer het wordt. Door de grote hitte is het gesteente vloeibaar: magma . Vlak onder de aardkorst is het nog een beetje stroperig. Het bijna-gesmolten gesteente stroomt er traag rond. Door de kracht van deze convectiestromen komen er breuken in de korst. Bij zo’n breuk schuiven stukken aardkorst langs elkaar en tegen elkaar. Dat heeft aardbevingen tot gevolg. Ook kan er door gaten in de aardkorst magma naar boven komen. Zodra het magma buiten is, noem je het lava. De uitstromende lava koelt af, wordt hard en vormt een berg: een vulkaan.
Reliëf
De aardkorst is niet glad als een biljartbal, maar vertoont reliëf. De definitie van reliëf is: hoogteverschillen in het landschap.
Er zijn vier verschillende reliëfvormen:
- Hooggebergte: de meeste toppen zijn hoger dan 1.500m;
- Middelgebergte: de meeste toppen zijn tussen de 500 en 1.500m hoog;
- Heuvelland: de meeste toppen zijn tussen de 200 en 500 m;
- Laagland: het is vrijwel overal lager dan 200 meter.
Door de hoogteverschillen zijn er hellingen. Die kunnen dus ook voorkomen in laagland; de hoogteverschillen zijn daar echter nooit erg groot.
Een gebied zonder reliëf is een vlakte. Als zo’n vlak gebied lager ligt dan 500 m, is het een laagvlakte. Boven de 500 m heet het een hoogvlakte of plateau . De hoogvlakte van Tibet, in de Himalaya, ligt op maar liefst 5.000 m hoogte.
Verwering
Gebergten bestaan meestal uit harde gesteenten. Maar hoe hard een gesteente ook is, heel langzaam verbrokkelt en vergruist het. Rotsblokken verbrokkelen op de lange duur tot grind. Grind vergruist nog weer verder en eindigt ten slotte als zand en klei. Verwering is het uiteenvallen van gesteente onder invloed van het weer en de plantengroei. Het puin dat bij verwering ontstaat, heet het verweringsmateriaal. Verwering is een goed voorbeeld van een exogene kracht. Er zijn drie soorten verwering:
- Bij mechanische verwering (of: fysische verwering) valt het gesteente alleen uit elkaar. Dat komt door temperatuurverschillen.
Als een rotsblok warm wordt, gaat het gesteente uitzetten. Bij afkoeling krimpt de rots weer. Op den duur komen er barsten in het gesteente en valt het uit elkaar.
Datzelfde gebeurt door vorst. In de winter of hoog in de bergen bevriest water in de kleine scheuren in een rots. Door de bevriezing zet het water een beetje uit. Dat heeft een wrikkende werking. Overdag ontdooit het water weer. Als dat vaak gebeurt, ontstaan er uiteindelijk grotere scheuren en brokkelt de steen af. - Wortels van planten en bomen helpen soms een handje mee door zich in spleten en barsten te wringen. Verwering door levende organismen noem je biologische verwering .
- Als de samenstelling van een gesteente wel verandert, spreek je van chemische verwering . De mineralen uit het gesteente reageren dan op stoffen als zuurstof en water. Een mineraal als ijzer gaat bijvoorbeeld roesten, waardoor het gesteente minder hard wordt en kan verkruimelen.
Erosie en sedimentatie
Erosie is het afslijpen van het aardoppervlak. Dat gaat heel makkelijk als het gesteente door verwering is verbrokkeld. Water, wind en ijs voeren het losse verweringsmateriaal af (B83). Bij het afvoeren werken rotsblokken, grind en zand als een schuurmiddel. Beken en rivieren schuren zo hun bedding uit. Ook gletsjerijs en landijs kunnen schuren. Zelfs de wind kan, geladen met zand, rotsblokken afslijpen. De definitie van erosie is dan ook: het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Door de natuurlijke processen wordt het aardoppervlak afgebroken, maar ook weer opgebouwd. Het materiaal dat ze meenemen, wordt ergens anders weer neergelegd. Dat heet afzetting of sedimentatie .
