Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Politiek en ruimtelijk gedrag

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1935 woorden
  • 11 juni 2003
  • 49 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
49 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 Politiek en ruimtelijk gedrag §1 Spreiding en bereikbaarheid van voorzieningen §1.1 Op reis in ruimte en tijd In de 19e eeuw begon de industrie op te komen. Industrialisering betekende ook verstedelijking: mensen trokken naar de stad om werk te vinden. Het wonen in steden werd als onplezierig ervaren: - Het was er druk, - Vies, - Te lawaaierig en - Er was te weinig speelruimte en groen voor de kinderen. Actieradius: de afstand die iemand binnen een bepaalde tijd kan afleggen. Tijd-ruimte diagram: grafische weergave van de verplaatsing van iemand in de tijd en ruimte. §1.2 Drempelwaarde en reikwijdte Drempelwaarde: minimum aantal klanten die een voorziening nodig heeft om te kunnen bestaan. Reikwijdte: maximale afstand die iemand bereid is af te leggen voor een bepaalde voorziening. Verschillende niveau’s van voorzieningen: - Dagelijkse goederen en diensten: van deze voorzieningen maak je een of enkele malen per week gebruik; - Periodieke goederen en diensten: deze voorzieningen heb je ongeveer een of enkele malen per maand nodig; - Luxe goederen en diensten: deze voorzieningen bezoek je eenmaal of enkele malen per jaar.
§1.3 Een modelvoorziening Kristaller-model (versimpeling van de werkelijkheid) Enige criterium dat bij de grootte van verzorgingsgebieden een rol speelt is: afstand. K-3 model van Kristaller (3 niveau’s van verzorgingsgebieden) Nederlandse plaatsen ingedeeld in drie categorieën op grond van het verzorgingsniveau: - Regionale hoofdcentra of primaire verzorgingscentra: het hoogste niveau; - Regionale centra of secundaire verzorgingscentra: het middelste niveau; - Kleine regionale centra of tertiaire verzorgingscentra: het laagste niveau. Ruimtelijk patroon: systematische verdeling van een verschijnsel in de ruimte. Verzorgingsgebied: omvang van het gebied waar mensen wonen die van een bepaalde voorziening gebruikmaken. §1.4 Het postdistrict Groningen Een aantal zaken waar je op moet letten tijdens het bestuderen van een patroon: - Er is een duidelijk verschil in het niveau van de voorzieningen. - Verschil in de frequentie van de verschillende soorten postkantoren. - De ligging is belangrijk. Twee principes: - iedere postvoorziening moet een bepaald niveau binnen de daarvoor geldende reikwijdte hebben; - iedere voorziening moet een bepaalde drempelwaarde halen. §1.5 Theorie en praktijk Kristaller ging bij het ontwerpen van zijn model uit van: - De bevolking is gelijkmatig over het gebied verspreid; - Alle plaatsen zijn even gemakkelijk te bereiken; - Er is geen verschil in inkomen tussen mensen en gebieden; - Iedereen is volledig op de hoogte van vraag en aanbod en iedereen heeft dezelfde consumptievoorkeuren. §2 Agglomeratie, stad en suburb §2.1 Urbanisatie Samenhangende oorzaken van de groei van steden: - Ontwikkeling van de industrie. Er kwam een groei van werkgelegenheid in de steden door de uitvinding van machinaal produceren. Pullfactor: aantrekkingskracht: positieve reden om zich in een bepaald gebied te vestigen. - Het sterftecijfer daalde als gevolg van een groeiende welvaart en daaraan gekoppeld een betere gezondheidszorg. Het geboortecijfer bleef hoog en de bevolking groeide snel. Het dubbele transitiemodel: grafische weergave van de ontwikkeling van het geboorte- en sterftecijfer - In de landbouw vond mechanisatie plaats. Veel mensen trokken van het platteland naar de stad. Pushfactor: afstotende kracht: negatieve redenen om uit een bepaald gebied te vertrekken. Het verlies van werkgelegenheid in de landbouw vormde een pushfactor. Urbanisatie: situatie van bevolkingsontwikkeling waarbij de kern sneller groeit dan de ring en de agglomeratie ook groeit. §2.2 Suburbanisatie, desurbanisatie en reürbanisatie Suburb: plaats in de buurt van de grote stad die voor werk en voorzieningen sterk afhankelijk is van die grote stad. Pushfactoren van de stad: - Er waren weinig goede woningen beschikbaar, terwijl een deel van het woningbestand sterk was verouderd; - De woonwensen van mensen met kinderen (tuin, veilige speelruimte) konden in de stad moeilijk gerealiseerd worden; - De woningen in de stad waren relatief duur; - De stad werd meer gezien als vies en onveilig; - De individualisering van de samenleving verdroeg zich niet met het dicht op elkaar wonen in de stad. Pullfactoren van een suburb: - Rust, ruimte en groen; - Beschikbaarheid van moderne, comfortabele woningen. Migratiesaldo: verschil tussen het aantal mensen dat zich in een bepaald gebied vestigt en het aantal mensen dat uit het gebied vertrekt. Agglomeratie: grote stad plus de vastgegroeide aangrenzende gemeenten die sterk van elkaar afhankelijk zijn. Suburbanisatie: situatie van bevolkingsontwikkeling waarbij de bevolkingsgroei in de ring groter is dan die in de kern en de agglomeratie als geheel groeit. Desurbanisatie: situatie van bevolkingsontwikkeling waarbij de daling in de kern leidt tot een daling van de bevolking van de agglomeratie. Reürbanisatie: situatie van bevolkingsontwikkeling waarbij de kern sneller groeit dan de ring en agglomeratie.
