Woordenlijst Aardrijkskunde
Hoofdstuk 1:
1. Gedragsruimte
De ruimte waarvan mensen die op een bepaalde plek wonen gebruik maken voor hun regelmatige, dagelijkse en wekelijkse activiteiten en hun leefsfeer.
2. Functionele gedragsruimte
Woon-werkverplaatsingen, verplaatsingen voor het gebruik van commerciële diensten, verplaatsingen voor het gebruik van niet-commerciële diensten.
3. Mentale gedragsruimte
De mensen in een bepaald gebied voelen zich met elkaar verbonden door gemeenschappelijke gewoonten en tradities en verbondenheid (trots zijn op) met het woongebied.
4. Identiteit
Een eigen gezicht, dmv geschiedenis, tradities, gewoonten, taal/dialect, regionale gerechten en klederdracht.
5. Regionale bewustzijn
De trots van mensen op het eigen landschap en dorpen verbindt mensen met elkaar.
6. Exclusiviteit
Soms willen groepen vreemden uitsluiten en het gebied uitsluitend voor de eigen groep reserveren.
7. Suburbanisatie
Mensen trekken weg uit de steden naar dorpen in de omgeving.
8. Ruimtelijke uitschuifproces
Door gebrek aan ruimte en door de steeds slechtere bereikbaarheid hebben steeds meer bedrijven het stadscentrum of de centrale stad verlaten.
9. Drempelwaarde
Het minimum aantal klanten dat nodig is.
10. Draagvlak
De omzet die je kunt uitdrukken in het aantal klanten.
11. Verzorgingsgebied
Het gebied waar de klanten vandaan komen.
12. Centrale plaatsen
Nederzettingen (dorpen, steden). Er bevinden zich allerlei diensten voor de bevolking van het omringende gebied.
13. Hiërarchie
Een rangorde naar belangrijkheid.
14. Reikwijdte
De afstand die klanten af willen leggen om van een dienst gebruik te maken.
15. Frequentie
Het aantal keren dat je gebruik maakt van een dienst. Hoe vaker het gebruik, des te belangrijker voor de gedragsruimte.
16. Gedragsruimte niet-commerciële diensten
Ook wel non-profitsector, winst maken is niet het hoofddoel. Prijs van diensten wordt sterk beïnvloed door de overheid (onderwijs, medische voorzieningen, gemeentelijke diensten).
17. Rayon
Een gebied dat het werkterrein is van de betreffende dienst.
18. Gedecentraliseerde eenheidsstaat
Provincies en gemeenten kregen een zekere autonomie, waardoor de macht van Den Haag werd ingeperkt. De provincies en gemeenten kregen taken en bevoegdheden in eigen gebied.
19. Relatieve afstand
Afstand tussen steden en dorpen. Vroeger was die groter dan nu.
20. Stedelijkheid
Maatstaf om de huishoudens, bedrijven, instellingen en allerlei activiteiten samen te ballen. Geeft de dichtheid weer van menselijke activiteiten zoals wonen en werken.
21. Omgevingsadressendichtheid
Maatstaf voor alle adressen (huis, bedrijf, voorzieningen). Hoe dichter bij elkaar, des te groter het aantal menselijke activiteiten die plaatsvinden, des te stedelijker het gebied.
22. Stad
Bestaat uit historisch stadscentrum en19e-eeuwse uitbreidingen.
23. Agglomeratie
De stad schuift uit door uitbreiding groeien aangrenzende gemeenten vast aan de stad.
24. Stadsgewest
Suburbaniseren. Dorpen en kleine stadjes krijgen daar steeds meer mee te maken. De kernstad behoort tot de gedragsruimte van de kleinere plaatsen.
25. Stedelijke zone
Randstad. Verschillende steden en stadsgewesten vormen een functioneel geheel. Veel relaties, wegennetten en voorzieningen tussen de delen.
26. Gemeentelijke herindeling
Door suburbanisatie bleken de gemeenten te klein en provincies te groot voor de menselijke activiteiten. Men streeft naar minder, maar grotere gemeenten en ontwikkeling stadsprovincies (grote steden).
27. Motieven voor gemeentelijke herindeling
Hoe meer mensen, hoe groter het ambtelijk apparaat en bestuurskracht. Door samenvoeging kan de drempelwaarde van de voorzieningen op peil worden gehouden. Kostenbesparing (minder burgemeesters, wethouders, ambtenaren). Steden krijgen extra en goedkopere uitbreidingsplannen. Grote steden hebben hogere uitgaven op gebied van sociale wetten.