Paragraaf 2
Afvoer van verweringsmateriaal
De afbraak van een gebergte begint met verwering . Onder invloed van het weer wordt het gesteente verbrokkeld tot puin. Dit verweringsmateriaal blijft meestal niet liggen, maar wordt afgevoerd door water, wind en ijs.
Onder invloed van de zwaartekracht zoekt los puin het laagste punt en rolt naar beneden. Als het puin beneden in het dal ligt, wordt het verder vervoerd door stromend water. Bij zware regens of smeltende sneeuw in het voorjaar veranderen bergbeekjes in woeste stromen. Ze sleuren rotsblokken en grind in hun bedding mee. Als het water langzamer stroomt, worden alleen nog grind, zand en klei vervoerd.
De sterkste vervoerders zijn gletsjers en landijs. In en op dat ijs kunnen grote rotsblokken meegevoerd worden. Zo zijn tijdens de ijstijd grote keien vanuit Scandinavië in Nederland terechtgekomen.
Wind verplaatst ook verweringsmateriaal. Het gaat daarbij vooral om zand en löss (B110). De wind grijpt zijn kans in gebieden waar de grond droog en onbegroeid is. Dat is vooral het geval in woestijnen, in koude gebieden aan de rand van landijs en op het strand. Ook in akkerbouwgebieden kan een onbedekte bodem in tijden van droogte wegwaaien.
IJstijden
In de geschiedenis van de aarde zijn er koude perioden geweest. In zo’n periode daalde de temperatuur niet dramatisch (gemiddeld niet meer dan 5 °C), maar er viel in de winter meer sneeuw dan dat er in de zomer smolt. De aanwezigheid van een sneeuwdek zorgt voor meer weerkaatsing van zonnestralen, waardoor het nog kouder wordt. Van jaar tot jaar hoopte de sneeuw zich op en werd samengedrukt tot ijs. Dat zorgde voor een aangroei van gletsjers, die zich over grotere oppervlakten land uitbreidden. Een koude periode waarin zich op het land uitgestrekte ijskappen vormen, heet een ijstijd (of glaciaal ).
In de laatste 2,5 miljoen jaar zijn er veel ijstijden geweest. Ze duren gemiddeld 80.000 tot 100.000 jaar. Tussen de glacialen door warmde het klimaat op aarde dan weer enkele graden op. Die perioden noem je interglacialen . Ze duurden nooit langer dan 10.000 tot 20.000 jaar. Wij leven nu in een interglaciaal.
Gletsjers
Hoog in de bergen lijkt het het hele jaar winter. Zelfs in juli en augustus valt er sneeuw. Die sneeuw heeft op de steile wanden van de toppen geen houvast en valt dan in de kommen ertussen. Een verzamelbekken van sneeuw, hoog in de bergen, heet een firnbekken . Firn is een soort korrelige sneeuw die er al jaren ligt en ontstaat door het telkens ontdooien en bevriezen van de bovenste sneeuwlaag in de firnbekkens.
In het firnbekken stapelt de sneeuw zich jaar na jaar op. De onderste lagen worden door het gewicht van sneeuw erbovenop samengeperst tot ijs. Is het bekken vol, dan glijdt een ijstong langzaam over de rand in de richting van het dal. Zo’n ijstong kan tientallen kilometers lang worden en diep in het dal doordringen. Een firnbekken, samen met een naar het dal schuivende ijstong, heet een gletsjer .
Denk niet dat je het ijs voorbij ziet schuiven. De snelheid van een gletsjer bedraagt niet meer dan 40 Ã 50 m per jaar. Een sneeuwvlokje dat boven in het firnbekken valt, kan er wel meer dan honderd jaar over doen om naar beneden te komen.
Hoewel de ijstong voortdurend in beweging is, komt hij toch nooit verder het dal in. Het lijkt alsof hij stil ligt. Dat komt doordat het lager in het dal steeds warmer wordt. Daardoor gaat het ijs aan het eind van de tong smelten. Er ontstaan smeltwaterbeekjes, het begin van een gletsjerrivier .
