NATUUR EN MILIEU
Hoofdstuk 1:
Een landschap is het resultaat van een groot aantal factoren, zoals de invloed van de mens, plantengroei, water en klimaat. = geofactoren.
Normaal waaien op de Grote Oceaan in de buurt van de evenaar oostelijke winden: de Passaten.
De passaten stuwen het oppervlaktewater naar het westen. Vooral de Zuid- Equatoriale Stroom neemt veel warm water mee naar Indonesië en het noorden van Australië. Boven op dit warme water stijgt de vochtige lucht massaal op, waardoor er veel neerslag in dat gebied valt. Aan de andere kant van de Grote Oceaan, bij de Zuid- Amerikaanse westkust, blaast de aflandige wind het oppervlakte water van de kust weg. Het wordt aangevuld door koel water dat uit de bodem van de oceaan opkomt. Dat water is over de bodem gestroomd en bevat daardoor allerlei afbraakproducten van dode organismen en mineralen. De kust bij Chili, Peru en Ecuador is daardoor visrijk, en vormt de voornaamste bron van inkomsten.
Rond de jaarwisseling komt er meestal voor 2 of 3 maanden een onderbreking in het windpatroon. De zon staat dan recht boven de Steenbokskeerkring en veroorzaakt een een afwijking van de gem. luchtdrukverdeling. Ten zuiden van de evenaar gaat dan boven de grote oceaan een westelijke wind waaien. Bij de westkust van Zuid- Amerika wordt warm oppervlaktewater aangevoerd. (normaal dus koud). = El Niño.
Onze Aarde is 4 á 5 miljard jaar oud. Onze aardkorst bestaat uit platen, die ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven. De afgelopen 2,5 miljoen jaar(= Quartair) zijn gekenmerkt door grote schommelingen in de natuur. De koude perioden, de glacialen, duurden samen even lang als de warme perioden, de interglacialen. We leven nu ook in die interglacialen. Maar we noemen onze tijd het Holoceen, en de andere delen worden dus het Quartair en het Pleistoceen genoemd.
Het water bij de polen, dat bedekt is met ijs zorgt voor een sterke weerkaatsing van zonne-energie en dus voor verdere afkoeling, ook voor het omringende vasteland.
De verklaringen voor de temperatuurschommelingen in het quartair zijn te verdelen in 3 groepen:
- veranderingen in de uitstraling van de zon
- schommelingen in de baan van de aarde rond de zon en van de stand van de aardas
- oorzaken op aarde zelf (vulkaanuitbarstingen, wijzigingen in het stromingspatroon in de oceanen, gebergtevorming)
Uit onderzoek blijkt dat in de afgelopen 160000 jaar temperatuurveranderingen altijd gepaard gaan met veranderingen in de CO2 concentratie. Maar er worden ook andere stoffen in de atmosfeer gebracht, zoals stofdeeltjes. De stofdeeltjes zorgen voor een afkoelend effect.
Gevolgen van temperatuurverhoging:
- stijging van de zeespiegel door het verder smelten van landijs en het uitzetten van oceaanwater door de opwarming.
Klimaatveranderingen en tijdschaal:
Korte termijn: (versterkte) broeikaseffect
- toename CO2 door de verbranding van fossiele brandstoffen
Hoofdstuk 2:
Aantasting is onherstelbare schade aan het milieu. Een goed voorbeeld hiervan zijn de zandgebieden in Nederland. Er was een gesloten ecosysteem, maar er kwamen teveel mensen om het systeem op de oude manier te handhaven. Er kwam kunstmest, en gronden werden voor akkerbouw in gebruik genomen. In het landschap verschenen stallen en voedersilo’s. Het bodemgebruik verschoof van akkerbouw naar weilanden en maïsakkers. In de grond kwam een mestoverschot en er volgt een ontregeling van veel ecologische processen. Het grondwater raakt vervuild door de meststoffen en we krijgen teveel nitraat in ons drinkwater. Een ander gevolg van vermesting is de eutrofiëring, het voedselrijker worden, van de bodem. Er komen dan minder soorten planten. De hei vergrasst bijvoorbeeld.
Verontreiniging is een onomkeerbaar proces. Hierbij kun je denken aan vervuiling van het milieu, kernafval of nucleaire stoffen en dichte smog door bosbranden.
Het milieu wordt ook door de mens uitgeput. Voorbeelden hiervan zijn het uitputten van grondstoffen
En overbevissing, zodat veel vis uit de zee verdwijnt, overexploitatie is gekomen doordat er nu 2x zoveel vis wordt gevangen door technologische ontwikkelingen en het uitwijken naar nieuwe visgronden. Een kleine oplossing zijn de EEZ’s, die zones zijn v.a. de kust 200 mijl. Niet alleen de vissoorten worden in hun voortbestaan bedreigd, ook hele ecosystemen worden aangetast, omdat het evenwicht verdwijnt. Daarbij zijn veel mensen afhankelijk van de visvangst.
Ecosysteem: systeem van levende en niet levende dingen die elkaar beïnvloeden
Er is sprake van een wisselwerking tussen biotische en abiotische elementen.
- biotische elementen (leven: mens, plant, dier)
- abiotische elementen (water, wind, zon)
Binnen het biotisch gedeelte van een ecosysteem bestaan voedselketens. Onderaan de voedselketens staan de planten. Zij zijn dmv fotosynthese in staat hun eigen voedsel te produceren in tegenstelling tot dieren. Volgend op de planten komen de planteneters, gevolgd door de vleeseters en als laatste de omnivoren. Ecosystemen zijn open systemen. Ze geven energie en materiaal dat het systeem binnenkomt door naar andere ecosystemen. Elke ecosysteem heeft ook een grens, voorbij die grens is natuurlijk herstel vrijwel onmogelijk. Voorbeeld ecosysteem: duingebied climaxstadium.