28. Problemen grote steden
Gemeenten hebben weinig macht en mogelijkheden om bovengemeentelijke problemen aan te pakken. Concurrentie met andere grote steden in Europa (aantrekken handel, industrie en diensten is moeilijk, geld- en ruimtegebrek). Het geldprobleem kan worden verkleind door de lusten (hoogwaardige voorzieningen) en lasten (gemeentebelastingen) te delen met de gemeenten in de regio, net als andere problemen (te weinig bouwgrond, etc) dmv herindeling.
29. Is de gemeentelijke herindeling een succes?
Heeft de nieuwe gemeente meer bestuurs- en daadkracht? Kan de gemeente nu meer doen voor haar inwoners? Is een gemeentelijke herindeling meer succesvol als deze meer samenvalt met de primaire functionele gedragsruimte van de inwoners? Leidt de herindeling tot een kwaliteitsverbetering van de diensten? Valt de gemeentegrens samen met de mentale gedragsruimte van de mensen?
Hoofdstuk 2:
1. Integratie
Gebieden of landen krijgen steeds meer relaties (verbindingen) met elkaar en gaan daardoor met elkaar samenhangen. Op den duur kunnen ze een hechte eenheid vormen (vervlechting).
2. Associatieverdragen
De EU beloofd steun voor economische en financiële hervormingen.
3. Kenmerkende ontwikkelingen integratieproces EU
Uitbreiding van het samenwerkingsverband. Intensivering van integratie door handelsrelaties en investeringsrelaties.
4. Comparatief voordeel
Verhoudingsgewijs, in vergelijking met. Een land dat goederen moet produceren kan die in vergelijking met andere producten het goedkoopst maken.
5. Regionale specialisatie
Het land benut zijn beste mogelijkheden, specialiseert zich in een bepaald product.
6. Concurrentiekracht
Productiefactoren (grondstoffen, klimaat, arbeidskrachten, kapitaal, infrastructuur). Ondernemersgeest (houding van ondernemer, manier van denken, handelen, etc). Marktorganisatie (afzet, organisatie, etc). Overheid (maatregelen om de ontwikkeling van de concurrentiekracht te stimuleren of te remmen). Toevalsfactoren (onvoorspelbare zaken, zoals koerswisseling, politieke beslissingen en oorlog).
7. Doelstellingen landbouwsamenwerking
Productiviteitsverhoging van de landbouw (schaalvergroting). Het verzekeren van een redelijk levenspeil voor de agrarische beroepsbevolking (inkomenspariteit). Evenwicht tussen vraag en aanbod van landbouwproducten (streven naar stabiele prijzen). Voldoende voedsel van goede kwaliteit tegen een redelijke prijs (veiligstellen van voedselvoorziening).
8. Schaalvergroting
Het grootschaliger maken/worden. Uitbreiden, vergroten, verhogen van bijvoorbeeld kosten, opbrengsten, gebieden, productie.
9. Inkomenspariteit
Landbouwers een gelijke levensstandaard geven als werknemers in andere economische sectoren, zoals de industrie.
10. Plan MacSharry
De veranderingen in het markt- en prijsbeleid.
11. Quotum
De bepaalde hoeveelheid die je mag produceren.
12. Superheffing
Boete voor overproductie.
13. Braaklegging
Voor elke hectare waarop de landbouwer niets verbouwd, krijgt hij een bepaald bedrag.
14. Markt- en prijsbeleid
Allerlei maatregelen waardoor de markt en dus de prijsvorming van landbouwproducten beïnvloed worden.
15. Basisrichtprijs
De streefprijs (richtprijs) die jaarlijks voor elk product wordt vastgesteld met het oog op de inkomsten en kosten van de landbouwers.
16. Interventieprijs
Vastgestelde prijs. 5 tot 10% lager dan de basisrichtprijs.
17. Garantieprijs
Als de werkelijke prijs van een product beneden de interventieprijs zakt, grijpt de EU in door het product van de markt te halen. Het product wordt schaarser, waardoor de prijs van het product weer stijgt.
18. Nadelen markt- en prijsbeleid
De noodzaak van protectie (verschil wereldmarkt groot, garantieprijzen maken producten kunstmatig duur, aan de importkant moeten invoerrechten geheven worden, aan de exportkant moeten exportsubsidies gegeven worden). Het ontstaan van productieoverschotten (landbouwers streefden naar meer produceren tegen lagere kosten, omdat ze verzekerd waren van de afzet van de producten).
