Module 7
Hoofdstuk 1 § 1
Onderzoek doen:
Bestaande en nieuwe informatie verzamelen en zo ordenen dat nieuwe informatie ontstaat.
Altijd systematisch: volgens een stappenplan t werk gaan.
1 De onderzoeksvraag en de hypothese
2 Het onderzoeksplan
3 Informatie verzamelen
4 Informatie verwerken
5 Beantwoorden van onderzoeksvragen
6 Eigen mening
7 Presentatie
8 Terugblik
Eisen onderzoeksvragen: - aardrijkskundige onderzoeksvraag - zo concreet mogelijk
Deelvragen hebben betrekking op het: Beschrijven, verklaren, voorspellen, waarderen en het oplossen van een probleem. Deelvragen de belangrijkste aardrijkskundige vragen
Beschrijvend waar is dat?
Wat is daar?
Hoe is dat daar?
Verklarend waarom is dat daar?
Waarom is dat daar zo?
Voorspellend waartoe kan dat leiden?
Waarderend hoe beleeft men dat daar?
Is dat daar gewenst?
Is dat daar zo gewenst?
Probleem oplossend wat kan daar?
Waar kan dat?
Geleding:
Een gebied opdelen in deelgebieden, gebeurd op basis van kenmerken.
Geografisch onderzoek:
Onderzoek gericht op het spreidingspatroon van verschijnselen, op de ruimtelijke geleding van gebieden en het vergelijken van gebieden op 1 of meer verschijnselen:
- gebieden van een vergelijkbare grootte of hetzelfde schaalniveau worden met elkaar vergeleken
- gebieden van verschillende grootte die bij elkaar horen.
Wisselen van analyse niveau:
Het vergelijken van samenhangende gebieden van verschillende grootte.
Schaalniveau:
Gebiedsgrootte.Vergelijking van gebieden kan plaatsvinden op hetzelfde schaalniveau en tussen gebieden met een verschillend schaalniveau. Daarbij kun je uitzoomen naar een hoger schaalniveau of inzoomen op een lager schaalniveau
Analyse niveau deelgebied: Vergelijking van gebieden die bij elkaar horen. Je kunt een gebied vergelijken met het grote gebied waarvan het deel uitmaakt. Je kunt het zelfde deel gebied ook vergelijken met de kleinere deelgebieden waaruit het is opgebouwd
Eigen regio: Eigen omgeving. De begrenzing van je eigen regio kan verschillen. Je kunt het definiëren als het gebied rondom de school waar meer dan 90 % van de leerlingen maar dan 90% van de tijd door brengt. Voor de 12- tot 15-jarigen komt de eigen regio overeen met de fietsreikwijdte van ongeveer 15 km rondom huis of school. Voor jongeren van 15-18 jaar is de eigen regio een gebied met een straal van ongeveer 30 km rond huis of school. Verticale relaties binnen een gebied: Een onderzoek dat zich richt op de samenhangen binnen het gebied zelf, je kiest verschijnselen waarmee je het landschap kunt typeren. Hoe hangen de verschijnselen met elkaar samen. Horizontale relaties: Onderzoek dat zich richt op relaties van het gebied met de omgeving. Hypothese: Een voorlopig antwoord op een onderzoeksvraag. De hypothese wordt vervolgens getoetst en dan aangenomen of verworpen. Aardrijkskundige onderzoeksvraag: Een vraag die gaat over de spreiding van verschijnselen, over de ruimtelijke geleding van en gebied of over een vergelijking tussen regio’s
Primaire bronnen: De via eigen waarneming verkregen informatie. Voorbeelden: eigen interviews, eigen enquêtes en eigen foto’s