Schaalniveau milieuproblemen:
- lokaal (woonomgeving)
- regionaal (Waddenzee)
- nationaal (landelijk?)
- fluviaal (rivieren en kustwateren)
- continentaal (continenten, woestijnen)
- mondiaal (wereld, ozonlaag)
Uitputting: het milieu wordt gezien als een grote voorraadschuur. De mens gebruikt zoveel biotische en abiotische factoren dat de natuur niet meer in staat is deze te compenseren.
Verontreiniging: het milieu wordt gebruikt als een grote afvalbak, waaraan een overdosis aan stoffen en energie wordt toegevoegd.
Aantasting: de kwaliteit van het milieu verminderd door veranderingen in de structuur. (b.v. door overexploitatie) het is een direct of indirect gevolg van uitputting.
Het kenmerk bij de meeste milieuproblemen is dat het geen problemen van korte termijn zijn. Er is sprake van afwenteling. Afwenteling is het doorschuiven van problemen. Je hebt afwenteling in tijd ( het doorgeven van problemen naar een volgende generatie) en afwenteling in ruimte (het doorschuiven van problemen naar een ander gebied).
Om de wereld nu en in de toekomst leefbaar te houden moeten we het milieu zo min mogelijk aantasten en we zullen moeten komen tot een duurzame ontwikkeling; je denkt aan de volgende generaties.
Hoofdstuk 3:
Natuurlijke hulpbronnen zijn onder te verdelen in vernieuwbare en niet-vernieuwbare hulpbronnen. Voorraadhulpbronnen en stromingshulpbronnen.
Voorraadhulpbronnen: alle natuurlijke hulpbronnen die zich op een menselijke tijdschaal niet vernieuwen of aanvullen. (b.v. fossiele energiebronnen zoals aardolie, aardgas en steenkool)
De hulpbronnen die in een land zelf aanwezig zijn, noemt men de interne hulpbronnen.
Stromingshulpbronnen: worden door de natuur vernieuwd en kunnen in principe niet uitgeput raken. Het gaat hier om straling van de zon, windenergie, stromend oppervlakte water, voedsel en biomassa (hout en plantaardige en dierlijke producten.) er kan wel overexploitatie plaatsvinden.
Nu rijst de vraag bij de uitputbare hulpbronnen hoelang het nog duurt voordat ze op zijn. De schatting van de wereldvoorraad is onduidelijk. Meestal word er verschil gemaakt tussen:
* De bewezen reserves van een hulpbron (meen dan 80% kans op aanwezigheid in een bep. Gebied),
* De mogelijke reserves (meer dan 50% kans) en
* De speculatieve reserves (minder dan 25% kans)
Het is wel duidelijk dat we onze hulpbronnen behoorlijk uitputten.
Maar hoe gaat de wereld hiermee om?
We kunnen in ieder geval niet ineens om gaan schakelen naar natuurlijke energiebronnen. Bovendien zouden we het de 3e wereld niet aan kunnen doen, om nog minder te kopen van ze. De enige optie is dus het beheersen van de hulpbronnen. Voor een duurzame ontwikkeling is het dus belangrijk om te weten hoeveel ruimte de wereld biedt voor het benutten van allerlei bronnen door de mens. Daarom is er de term milieugebruiksruimte: beheer en gebruik van het milieu binnen de grenzen die de natuur stelt.
Het milieu vervuilt dus steeds meer. Het water wordt viezer, de biodiversiteit neemt af en er is vrij veel luchtverontreiniging. De vooruitgang vereist ruimte, milieugebruiksruimte. En diverse factoren hebben een invloed op de grootte ervan: demografische, economische factoren en technologische ontwikkelingen.
- Wereldwijd gezien (mondiaal) vindt er een snelle bevolkingsgroei plaats. Het meeste in de 3e wereld landen. Vooral door betere medische voorzieningen en door veel verbeteringen op het gebied van de hygiëne is het sterftecijfer de laatste decennia sterk gedaald. Maar het geboortecijfer daalt niet evenredig. Hierdoor wordt de druk op de milieugebruiksruimte vooral in de 3e wereld heel groot.
- Op nationaal niveau kunnen we zien dat Nederland een snelle bevolkingsgroei heeft. Deze mensen moeten een plek vinden in ons vrij kleine land. Hierdoor wordt de bevolkingsdichtheid steeds groter. Dit zorgt weer voor een grote druk op de ruimte en dan komt er een vrij hoge milieubelasting.
- Er treed ook een grote groei van het aantal huishoudens op. Wat tot gevolg heeft dat er per persoon een groter gebruik is van energie en metalen.
- Het BNP groeit ook, maar in de 3e wereld landen groeien de schulden. Deze schulden worden afgelost door het verkopen van natuurlijk kapitaal (regenwouden die gekapt kunnen worden)
Door de groei van de wereldbevolking en de steeds toenemende economische activiteiten wordt de zoetwatervoorraad op aarde gaandeweg kleiner. Bovendien worden de voorraden ook nog eens aangetast door verontreiniging. Er wordt 65% van het zoete water gebruikt in de landbouw, maar 60% bereikt bij bevloeiing, de gewassen niet. Daarbij raakt veel van het water dat drinkbaar is, ook nog eens vervuild waardoor veel mensen ziek worden en kunnen sterven.