19. Drempelprijs
Als de prijs van het niet-EUproduct onder de drempelprijs (soort basisrichtprijs) ligt, moet de importeur invoerheffing betalen.
20. Restitutie
Het verschil tussen de prijs voor de landbouwers en de wereldmarktprijs wordt door de EU vergoed.
21. Liberalisering van de wereldhandel
Het vrijmaken van de internationale handel, dus geen invoerrechten of handelsbarrières.
22. GATT
General Agreement on Tariffs and Trade. Het bevorderen van de liberalisering van de wereldhandel.
22. WTO
World Trade Organisation. Tegenwoordige GATT. De landen van de wereld onderhandelen over de toegang tot diverse landen. Gevolgen voor EU: invoerrechten omlaag en handelsbarrières weg, gesubsidieerde export moet beperken, invoerrechten niet-EUproducten moeten omlaag, bescherming Europese landbouw ten einde.
23. Lomé-akkoorden
De toegang tot de EU-markt wordt geregeld voor allerlei producten van 65 ontwikkelingslanden uit Afrika, Caribisch gebied en Pacifisch gebied (ACP-landen). Het gaat om vroegere Europese koloniën. Genoemd naar hoofdstad van Togo (Lomé), waar de akkoorden werden getekend.
24. Regionale ongelijkheid
Grote welvaartsverschillen tussen landen.
25. Structuurfondsen
Europees Fonds voor regionale ontwikkeling. Om de regionale ongelijkheid weg te werken.
26. Periferie
Achtergebleven regio’s. Zwakke en arme gebieden.
27. Centrum/kern
Economisch sterke en rijke gebieden.
28. Herstructureringsgebieden
Plekken in sterkste gebieden van Europa met bedrijven die ten dele al zijn gesloten of in grote moeilijkheden verkeren. Met veel geld probeert de EU een economische omschakeling te realiseren.
Hoofdstuk 3:
1.Territorium
Een eigen, afgegrensd gebied dat aan iemand of een groep mensen toebehoort.
2.Clan
Organisatie op basis van bloedverwantschap. Vaak groeiden 1 of meer clans uit tot een stam.
3.Volk
Gevoel van verbondenheid (door lang samenwonen binnen territorium, gemeenschappelijke belangen, ideeën, waarden, normen, gewoonten, taal, geschiedenis, cultuur) maakt een groep mensen tot een volk en verklaart waarom ze makkelijker met elkaar omgaan dan met leden van een ander volk.
4. Identiteit
Een volk heeft behoefte aan een eigen gezicht.
5. Iconografie
Identiteitsbevorderende symbolen, zoals vlag, volkslied, nationaal elftal, monumenten, etc.
6. Regionaal bewustzijn
Emotionele binding met territorium of woongebied (zoals Amsterdammer, Limburger, Nederlander).
7. Natie
Als een volk een exclusief, eigen gebied wil in de vorm van een staat.
8. Staat
Een organisatie die de soevereine gezag heeft over haar eigen grondgebied. Benodigdheden: bevolking, territorium en soeverein gezag.
9. Soeverein gezag
Het hoogste gezag. Instemming leger en ambtenarij, erkenning van andere staten nodig voor functioneren.
10. Natiestaat
Als 95% van de bevolking tot één etnische groep behoort voor het bestaan van een staat.
11. Multinationale staten
Geen enkele groep heeft een aandeel van meer dan 60%.
12. Politieke kolonisatie
West-Europese landen brachten grote gebieden onder hun politieke controle.
13. Europeanisering
Niet-Europese gebieden worden onder de invloed van een dominant Europees cultuurpatroon gebracht.
14. Dekolonisatie
Het politiek afhankelijk worden van de koloniën.
15. Eurocentrisme
West-Europese normen, mbt democratie, vrijheid, individuele mensenrechten en dergelijke.
16. Gebonden hulp
Aan de hulpverlening aan ontwikkelingslanden worden niet zelden politieke voorwaarden verbonden.
17. Nation Building
Het proces van nationale integratie om proberen een eenheid te creëren tussen volk(en), staat en natie.
18. Soft state
Staten die gekenmerkt worden door corruptie, ongemotiveerdheid en het najagen van eigen belang (veel ontwikkelingslanden).
19. Nationalisme
Het streven naar een eigen staat voor elke natie.