Begrippen paragraaf 1
Lesboek
Aardkorst
Dunne laag gesteente om de aarde, met een dikte van een tot zeven km onder oceanen en 20 tot 70 km onder continenten.
Breuk
Barst of scheur in aardkorst.
Endogene kracht
Kracht die van binnenuit de aardkorst verandert.
Erosie
Het uitschuren en afschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Exogene kracht
Kracht die van buitenaf de aardkorst verandert.
Hooggebergte
Gebied met bergen die hoger zijn dan 1.500m.
Jong gebergte
Gebergte met hoge toppen, scherpe bergkammen en diepe dalen of een gebergte dat minder dan 65 miljoen jaar oud is.
Oud gebergte
Gebergte met afgeronde toppen en ondiepe dalen of een gebergte dat ouder dan 65 miljoen jaar.
Plaat
Stuk van de aardkorst. heet ook schol.
Plooiingsgebergte
Gebergte dat is ontstaan door buiging van de aardkorst.
Schol
Stuk van de aardkorst.
Sedimentgesteente
Gesteente dat is ontstaan uit materiaal dat is aangevoerd door ijs, water of wind.
Verwering
Het uiteenvallen van gesteente onder invloed van weer en plantengroei.
Vorstverwering
Vorm van mechanische verwering waarbij het gesteente door vriezen en ontdooien uiteenvalt.
Basisboek (dubbelen uit lesboek staan er niet bij)
Biologische verwering
Verwering door levenden organismen.
Chemische verwering
Verwering waarbij de samenstelling van het gesteente verandert.
Heuvelland
Gebied met hoogteligging tussen 200m en 500m.
Laagland
Gebied met een hoogteligging lager dan 200m.
Mechanische verwering
Verwering waarbij de samenstelling van het gesteente niet verandert.
Middelgebergte
Gebied waar de meeste bergtoppen tussen de 500m en 1.500m hoog zijn.
Reliëf
Hoogteverschillen in het landschap.
Sedimentatie
Verweringsmateriaal
Puin dat bij verwering ontstaat.
Begrippen paragraaf 2
Lesboek
Bovenloop
Het eerste stuk van een rivier (dicht bij de bron).
Eindmorene
Verpulverend materiaal dat een gletsjer voor zich uit heeft geschoven.
Erosie
Het uitschuren en afschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Firn
Korrelige, overjarige en ijsachtige sneeuw.
Firnbekken
Een verzameling van overjarige sneeuw hoog in de bergen.
Gemengde rivier
Rivier die smeltwater van gletsjers en regenwater afvoert.
Glaciaal
Periode waarin de gemiddelde temperatuur op aarde een paar graden daalde, ook wel ijstijd genoemd.
Gletsjer
IJsveld in het hooggebergte dat onmerkbaar langzaam de berg afschuift.
Gletsjerpoort
De plek waar het smeltwater de gletsjer uitstroomt.
Gletsjerrivier
Rivier die smeltwater van een gletsjer afvoert.
Gletsjertunnel
Tunnel die onder in een gletsjer ontstaat als zich daar veel smeltwater verzamelt.
Grondmorene
Sediment dat achter blijft als een gletsjer smelt.
IJstijd
Periode waarin de gemiddelde temperatuur op aarde een paar graden daalde.
Mechanische verwering
Verwering waarbij de samenstelling van het gesteente niet verandert.
Neerslag
Water dat in vaste of vloeibare vorm uit de dampkring op aarde neerslaat.
U-dal
Dal dat de vorm van een 'U' heeft en dat is ontstaan door de uitschurende werking van een gletsjer
V-dal
Dal dat de vorm van een 'V' heeft en dat is ontstaan door de uitschurende werking van een rivier.
Zijmorene
Gletsjerpuin aan de zijkant van een ijstong.
Basisboek (dubbelen uit lesboek staan er niet bij)
Interglaciaal
Warmere periode tussen twee ijstijden.
Landijs
Laag eeuwige sneeuw op het land die tot ijs is samengeperst.
REACTIES
1 seconde geleden