Secundaire bronnen: Niet door jezelf, maar door andere verzamelde informatie. Weergegeven in de vorm van bijv. Kaarten, grafieken, tabellen, foto’s en artikelen voorbeelden: atlassen, Internet, statische gegevens op de leerlingen disk, kranten en tijdschriften. Hoofdstuk 1 § 2 Enquêteren: Onderzoeksmethode waarbij vragen lijst (= enquête) word voorgelegd aan mensen. Dit kan schriftelijk of mondeling (interview) Observeren: Doel gericht en nauwkeurig waarnemen. Hoofdstuk 1 § 3 Overzichtskaart: Een kaart die de werkelijkheid zo volledig mogelijk weergeeft. Heel nauwkeurige overzichtskaarten (bijvoorbeeld: schaal 1:25000)) noem je topografische kaarten. Stippenkaart: Een thematische kaart die het spreidingspatroon van een verschijnsel laat zien. De ligging en spreiding van het verschijnsel wordt met stippen of pictogrammen op de kaart weergeven. Choropleetkaart: Thematische kaart die met kleuren of arceringen van een deel gebieden de waarde van een verschijnsel laat zien.De legenda toont verschillende klassen(kleuren) waarbij de waarden in opklimmende waarden zijn vermeld. Isopleetkaart: Een thematische kaart waarbij lijnen de punten van gelijke waarde met elkaar verbinden. Voorbeelden van isolijnen zijn isothermen (verbinden de punten met gelijke temperatuur) isobaren (gelijke luchtdruk), hoogte lijnen en dieptelijnen. - Isobaren: lijnen die punten met een gelijke luchtdruk met elkaar verbinden. - Isothermen: lijnen die punten met een gelijke temperatuur met elkaar verbinden. Lorenz-curve: Een grafiek die laat zien hoe gelijkmatig of ongelijkmatig een verschijnsel verspreid is. De lorenz-curve wordt vooral gebruikt om afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde aan te geven. De curve wordt bij het vak economie vooral gebruikt om (on) gelijkheid in de personele inkomensverdeling grafisch weer te geven. De werkelijkheid (curve) wordt daarbij vergeleken met een gemiddelde of de theoretische toestand van maximale gelijkheid ( de diagonaal). Clusteringindex: Een getal tussen de 0 en de 2,15 waarmee de mate van spreiding of concentratie kan worden berekend. Hoe dichter een getal bij de 0 ligt, des te meer geconcentreerd is een verschijnsel. Hoe dichter bij de 2,15, des te gelijkmatiger is het verschijnsel verspreid. C = 2 x A . √ E O
A = gemiddelde afstand, E = het aantal elementen, O = de oppervlakte van het gebied. Correlatie: Samenhang of verband tussen verschijnselen. Een positief verband geeft een sterke samenhang aan. Daarbij kan het ene verschijnsel de oorzaak zijn van het andere verschijnsel of kunnen beide verschijnselen veroorzaakt zijn door een derde verschijnsel. Een negatief verband geeft aan dat er geen relatie of samen hang tussen de verschijnselen bestaat. Chikwadraattoets: Een toets waarmee je kunt achterhalen of er een relatie(verband; correlatie) bestaat tussen twee variabelen in formule: X2 = ∑(O - E)2
E
O= waargenomen frequentie
E= verwachte frequentie
Spearmans rangcorrelatie (RS): Een maat tussen + 1,0 en – 1,0 waarmee je de kracht van een verband kunt berekenen. De RS gebruik je bij verschijnselen waarvan je de gegevens in een rangorde kunt zetten. Hoe dichter de uitkomst bij +1 ligt, des te sterker is de positieve relatie tussen Y en X. hoe dichter de uitkomst bij 0 ligt, des te zwakker is de relatie tussen Y en X. Hoofdstuk 2 § 1 Spreidingpatroon: De wijze waarop mensen, activiteiten of verschijnselen over het landschap verdeeld zijn. Topografische kaar: Heel nauwkeurige overzichtskaart (bijvoorbeeld schaal 1:25000). Staafdiagram: Grafiek of diagram waarbij de omvang van de verschijnselen wordt afgebeeld door de hoogte van kolommen of staven (voorbeeld: neerslag gegevens in een klimaat