20. Bedreigingen voor eenheid
Als in een geïsoleerd gebied, ver van het nationale centrum, mensen zich politiek organiseren tegen de gevestigde orde. Als er in dat gebied sprake is van een centrale plaats die dienst zou kunnen doen als hoofdstad voor een afscheidingsbeweging. Als mensen in dat gebied voor hun bestaan en contacten nauwelijks afhankelijk zijn voor het nationale centrum en/of door dat kerngebied worden achtergesteld. Als de mensen in dat gebied zich met elkaar verbonden voelen als volk en natie.
21. Maatregelen die nation building kunnen stimuleren
De aanleg van wegen en spoorwegen, het vaststellen van een officiële gemeenschappelijke taal, het doorbreken van stammenstructuur, het veranderen van de bestuurlijke organisatie op het platteland, het veranderen van nomaden in beren met een vaste woonplaats, het koloniseren van perifeer gelegen gebieden met mensen uit het nationale kerngebied, het zoeken van een gemeenschappelijke externe vijand, het ontwikkelen van nationale symbolen (iconografie), het verminderen van de sociaal-economische ongelijkheid tussen gebieden.
22. Oorzaken conflicten in ontwikkelingslanden
Etnische (verschillende groepen),religieuze (geloof), humanitaire (schenden van mensenrechten door overheid), economische (arm en rijk), ecologische (milieu) en militaire (invloed leger) oorzaken en aanwezigheid van wapens.
23. Peace making
Het verminderen van spanningen dor beëindigen van conflicten.
24. Peace keeping
Het handhaven van vrede waarbij de VN (onpartijdig) waarnemers en/of lichtbewapende blauwhelmen kan leveren.
25. Peace enforcement
Het afdwingen van vrede door de VN.
26. Post conflict peace building
Het versterken en ondersteunen van structuren die vrede kunnen bevorderen, waardoor nieuwe conflicten kunnen worden voorkomen.
27. Preventieve diplomatie
Het langs diplomatieke weg en met vreedzame middelen voorkomen van conflicten.
28. Irredentisme
Het streven naar annexatie (inlijven, opnemen) van gebieden die onder de soevereiniteit van een buurland staan, maar bewoond worden door een bevolking die nauw verwant is aan het eigen volk (bijv. Italië die Triest en Zuid-Tirol opeisten).
29. Separatisme
Een bepaalde volksgroep wil het door hen bewoonde gebied losmaken van het staatsterritorium (bijv. Koerden).
30. Pan-nationalisme
Volken met belangrijke overeenkomsten die in verschillende landen wonen streven naar eenheid (bijv. Arabische volken).
31. Diasposa-nationalisme
Het streven van een volk dat verspreid woont in verschillende landen om elders een eigen staat te vestigen (bijv. Joden die streefden naar Israël).
32. Federalisme
Het streven naar politieke en culturele autonomie (zelfstandigheid) van gebieden binnen een staat om te voorkomen dat een staat uiteenvalt door verschillende etnische groepen (bijv. België).
Uit het boekje samengevat:
1. Wat verstaan we in dit domein (module) onder ruimtelijk gedrag?
Dagelijkse activiteiten in de eigen omgeving die regelmatig worden ondernomen en eisen stallen aan inrichting.
2. Noem 4 belangrijke activiteiten van het dagelijkse ruimtelijk gedrag.
Wonen, werken, recreatie & gebruik van voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg.
3. Vroeger speelde ruimtelijk gedrag zich af in een klein gebied, vooral de eigen woonplaats was belangrijk. Welke vier aspecten speelden daarbij een rol?
•Wonen en werken vaak gekoppeld bijvoorbeeld wonen boven eigen bedrijf of dicht bij werkplaats.
•Grote relatieve afstanden. Afstanden overbruggen kosten veel moeite tijd en geld.
•Geringe mobiliteit door beperkte infrastructuur en vervoersmiddelen kleine actieradius.
•Geringe welvaart. Weinig geld voor bijvoorbeeld reizen.
4. Op welk niveau speelt het (dagelijkse) ruimtelijk gedrag zich nu vooral af?
Op groter gebied, regionaal niveau.
5. Wat wordt bedoeld met de politiek-ruimtelijke organisatie?
De manier waarop politiek bestuur en administratie in een gebied zijn geregeld; indeling in gebieden met eigen bestuur.
6. Hoe is de politiek-ruimtelijke organisatie van Nederland opgebouwd?
• 3 politieke bestuurslagen met eigen organisatie (gemeenten, provincie & rijksoverheid).
• Nieuwe bestuurslaag Europese Unie.