Hoofdstuk 4:
Nederland heeft heel veel verschillende landschappen met ieder hun eigen kenmerken. Die verschillen worden veroorzaakt door 3 factoren:
1. de voortdurende daling van de ondergrond: vooral in het westen en noorden van het land zakt de bodem naar beneden. rivieren uit hogere delen van Europa hebben dat ingedaalde gebied opgevuld met materiaal dat zij meenamen.
2. klimaatveranderingen: in het Quartair waren er grote temperatuurschommelingen. Hierdoor veranderde ook het materiaal dat naar Nederland werd aangevoerd.
3. De mens: nadat het landijs was weggesmolten zo’n 10000 jaar geleden, is Nederland steeds dichter bevolkt geraakt.
De Glacialen in het Pleistoceen hadden de meeste invloed op de vorming van het landschap:
● Door de koude winters bleef de meeste neerslag als sneeuw liggen en in de korte zomers kwam deze als smeltwater vrij. Daardoor waren er ’s zomers gigantische overstromingen. Doordat Scandinavië door het gewicht van het ijs naar beneden zakte, werd de omgeving, (Ardennen en Duitsland) omhoog gedrukt. De rivieren konden daar diepe dalen in uitslijten.
Ook vorsverwering en gletsjers zorgden voor veel zand en stenen. Op de plaatsen waar de rivieren vanuit de middelgebergten in vlakkere streken kwam en de stroomsnelheid afnam, vormden zich puinwaaiers. (hierdoor blijft grind, zand, etc. liggen de bedding van de rivier raakt verstopt en de rivier zoekt naar een andere weg. Als dat vaak gebeurd ontstaat er een ophoping van puin.)
• In het Elster- Glaciaal drong het landijs door tot Noord- Nederland. Maar de grootste uitbreiding bereikte het in de Saale- ijstijd. Toen was de noordelijke helft van Nederland met ijs bedekt. Het ijs kwam ruwweg tot de lijn Haarlem- Utrecht- Nijmegen. (HUN-lijn) dat landijs vormde, doordat het aan de ene kant wat sneller stroomde dan aan de andere kant, uitstulpingen die we ijstongen noemen. Het landijs moet ongeveer 200 á 300m dik zijn geweest. Door het gewicht van het landijs werden het zand en het grind van de puinwaaier voor en naast de ijstongen opgestuwd tot stuwwallen.In Midden en Oost- Nederland zijn ze terug te vinden als heuvels. Met het ijs is veel gesteente uit Scandinavië meegevoerd = Morene. (opeenhoping van bergpuin bij een gletsjer) dat werd onder het ijs gedeeltelijk fijngewreven tot leem; samen met brokken steen vormt dit een grondmorene, het keileem. Materiaal dat in of o hij ijs is meegenomen, is na het smelten achtergebleven als zwerfsteen.
• In de laatste koude periode, het Weichsel- glaciaal, heeft het landijs Nederland niet meer bereikt. Wel was het in de zomer tot onder de 5◦C, waardoor er een poolklimaat heerste. Het grootste deel van Nederland was toen onbegroeid, en er waren vaak zand/stof stormen. Bijna heel Nederland werd hierdoor bedekt onder een laag fijn stuifzand, het dekzand. Alleen in het zuiden was een toendrabegroeiing . het zand werd daar door de planten tegengehouden, alleen het stof werd verder geblazen en vormde daar een strook Löss.
In vergelijking met het Pleistoceen (2,5 miljoen jaar) was het Holoceen erg kort (10000jaar). Maar het is land is toen wel veranderd van een toendra in de huidige vorm. Dit komt door:
• Aan het begin van het Holoceen stegen de zomertemperaturen. Dit had grote gevolgen:
- door het smelten van het landijs steeg de zeespeigel; daardoor kreeg de Noordzee zijn uiteindelijke vorm.
- De toendrabegroeiing schoof geleidelijk naar het noorden en de huidige planten konden zich hier vestigen
- De rivieren veranderden door de grotere verdamping van woeste stromen. Er kwam ook een eind aan de toevoer van het grove materiaal.
• In het Holoceen raakte het gebied steeds meer bevolkt. Vooral door jagers en vissers. Het zijn de boeren geweest, die al ruim voor het begin van de IR het natuurlandschap veranderden in een ingericht landschap.
Er zijn 3 gebieden die tijdens het Holoceen heel erg zijn veranderd:
• de veenmoerassen op de zandgronden van Oost- en Zuid- Nederland.
• Het rivierengebied
• De gebieden in de buurt van de kust.
1. Aan het begin van het Holoceen was Nederland grotendeels bedekt met dekzand. Maar de ondergrond verschilde wel. In het noorden bevond zich veel keileem onder het dekzand.En in het zuiden lag vooral veel puin onder het dekzand. En in Peel zat er klei van voor het Quartair onder het dekzand. Het keileem en de klei zorgden ervoor dat de neerslag niet in de grond kon wegzakken, waardoor er sompige gebieden ontstonden. Hierin gingen water en moerasplanten groeien. De resten van deze planten vormden veen. Hoe dikker de lagen veen werden, hoe meer verschil in plantengroei er kwam. Want hoe hoger die planten kwamen, hoe minder grondwater ze konden krijgen.