§2.3 Factoren die de ontwikkelingen van een gebied bepalen Vier fases en drie gebieden van stedelijke ontwikkeling onderscheiden. Drie gebieden: - Kern: de centrale stad in het gebied; - Ring: de dorpen en eventueel kleinere steden in het gebied die voor hun werkgelegenheid en voorzieningen sterk op de kern zijn georiënteerd en waarvan het grondgebied een gesloten geheel vormt; - Agglomeratie: kern en ring samen. Vier fasen: - Urbanisatie: deze vindt plaats als de bevolkingsgroei van de kern groter is dan die van de ring, en de bevolking van de agglomeratie als geheel groeit; - Suburbanisatie: deze vindt plaats als de bevolkingsgroei van de ring groter is dan die van de kern, en de agglomeratie nog steeds groeit; - Desurbanisatie: deze vindt plaats als de daling van de kern leidt tot een daling van de bevolking van de agglomeratie; - Reürbanisatie: deze vindt plaats als bij een afnemende agglomeratiebevolking het aandeel van de kern in de totale bevolking van de agglomeratie weer toeneemt. §2.4 Gewijzigde spreiding van voorzieningen na suburbanisatie Door suburbanisatie daalt het inwonertal van veel steden. Doordat de drempelwaarde niet gehaald werd nam het aantal voorzieningen af. Voor andere voorzieningen betekende de herverdeling dat er een nieuwe locatie gevonden moest worden. Bijvoorbeeld ziekenhuizen kwamen aan de rand van de stad aan belangrijke toegangswegen te liggen. §3 Verschillen in bevolkingssamenstelling tussen stad en suburb Bewoners van steden moeten we als volgt onderscheiden: - Naar leeftijd; - Naar etniciteit; - Naar sociaal-economische situatie. §3.1 Leeftijd Voor wie is de stad aantrekkelijk? - 20 tot 24 jaar: ze komen voor opleiding of werk, willen genieten van het uitgaansleven en kunnen voor het eerst zelfstandig gaan wonen. - 25 tot 34 jaar: ze willen carrière maken in een goedbetaalde baan en volop deelnemen aan wat de stad aan cultuur en vermaak te bieden heeft (‘yuppen’ en ‘dinkies’). - Bejaarden: ze wonen vaak al heel lang in de stad en zijn daaraan gehecht. Ze kennen veel mensen, hebben alle voorzieningen bij de hand en hebben soms ook geen geld om te verhuizen. Ze zijn erg honkvast (‘oude bomen moet je niet verplanten’). Voor wie is de stad niet aantrekkelijk? 0 tot 14 jaar en hun ouders, 35 tot 50 jarigen: voor gezinnen met jonge kinderen is de stad vaak niet aantrekkelijk. De huizen zijn niet comfortabel genoeg, de meeste huizen hebben geen tuin en in de omgeving zijn er weinig groenvoorzieningen waar de kinderen kunnen spelen. Het drukke verkeer is erg gevaarlijk voor kinderen. §3.2 Etniciteit Er zijn drie categorieën: - Personen met een niet-Nederlandse nationaliteit (Grieken, Duitsers, Turken, Engelsen, Marokkanen, Amerikanen); - Personen met een Nederlandse nationaliteit maar oorspronkelijk niet uit (dit deel van) Nederland afkomstig (Indonesiërs, Surinamers, Antilianen, adoptiekinderen uit Korea, Sri Lanka, enzovoort); - Overige Nederlanders. Vooral de grote steden vormen de vestigingsplaats van de eerste categorie, en de tweede categorie. Ook de migratie vanuit de centrale steden naar de omringende suburbs bestaat voor een groot deel uit ‘witte Nederlanders’. Ook in Amsterdam vallen onder buitenlanders niet alleen de mensen uit mediterrane landen en vluchtelingen maar ook Britten, Duitsers, Amerikanen, Fransen en Belgen.