7. Wat wordt bedoeld met dat taken worden gedecentraliseerd?
Gebiedsindelingen zoals arrondissementsrechtbank, politieregio en waterschappen.
8. Wat wordt in dit domein benadrukt bij het ruimtelijk gedrag?
Bestaande gebiedsindelingen voldoen niet meer door schaalvergroting en veranderd ruimtelijk gedrag. Bestuurlijk herindeling wordt noodzakelijk geacht.
9. Onze actieradius is groter geworden. Wat houdt dat in?
Dat we tegenwoordig verder kunnen reizen dan vroeger. Bijvoorbeeld: het vliegtuig, betere auto’s.
10. Naast meer welvaart, meer vrije tijd en een grotere mobiliteit worden nog vier oorzaken genoemd van de spreiding over een groter gebied vooral na WOII, noem deze 4.
•Schaalvergroting voorzieningen
•scheiding van functies
•Ontwikkeling stad agglomeratie en stadsgewest
•Verplaatsing van bedrijven.
11. Meer geld en wensen (meer welvaart) leiden tot toename van verplaatsingen, noem 3 aspecten (factoren) die daarbij een rol spelen en geef bij elk een korte toelichting.
•Suburbanisatie: Werk en voorzieningen blijven vaak in centrumgemeente.
•Kleinere huishoudens: Meer woningen nodig; gezinsverdunning.
•Grotere woningen en minder woningen per hectare: hogere woonwensen kosten veel ruimte; woningverdunning.
12. Bedrijven verplaatsen naar snelweglocaties. Noem hiervan 2 oorzaken.
•Ruimtegebrek in grote steden, suburbanisatie.
•Groot belang af- en aanvoermogelijkheden, bereikbaarheid.
13. Wat is forensisme (pendel)?
Dat men in een andere gemeente woont dan waarin men werkt.
14. Waardoor wordt forensisme veroorzaakt? (3 oorzaken noemen?)
•Toen in de vorige eeuw spoorwegen werden aangelegd, ontstonden er voor de aller rijkste forensenplaatsen in aantrekkelijke woongebieden als duinen stuwwallen.
•Het forensisme nam sterk toe, toen in de jaren ’60 van de twintigste eeuw de auto binnen bereik van velen kwam.
•Door het vinden van werk buiten de eigen woonplaats en verplaatsing van bedrijven.
15. Hoe is functiescheiding, ook wel een ontmenging van functies genoemd, ontstaan?
Door omvang, overlast en slechte bereikbaarheid passen bedrijven niet meer in woonwijken. Er ontstonden industriegebieden, bedrijvenparken.
16. Noem 4 oorzaken van gezinsverdunning.
•Geboorte beperking
•Meer echtscheidingen
•Andere samenlevingsvormen
•Het alleen wonen van jongeren en bejaarden.
17. Wat versta je onder woningverdunning en hoe is dat ontstaan?
De oorzaak is door toegenomen woonwensen: Grotere woningen, grotere tuinen, openbaar groen, laagbouw.
18. Geef een duidelijk voorbeeld dat welvaart en ruimtelijk gedrag sterk met elkaar verbonden zijn.
Als het goed gaat met de welvaart is er meer geld. Wensen leiden tot toename van verplaatsingen voor de dagelijkse activiteiten die regelmatig worden ondernomen.
19. Noem puntsgewijs 5 gevolgen van spreiding van activiteiten over een groter gebied.
•Omvangrijk woon- werkverkeer. (suburbanisanten blijven in stad werken.)
•Financiële problemen centrumgemeenten/grote steden.
•Gemeentengrensoverschreidende problemen niet goed beheersbaar. (Te veel gemeenten erbij betrokken.)
•Groot ruimte beslag (Grond wordt steeds schaarser door onder andere suburbanisatie van mensen en bedrijven en veel laagbouw.)
•Complexiteit huidige problemen vraagt om sterk bestuur. (Veel gemeenten te klein voor ambtenarenapparaat met voldoende deskundigheid.)
20. Noem 2 gevolgen Met Betrekking Tot woon-werkverkeer dat suburbanisanten in de stad blijven werken.
•Filevorming op toegangswegen
•Parkeerproblemen
21. Noem 3 belangrijke financiële problemen van centrumgemeenten of grote steden (grote steden problematiek).
•Suburbanisatie leidt tot vertrek midden- en hogere inkomensgroepen (selectieve migratie)
•Centrumgemeenten hebben veel hoogwaardige voorzieningen (die vaak veel geld kosten)
•Centrumgemeenten hebben hoge kosten aan infrastructuur.