2. tijdens het hele Holoceen bleven de rivieren in hun benedenloop afzettingen vormen. Door de hoge temperatuur verdampte een groot deel van deel van de neerslag. Dat betekende dat de rivieren steeds minder water afvoerden. Ook bij de riviermonding werd het anders, doordat de zeespiegel steeg werd de helling van de benedenloop van de rivier steeds vlakker. Hierdoor verlaagde de stroomsnelheid en vond er slibafzetting plaats. toen er nog geen dijken langs de rivieren waren, waren er vaak overstromingen. Dan werd er vaak zand en klei afgezet op verschillende plaatsen. Het water dat zich over de omgeving uitspreidde was meestal ondiep en de wrijving met de ondergrond remde de stroming af. Daar werd klei afgezet.
Bij afzetting bevat klei veel water. Als het indroogt, verliest het volume en komt het oppervlak lager te liggen= inklinking.De zanderige afzettingen naast de rivieren noemen we oeverwallen. Is een oude bedding ook met zandachtig materiaal gevuld, dan vormt hij samen met de oeverwallen een stroomrug. De laaggelegen kleigebieden heten kommen.
3. In de buurt van de huidige kust is de vorming van het landschap een vrij ingewikkeld proces geweest. Zo’n 7000 jaar geleden had de Holocene temperatuurstijging 2 gevolgen:
• het zeewater kwam tot waan nu de kust ligt
• doordat in het aangrenzende land ook de grondwaterspiegel steeg, kon daar dicht plantengroei ontstaan.
De resten van die planten vormden dus veen. Het kon niet dik worden omdat de zeespiegel soms steeg en de planten verdronken, maar het proces kon zich dan landinwaarts wel herhalen. De getijde- stromingen van de zee namen zand mee van dan de zeeboden en transporteerden dat naar de kust. Daar werd het zand als een langgerekte zandbank neergelegd = strandwal. Op drooggevallen strandwallen kon het zand gaan verstuiven tot duintjes, de oude duinen, die al gauw boven de zeespiegel uitstaken. Omdat de strandwallen geen aaneengesloten wal vormden, ontstond er een soort Waddenzee achter. Die slibde op den duur voor het grootste deel dicht door de aanvoer van zand en klei.
Als de zeeklei hoog genoeg is aangeslibd, kunnen er planten op gaan groeien. Omdat het laag ligt spreek je van laagveen. (Friesland) in de middeleeuwen brak de zee door de oude duinen heen en spoelde veel laagveen weg. Er ontstonden diepe zeegaten met getijdenstromingen. Zij zorgden voor een nieuwe aanvoer van zand langs de kust, en vormden opnieuw (jonge) duinen. Aan de andere kant werd er in de openingen weer zeeklei afgezet.
Het begrip landschap is vrij ruim. Iedereen ziet het anders. Een landschap vervult voor de samenleving een aantal functies, er zijn er 4:
• Een productiefunctie: hierbij wordt bedoeld dat een landschap een rol speelt bij het produceren van goederen en diensten. (bijv. productie van agrarische goederen akker)
• Een draagfunctie: hierbij wordt bedoeld dat de mens het landschap gebruikt als ondergrond voor zijn activiteiten en voor het plaatsen van zijn inrichtingselementen. (maar kan het land dat verdragen? Letterlijk en figuurlijk, of zijn wij te egoïstisch en vernielen we nu?)
• Een informatiefunctie: het landschap leert ons iets, het kan ons een signaal geven dat we te veel schadelijke stoffen in de lucht brengen. Het kan ook een belevingswaarde hebben: het roept dan bepaalde emoties op.
• Een regulatiefunctie: bepaalde landschapselementen kunnen regulerend (ingrijpend) optreden. Zo kunnen geluidswallen de geluidsoverlast verminderen.
Biodiversiteit: als er veel soorten planten en dieren voorkomen.
Complexiteit: wanneer er een grote diversiteit is, zullen er allerlei wisselwerkingen (kringlopen) zijn.
Grensmilieu: overgang in het landschap.
MIGRATIE EN VERVOER
Hoofdstuk 1:
Migratie = het verplaatsen van mensen met de bedoeling je ergens anders te
vestigen. De migratie ging van Noord naar Zuid, behalve als ze slaven nodig hadden. Alleen kleine dingen werden meegenomen. Na de 19e eeuw: IR op gang, koloniën werden vooral gebruikt voor de grondstoffen. Soms waren er hele volksverhuizingen, zoals bij de chinezen en russen.
Motief meestal betere leefomstandigheden.
Stromen van migratie
1: door de dekolonisatie: repatrianten (mensen die terugkeren naar het vaderland) en autochtonen (vluchten uit angst voor politieke en economische situatie)
2: economische bloei in West- Europa: door de IR waren laaggeschoolde mensen nodig voor arbeid
3: vluchtelingen wereldwijd
de arbeiders die gehaald werden, werden ‘gastarbeiders’ genoemd. Het waren meestal ongeschoolde en ongetrouwde mannen tussen de 18 en 35 jaar. (vooral uit Italië, Spanje en Joegoslavië) dit gebeurde d.m.v wilde werving. Later werden er wervingscontracten gesloten.
Centrum- periferie= de koloniën zijn er alleen maar om leeg gehaald te worden door
West Europa.