§3.3 Sociaal-economische situatie Sociaal-economische status: positie van mensen op basis van hun opleiding, inkomen en werk. Opleiding en inkomen
Vooral mensen met een hoog inkomen wonen in de suburbs, terwijl grote steden worden gekenmerkt door een gemiddeld wat armere bevolking. Om buiten de stad te wonen en in de stad te werken is het onder andere noodzakelijk de vervoerskosten te kunnen betalen. Voor mensen met een laag inkomen vormen deze kosten een relatief grote aanslag op hun besteedbare budget. Werklozen en mensen met een uitkering
In de steden wonen relatief veel mensen met een uitkering. In de eerste plaats kijken we naar de werkloosheidscijfers. In de tweede plaats kijken we naar de mensen die niet meer kunnen werken door onder andere ziekte. Deze mensen hebben recht op een uitkering volgens de AAW (Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet) of de WAO (Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering). Ook hier zien we dat de centrale stad een sociaal-economisch zwakkere bevolking heeft dan de suburbs. §4 Wie zal dat betalen? §4.1 Wie betaalt de voorzieningen? Om het voorzieningenniveau op peil te houden moeten de centrale steden investeren. Hierbij doet zich een probleem voor. Gemeenten krijgen geld van de rijksoverheid om het grootste deel van hun kosten te betalen. Maar daarnaast zijn ook nog gemeentelijke belastingen, die zijn door de hoge kosten heel hoog. Van het belastingsgeld worden o.a voorzieningen in stand gehouden waar inwoners van omringende suburbs wel gebruik van maken maar niet (door lokale belastingen) aan meebetalen. §4.2 De gemeentelijke indeling vroeger en nu Verschillende redenen om gemeenten samen te voegen: - In kleinere gemeenten is het moeilijk een bestuurlijk en uitvoerend apparaat van voldoende omvang in stand te houden, terwijl veel problemen van gemeenten zo ingewikkeld zijn dat er steeds meer specifieke deskundigheden (ambtenaren) nodig zijn. - Sommige steden hebben geen ruimte over om te bouwen. §4.3 Grotere bestuurseenheden: voorstanders en tegenstanders Veel mensen uit de suburbs maakten gebruik van de stad om er te werken, uit te gaan en te winkelen. Omgekeerd maakten stedelingen gebruik van de omringende dorpen om er te gaan wonen en te recreëren. Stad en suburbs vervulden dus verschillende functies voor elkaar binnen de agglomeratie. Veel van de grote steden vinden dat de omringende suburbs moeten gaan mee betalen aan de kosten die de centrale steden maken. Andere zeggen dat er geen sprake meer is van een stad maar van een stedelijk gebied dat over de gemeentegrenzen heen is gegroeid. Binnen dat stedelijk gebied vervullen de verschillende onderdelen allemaal een eigen taak, ze hebben hun eigen functie: - Plekken waarop vooral gewoond wordt; - Plekken waar de werkgelegenheid geconcentreerd is; - Recreatiegebieden zijn weer ergens anders. Het merkwaardige is dat het besturen van een systeem is verdeeld over verschillende gemeenten. De ‘bestuurlijke jas’ van de stad is te klein geworden. Velen vinden dat gemeenten die bij elkaar horen ook onder een bestuur, bijvoorbeeld een stadsprovincie of een stadsgewest, moeten worden geplaatst. Fysiek-ruimtelijk structuur: inrichting van de ruimte door middel van concrete objecten zoals gebouwen, (spoor)wegen, rivieren enzovoort.
§4.4 Conclusie De ontwikkelingen op een rijtje: - Door toenemende welvaart en mobiliteit neemt de actieradius van veel mensen toe; - Daardoor zijn bepaalde groepen mensen uit de stad vertrokken; - In de stad zijn de sociaal-economisch zwakste groepen achtergebleven; - Stad en suburb zijn van elkaar afhankelijk voor wonen, werken en voorzieningen; ze vormen een systeem; - Voor een eerlijke verdeling van de kosten die gemaakt worden om het systeem in stand te houden, is samenvoeging van de gemeenten van dat systeem noodzakelijk. §5 Wie gaat met wie? Een grote vraag is of gemeenten niet een bepaalde minimum- of maximumgrootte moeten hebben. Twee argumenten spelen daarbij een grote rol: efficiëntie en bereikbaarheid. Als een gemeente klein is, wordt het moeilijk bepaalde taken efficiënt uit te voeren. Er is een mogelijkheid om als gemeenten samen te werken. Daarvoor is de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) bedacht. Toch is het handiger om gemeenten te hebben die al hun taken voor hun burgers zelfstandig kunnen regelen. Dit pleit voor grotere gemeenten. Er zijn ook bezwaren voor grote gemeenten. Als je iets wilt weten of moet regelen is dat bij een kleine gemeente makkelijker dan in een grote gemeente.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.