22. Geef een toelichting van de financiële problemen van grote steden door suburbanisatie.
•Scheiding bevolkingsgroepen (ruimtelijke segregatie).
•Verlies aan inkomsten voor grote steden.
•Verlies aan koopkracht voor economie grote steden.
•Oververtegenwoordiging probleemgroepen.
23. Beschrijf in het kort de geschiedenis van de verpaupering van grote steden door suburbanisatie.
In jaren 70-80 begon de verpaupering. Steden hadden last van de selectieve migratie die optrad bij de suburbanisatie. Jonge gezinnen trokken weg met als gevolg dat de inkomsten en de koopkracht achteruit gingen. Dit werd versterkt door het verplaatsen van bedrijven. De steden hadden daartegenover veel kosten aan de infrastructuur en voorzieningen.
24. Wat is segregatie, wat is ruimtelijke segregatie.
Segregatie: het gaat om scheiding van groepen naar kenmerken als ras, geloof, etniciteit of sociaal-economische situatie. Ruimtelijke segregatie: groepen concentreren zich in bepaalde gebieden (landsdelen, steden, stadsdelen).
25. Hoe ontstaat segregatie?
De financiële problemen van centrumgemeenten/grote steden door suburbanisatie dat leidt tot selectieve migratie met als gevolg scheiding bevolkingsgroepen.
26. Het centrale plaatsensysteem van Christaller is een theorie. Wat brengt deze theorie in beeld en geef aan waarop de theorie is gebaseerd.
Theorie brengt vestigingsplaats van voorzieningen in beeld. Gebaseerd op een homogeen gebied (alle omstandigheden gelijk zoals gelijke bevolkingsspreiding en geen natuurlijke barrières
27. Noem de 4 basistermen van de theorie van Christaller.
•Centrale plaats (plaats waar de goederen worden aangeboden)
•Verzorgingsgebied (gebied dat vanuit de centrale plaats wordt bediend)
•Drempelwaarde(minimum aantal om winstgevend te kunnen zijn)
•Reikwijdte (de grootste afstand die een klant wil afliggen om iets te bereiken)
28. Volgens Christaller is er een rangorde van centrale plaatsen; noem 3 aspecten die van belang zijn voor het ontstaan van die rangorde.
Tertiaire, secundaire, primaire centrale plaatsen.
29. Theorie van Christaller: Noem 4 wetmatigheden met betrekking tot verzorgingsgebieden en centrale plaatsen die Christaller ontdekte.
•Verzorgingsgebieden vormen een regelmatig patroon van zeshoeken. •Verzorgingsgebieden van verschillende grootte liggen over elkaar.
•Rangorde in centrale plaatsen
•Plaatsen van hogere orde bieden ook voorzieningen van lagere orde, omgekeerd niet.
30. noem 3 kenmerken van een tertiaire centrale plaats.
•Alleen dagelijks goederen en diensten
•Klein verzorgingsgebied
•Lage drempelwaarden
31. Waarom passen niet-commerciele diensten niet/veel minder in het hiërarchisch model van Christaller? Noem daarbij 3 verschillende voorbeelden.
•Een ‘Kunstmatige’gebiedsindeling in rayons, van bovenaf vastgesteld.
•Door de overheid vastgestelde bestaansgrenzen zoals bij scholen.
•Subsidie waarmee soms niet-rendabele voorzieningen overeind worden gehouden, omdat de overheid ze onmisbaar vindt.
32. Waarin wijkt de praktijk van het ruimtelijk gedrag vaak af van het systeem zoals Christaller dit had bedacht?
Zeshoeken ontbreken, omdat die gebaseerd zijn op een wiskundige benadering en een homogeen gebied.
33. Waarom wijkt de praktijk van het ruimtelijk gedrag vaak af van het centrale plaatsen systeem zoals Christaller dit had bedacht?
•Ongelijke bevolkingsspreiding
•Stedelijk patroon historisch gegroeid
•Ongelijke verdeling koopkracht
•Ongelijk natuurlijke/fysiek-ruimtelijke situatie
•Verschil in bereikbaarheid van centrale plaatsen
•Grenzen
34. Bij welk gebied(en) in Nederland heeft men bij de inrichting rekening gehouden met het centrale plaatsensysteem en tot welke provincie behoort (behoren) deze gebieden?
De Randstad en de regio Utrecht. Provincies: Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland.
REACTIES
1 seconde geleden