2 verschillende soorten kolonie
- vestigingskolonie; Australië
- exploitatiekolonie; Afrika
Arbeidsmigratie
In West-Europa groeien de economie en de werkgelegenheid en daarom waren er veel arbeidskrachten nodig rond die tijd. Dat gaat vooral om laaggeschoold werk, zoals in de mijnen werken, scheepsbouw of textielwerk. Wij namen dan mensen uit andere landen voor een paar jaar aan en na die tijd moesten ze terug. Nadelen waren dat die mannen hun vrouw en kinderen toch ook wel in hun buurt wilde hebben, gezinshereniging, of ze haalden een huwelijkspartner uit hun vaderland, gezinsvorming.
Arbeidsmigratie bestaat uit verschillende stadia
1. Arbeidsmigranten uit de meer geïndustrialiseerde/geürbaniseerde gebieden uit het
land van herkomst. Gaat om kortlopende arbeidscontracten vervuld door jonge
mannen.
2. Leeftijd van migranten wordt gemiddeld hoger en getrouwde mannen gaan
deelnemen. Ze zijn ook meer afkomstig uit kleinere steden/plattelandsgebieden.
Na een tijdje gaan ook veel mannen weer terug naar huis =retourmigratie.
3. Gemiddelde leeftijd blijft stijgen en duur van verblijf neemt toe, vrouwen en
kinderen komen = volgmigratie en primaire gezinshereniging.
4. Gezinshereniging gaat door, ook worden er huwelijkskandidaten uit het thuisland
gehaald= secundaire gezinshereniging en gezinsvormende migratie.
Vluchtelingen en asielzoekers.
Zij vluchten voor politieke onderdrukking. Als asielzoeker wil je niet meer in je eigen land blijven. Vaak zijn dat de hoger opgeleide mensen, braindrain. Zo raakt het land al hun intellectuelen kwijt. Het geld wat zij hier verdienen gaat voor een deel terug naar hun vaderland.
Je bent een vluchteling wanneer je iemand bent die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich buiten het land bevind waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of uit hoofde van bedoelde vrees, niet wil inroepen. Je hebt ook ecologische vluchtelingen, mensen die vluchten vanwege natuurgeweld.
Asielzoeker is iemand die in een ander land dan zijn eigen een verzoek indient om erkend te worden als vluchteling
Push/pull factoren:
- politieke achtergrond
- economische achtergrond
- milieu
Migratiefactoren
1. Aantal mensen en de relatieve afstand: als de relatieve afstand toeneemt, vermindert de migratie.= afstandsverval.
2. Migratie is selectief naar geslacht en leeftijd.
3. Migratie verloopt in etappes. Van klein dorp naar grotere stad, van daar naar een
nog grotere stad en dan steeds een stapje groter = getrapte migratie.
4. Push- en pullfactoren. Negatieve en positieve factoren die het land heeft.
- economische pull: geld verdienen, nieuw bestaan opbouwen.
- fysische push: overstromingen of aardbevingen.
- fysische pull: gunstig klimaat.
- politieke push: burgeroorlogen, schending mensenrechten.
- sociaal culturele pull: familie woont er al. Mondt uit in kettingmigratie.
5. Perceptie van het gebied.
6. Kettingmigratie= voortdurende stroom van mensen die eerst migrant zijn, daarna info geven, en dan helpen met het opvangen van de nieuwkomers.
Push- en pullfactoren vullen elkaar aan en zijn dus complementair.
Ze hebben ook te maken met perceptie. Verhalen worden mooier verteld dan ze zijn en dat vervormt je beeld. En dan zijn er ook nog tussenliggende hindernissen. Zoals geld, visum, afstand.
Consequenties van de migratiegolven voor Nederland.
- bevolkingspiramide= er komen meer mannen meer jongeren veel kinderen
in grote gezinnen.
- integratie =opgaan in de nieuwe samenleving en je aanpassen.
- segregatie= juist niet aanpassen en een eigen wijk vormen, ook de eigen taal blijven
spreken.
- multicultureel = samenleving met allerlei culturen.
- migratiebeleid= verplicht inburgeringscontract.
- retourmigratie= gastarbeiders krijgen geld om terug te gaan naar hun
vaderland om daar een bedrijf te starten. Ze verliezen dan
al hun rechten hier. Soort Oprotpremie.
- terughoudendheid = voorzichtiger met mensen binnen laten. Visumplicht,
strengere toelatingseisen.
- bevolkingsgroei = de natuurlijke bevolkingsgroei is even nog maar iets groter
dan de sociale bevolkingsgroei, migratie dus.
- Oorzaken migratie
Macro -> centrum (rijken) – periferie (armen). Er is een tweedeling en de armen willen naar de rijken.
Meso -> transporteerbaarheid, tussenliggende hindernissen.
Micro -> familie achter laten
Wijziging migratiepatroon
’60 – Frankrijk en Duitsland bestemming
’85 – Italië en Spanje
Steden in de Derde Wereld hebben grote nadelen
- teveel inwoners die leiden tot vervuiling
- sloppenwijken
- te weinig werk
- Hoofdstuk 2:
Het urbanisatietempo ligt in de Derde Wereld hoog:
landelijk -> urbaan -> van platteland naar stad
push: agrarische bevolking
mechanisatie, geen werk meer voor mensen
- pull: geïdealiseerd beeld van de stad
kettingmigratie
betere infrastructuur
Gevolg van deze urbanisatie is dat de bestuurbaarheid van de stad afneemt.
Nog een gevolg is de primate-city is in een land de hoofdstad met enorm veel inwoners en heeft vaak 2 keer zoveel inwoners dan de tweede stad van het land. Die grote omvang komt door de omringende krottenwijken. Het zijn vooral push- factoren.
Deze situatie leidt tot een regionale ongelijkheid. Dat komt omdat die stad alle mensen en investeerders aantrekt en zich niet in andere delen van het land vestigt.
Mensen trekken weg van het platteland omdat, het leven verslechtert. Door de grote bevolkingsgroei komt er druk op de beschikbare hoeveelheid grond en water. Ze gaan naar de stad omdat ze hopen op een beter leven. Het beste werk is te vinden in de informele sector. Ook de voorzieningen in de stad zijn beter.
Gevolgen urbanisatie
* voorzieningen platteland zullen dalen omdat het draagvlak veel kleiner is geworden.
* Hierdoor ontstaat er een grote vraag naar woonruimte in stad -> goedkope huurwoningen(verhuren per kamer, nauwelijks onderhouden) /squatterwijken (braakliggende grond wordt opgeëist en volgebouwd, vaak in moerassen of rivieren)
* groot geboorteoverschot in stad:
- geboortecijfer ligt er veel hoger dan gemiddeld door de vele jongen mensen die
naar de stad trekken.
- sterftecijfer ligt er veel lager omdat er veel jonge mensen zijn en betere medische
zorg.
* squatterwijken
- sloppenwijken op openbare terreinen. Men landt er een keer en gaat er niet meer
weg. Behalve als ze gedwongen worden. Afval wordt overal gedumpt, en zelfs gebruikt om mee te bouwen waardoor er overal bacteriën zijn. Er zijn nauwelijks voorzieningen dus veel ziektes en infecties. Oplossingen voor squatterwijken zijn het verminderen van de ruraal- urbane migratie en stedelijke natuurlijke groei en er proberen het beste van te maken door toch voorzieningen te plaatsen
De overheid heeft enkele oplossingen.
- Site and Services Project: de overheid stelt een stuk grond beschikbaar met voorzieningen. Mensen weten zeker dat ze er niet gedwongen gaan worden om weg te gaan en betere huisvesting.
- Slum Improvement: de overheid verbetert bestaande wijken door goede bouwmaterialen te verzorgen.
Transhumance = de trek van de boeren die met hun veeteelt in de warme zomers naar de hoge berg toppen en in de winter naad de dalen trekken.
Zij gaan dan op zoek naar het beste gras.
Seizoenscirculatie= Tijdelijke arbeidskrachten die naar de oogst of toeristen trekken.
Na dat seizoen gaan ze weer terug naar hun eigen streek.
Migratie
In de jaren 70 waren er 2 ontwikkelingen zichtbaar
- ruimteconsumptie neemt toe - gezinsverdunning
Hoofdstuk 3 De rusteloze Nederlander
Binnenlandse migratie:
* Interregionale migratie = verhuizen van de ene regio naar de andere in een land met werk als motief.
* Intraregionale migratie = verhuizen binnen de regio met als motief de woonomgeving.
Nederland is te verdelen in 5 regio’s
1. Noord; Friesland, Groningen, Drenthe
2. Oost; Overijssel, Gelderland
3. West; Noord-/Zuid-Holland, Flevoland
4. Zuid; Brabant, Limburg
5. Zuidwest; Zeeland
Interregionale Migratie
Jaren ‘50
# Trek uit het noorden met als resultaat een vertreksoverschot.
Oorzaak: mechanisatie in de landbouw waardoor landbouwers hun werk verloren oorzaak: voorzieningen verslechteren omdat er te weinig mensen zijn om ze te laten draaien.
Deze trek gaat naar het westen omdat daar veel werkgelegenheid is.
Jaren ‘60
# De welvaart is in Nederland nog steeds erg goed. De auto wordt steeds meer gebruikt. Men heeft meer geld en meer wensen. Men trekt naar het zuiden om daar een leuk huisje met grote tuin te kopen en toch nog in het westen te blijven werken door met hun auto op en neer te rijden.
Jaren ‘70
# Nu trekken er meer mensen naar het noorden dan dat er weg gaan. De overheid voert namelijk een spreidingsbeleid. Zij wilden hiermee het noorden met het westen gelijk trekken. Daarom werd er een betere infrastructuur aangelegd en kregen bedrijven een premie als ze zich in het noorden zouden vestigen.
Ondanks alle inspanningen blijft het noorden een uithoek van Nederland en zijn veel bedrijven er al weer vertrokken.
Zuid-Westen
# Zeeland lag een beetje in een isolement want het waren voornamelijk eilanden met pontjes ertussen. Geen moderne voorzieningen dus trekken veel jongeren weg. Nu zijn er de Deltawerken en de Zeelandbrug. Daardoor is het beter bereikbaar geworden. De overheid probeerde hier hetzelfde te doen als met Groningen maar hier sloeg het wel aan.
Oost-Nederland
# Veel landbouw maar ondanks de mechanisatie viel de trek naar het westen mee omdat er daar grote plaatsen in de buurt zijn om te werken. Zo konden ze blijven wonen waar ze woonden.
Intraregionale Migratie
# Suburbanisatie= de trek uit de stad naar het omringende platteland van zowel mensen als bedrijven.
Oorzaken Suburbanisatie
1. Cityvorming. Winkels gaan zich allemaal bij elkaar vestigen om zo alle klanten in 1 keer te kunnen pakken. Ze liggen meestal centraal in de stad. Probleem is dat er niet genoeg ruimte is voor al die winkels dus stijgen de grondprijzen enorm.
2. Daling gemiddelde woningbezetting. Tegenwoordig zijn er veel kleinere gezinnen, langer zelfstandig wonende ouderen, eerder uit huis gaande jongeren, meer gescheiden gezinnen en meer mensen die gewoon alleen wonen.
3. Daling gemiddelde woondichtheid. Op 1 m2 staan tegenwoordig veel minder huizen. Daarom moet de stad uitbreiden.
4. Congestieprobleem. Ophoping van mensen/bedrijven wat leidt tot vervuiling, overlasten en daarom trekt men weg uit de stad.
5. Stadsvernieuwing. Saneren en renoveren. Saneren van woningen is het afbreken en opnieuw bouwen van huizen maar dan minder dan eerst. Renoveren is het vernieuwen van enkel de binnenkant maar ruimer dan voorheen.
Nadelen Suburbanisatie
1. Sociale kosten. Een gemeente heeft veel kosten om de gemeente leefbaar te houden. Per inwoner krijgt de gemeente geld, dus hoe meer inwoners, hoe meer geld. Door suburbanisatie trekken de mensen weg en krijgt de gemeente minder geld terwijl de sociale kosten blijven bestaan. Dat kan ten koste gaan van al bestaande voorzieningen.
2. Landelijke versnippering. Het land wat we hebben wordt door wegen en alles opgesplitst in kleine stukjes. Verknalt de landelijke sfeer.
3. Buurtwinkels. In oude wijken staan nog vaak buurtwinkeltjes. Door de suburbanisatie halen velen van hen hun drempelwaarde niet meer.
4. Selectief. Niet iedereen trekt weg. Vooral jongeren trekken weg met als gevolg vergrijzing. Ook de economisch zwakkeren blijven. Deze twee groepen kosten veel maar brengen niks op voor de gemeente.
5. Dorp. In dorpen zitten vaak veel traditionele mensen. Als er dan stadsmensen komen wonen botst dat door afwijkende normen en waarden.
Politieke gevolgen
- agglomeratie= omdat er werk in Rotterdam is zijn de omringende gemeenten aan Rotterdam vastgegroeid. Zo’n gebied heet een agglomeratie.
- stadsgewest= Een stad met daarom heen verschillende dorpen die afhankelijk zijn van de stad.
- stedelijke zone= Als je in een gebied woont tussen drie grote steden in heb je veel keuze.
Vanwege de suburbanisatie gingen mensen zelfs in het Groene Hart wonen. Dat was helemaal niet de bedoeling dus kwamen er groeikernen. = stukken nieuwbouw die de overloop van de grote stad moeten opvangen. Ze liggen daarom aan de buitenkant van steden.
De grote uitzondering is Den Haag met Zoetermeer in het Groene Hart.
Groeikernenbeleid.
- buitenkant randstad om het groene hart vrij te laten. Opvangplek voor mensen uit de stad. Elke grote stad heeft groeikernen. Een groeikern heet ook wel eens een slaap- of forensenstad.
Nadelen groeikern
- files door forensen.
- milieu- aantasting door veel autogebruik.
- brandstofprijzen – crisis.
Compacte Stad beleid; stad komt centraler te staan. De leegloop in de steden moest tegengegaan worden door de stedelijke ruimte beter te benutten. Want als de stad groter zou worden zou het draagvlak ook groter worden.
- verdichting. Er is nog genoeg ruimte in de stad door havens (bijv.) te dempen.
- vinex. Groeikernen aan de rand van de stad of er dichtbij zodat de nadelen wegvallen.
in de jaren ’80: Gentrification= het weer populair worden van de stad bij vooral jong hoogopgeleide personen.
In de jaren ’70 vond men dat de welvaart in Nederland gelijker verdeeld moest worden. Daarom werden de groeisteden uitgeroepen: Amersfoort, Helmond, Breda, Groningen en Zwolle.
Dat had als gevolg de stedelijke knooppunten. Zij moesten de trekpaarden worden van de Nederlandse economie en kregen voorrang bij overheidsinvesteringen.
Hoofdstuk 4 Vervoer:
Voor vervoer is er infrastructuur nodig. Vanzelf is er dan ook ruimte nodig die nog meer vervoer aantrekt. Door vervoer kunnen we geld verdienen door te werken en achterliggende gebieden kunnen zichzelf gaan ontwikkelen door een moderne infrastructuur.
Infrastructuur gaat alleen wel ten koste van het landschap en de natuur, en veroorzaakt versnippering van het landschap en milieuproblemen.
Vervoer gaat om personen en goederen.
* massagoederen= Grote hoeveelheden los vervoerd.
droge en natte massagoederen graan en olie :D
* stukgoederen= Eindproducten, halffabrikaten, fruit en levensmiddelen.
Gevolgen van vervoer:
- toename versnippering landschap
- verminderde bereikbaarheid
- toename vervuiling
Door de invoer van containers gaat er nu een stuk minder geld en tijd verloren.= verbulking van stukgoed.
Keuze transportmiddel =modal split.
- vrachtauto: transporten worden duurder als de afstand groter wordt. Korte afstand
voordelig
- trein: voordelig op midden afstand.
- boot: voordelig op lange afstand.
Vliegtuig wordt gebruikt voor hele specifieke goederen, actuele goederen of bederfelijke.
De keuze wordt bepaald door de volgende factoren.
- hoeveelheid
- afstand
- aantal stopplaatsen
- prijs product
- bederfelijkheid
Het is mogelijk dat je onderweg moet wisselen van vervoer op overlaadpunten. Op zo’n intermodaal knooppunt komen verschillende vormen van vervoer samen. Het kan zich ook ontwikkelen tot distributiecentrum.
Een distributiecentrum deze 3 taken
- opslag.
- transport.
- waarde toevoegen.
EDC; Europees Distributie Centra. Vooral benut door Amerika en Aziatische landen. Aziatische landen leveren veel basisproducten.
In een EDC zijn onderdelen binnen 24 uur onderdelen te verkrijgen en service verlenging.
Een intermodaal knooppunt wat erg gunstig ligt kan zelfs uitgroeien tot een mainport.
Bijv. Rotterdam. Alleen wordt het daar te vol. Daarom vervoeren zij alles door naar Venlo, wat een Inlands knooppunt is of een Tweede Lijn knooppunt.
Global Village =dat de wereld steeds meer 1 groot dorp begint te worden.
1. Na de Tweede Wereldoorlog nam de wereldhandel erg veel toe. Dat had 2 redenen.
- veel handelsbelemmeringen vielen weg.
- vervoer werd een stuk goedkoper en er kwamen grotere vervoersmiddelen.
2. Verschuiving in de vervoersstromen.
- voorheen eerst vooral bij de Atlantische Oceaan, nu ligt het zwaarte punt bij de Stille Oceaan, de Pacific Rim.
- het productieproces is nu verdeeld over meerdere fabrieken. Uiteindelijk moeten die onderdelen bij elkaar komen. Dan moet je een goedkope plek vinden: Azië. Het is daar zo goedkoop vanwege de lage lonen, lange werktijden, weinige milieuwetgeving en de subsidies die de overheid geeft om investeerders te lokken.
Modal-split= het wisselen van transportmiddel
NIC= New Industrialised Countries. Pas geïndustrialiseerde landen in Zuidoost Azië.
Vervoersvraagstukken in Nederland
Vervoer en distributie is voor Nederland erg belangrijk.
- werk en inkomsten
het plan is om in 2005 zoveel mogelijk bedrijven langs de snelweg te vestigen.
Door congestie loopt het just in time systeem gevaar. Hier denkt de rijksoverheid anders over, en die vind dat alleen bedrijven die echt afhankelijk zijn van de snelweg (c-lokatie) daar mogen vestigen.
Maritieme deconcentratie= vanwege de congestie trekken bedrijven weg van de zee om toch goed en snel te kunnen transporteren. Bijvoorbeeld naar Venlo.
edge cities= zijn niet meer afhankelijk van de grote stad. Het is volledig gericht op autoverkeer, en alleen indien nodig kan het vliegtuig gepakt worden.
Nederland is niet al te blij met wegvervoer vanwege het fileprobleem en de milieubelasting. Daarom moet er meer vervoer over water en spoor. En autoverkeer wordt verbant door hoge parkeertarieven.
Om de veramerikanisering van het verkeer tegen te gaan, wordt er gewerkt volgens het concept; ‘het werk naar het woongebied brengen’ bijvoorbeeld in Parijs.
We hebben de Betuwelijn en de HSL.
De Betuwelijn is een goederenspoorlijn. De HSL is een personenvervoerlijn en gaat deel uitmaken van een Europees netwerk. Hij zal in elk geval Schiphol moeten aandoen vanwege de passagiersaantallen die blijven groeien en dan kunnen de korte, regionale vluchten geschrapt worden.
Er zijn een paar eisen voor een mainport.
- intercontinentaal transport en vervoer.
- transport wisseling mogelijkheden.
- verschillende vervoersstromen.
- gunstige ligging.
Locatiebeleid.
Dit is de onderscheiding van de overheid van 3 locatiesoorten
a-locatie; goed bereikbaar met openbaar vervoer
b-locatie; goed bereikbaar met openbaar vervoer en auto
c-locatie; goed bereikbaar met auto
Schiphol is wel een mainport want
- aanvoer van vracht en personen vanuit veel landen
Schiphol is geen mainport want
- grotere luchthavens in de buurt
- thuismarkt van schiphol is erg klein.
Toekomstige positie van Schiphol.
Luchtvaartmaatschappijen willen vooral transatlantisch vliegen. Dan hoeven zo weinig mogelijk luchthavens aan te doen. Maar wel zo vaak mogelijk op 1 dag.
Economisch belang van Schiphol: Doordat er veel vracht wordt verwerkt is er veel werkgelegenheid op en door Schiphol.
Schiphol wil niet de grootste worden maar wel kwalitatief de beste., door:
- uitbreiding platforms en pieren
- goede toevoer
- extra landingsbaan
- meer opslagruimte
- groeikern Haarlemmermeer (wederom Groene Hart)
* Is dat wel nodig????
+ geen Jutland worden van Europa dus moeten we bijblijven.
+ werkgelegenheid.
- geluidshinder, milieuvervuiling.
- neerstortgevaar.
Nederland als distributieland
* Willen we dat???
- meer vrachtverkeer met alle gevolgen van dien
- merendeel van goederen en personen gaan meteen weer door naar het buitenland en wij blijven met de troep zitten.
- profiteert Nederland er wel in zijn geheel van, of slechts een paar bedrijven?
- kost veel investeringen.
Brainport; land/gebied wat erg sterk is in wetenschap en technologie.
Gevolgen van brainport politiek
- mobiliteit neemt af door thuis werken
- ruimtelijke inrichting Nederland. De infrastructuur zal veel minder groeien dan de brainparken.
- milieu krijgt veel minder belasting.
REACTIES
1 seconde geleden