grafiek). Dwarsdoorsnede: Presentatie techniek waarmee op duidelijke wijze de opbouw van een verschijnsel (bij. landschap) getoond wordt. Observatieformulier: Hulpmiddel waarop de resultaten van zorguldige waarneming kunnen worden genoteerd. Schaal: Een getal dat aangeeft hoeveel de werkelijkheid is verkleind. Correlatiegrafiek: Grafiek of diagram waarin de verbanden of samenhang tussen verschijnselen wordt weergegeven. Mobiliteit: Het gemak waarmee iemand zich verplaatst. Stroom diagram: Een figuur waarmee richting en omvang van stromen mensen, goederen, informatie en/of geld op eenvoudige wijze zichtbaar gemaakt kunnen worden. Concentratie: Opeenhoping of clustering van verschijnselen. Bereikbaarheid: Het gemak waarmee je op een plek kunt komen. Gemeentelijke herindeling: Proces van bestuurlijke schaalvergroting waarbij door samenvoeging van gemeenten nieuwe gemeenten ontstaan. Daarin past de schaal van besluitvorming beter bij de schaal waarop ruimtelijke problemen zich voordoen. Politieke ruimte: Een regio met officiële grenzen (gemeente, provincie, land, EU) dat wordt bestuurd door een overheid (gemeentelijke, provinciale, enz.). Voorzieningen: Aangeboden diensten. Denk aan winkels, scholen, centra voor gezondheidszorg. Drempelwaarde: Het minimum aantal klanten dat nodig is om een dienstverlenend bedrijf in stand te houden. Vestigingsvoorkeuren: Preferenties of argumenten voor bedrijven en instellingen om zich erens te vesteigen (of gevestigd te blijven). Standpunt: Gefundeerde mening. Beschrijven: Aangeven hoe iets is, zonder op oorzaken of gevolgen in te gaan. Detective manier van werken: Eerst de theorie bekijken, dan de theorie toepassen op de praktijk. Inductieve manier van werken: Eerst de praktijk doen en dan bezig gaan met de theorie. Gewogen gemiddelde: Gemiddelde bepalen waarbij het ene cijfer zwaarder meetelt dan het andere. Hoofdvraag: Centrale vraag die op basis van onderzoek volgens het stappenplan en aan de hand van deelvragen beantwoord moet worden. Hypothese: Stelling op basis waarvan een praktische opdracht uitgevoerd kan worden die de hypothese moet bewijzen of verwerpen. Indexcijfer: Cijfer dat de verhouding aangeeft tussen de grootte van een variabele in een bepaald jaar en de grootte van dezelfde variabele in een gekozen basisjaar. Inductieve manier van werken: Eerst de praktijk bekijken en op basis daarvan de theorie vormen en leren begrijpen. Interpreteren: Het verwerken van informatie daarbij speciaal gelet wordt op de relatie die er kan bestaan tussen de inhoud van de informatie en het doel van degene die de informatie verschaft. Ook het kunnen onderscheiden van het bijzondere en het algemeen geldende behoort tot de kunst van het interpreteren. Praktische opdracht: Verplichting binnen het schoolexamen tot het zelfstandig uitvoeren van (kleine) opdrachten, gebaseerd op de praktijk van het vak. Profielwerkstuk: Verplichting binnen het schoolexamen tot het uitvoeren van een grotere (onderzoeks-) opdracht waarbij twee of meer vakken uit het profiel gecombineerd worden. Standplaatsgebondenheid: Het standpunt en het gedrag van een persoon, groep of instelling is (voor een groot deel) te verklaren uit de maatschappelijke en economische positie. Verklaren: Oorzaken kunnen aangeven van een bepaalde gebeurtenis of een bepaald gegeven. Voorspellen: Op basis van ontdekte oorzaken en relaties het vermoedelijke gevolg van het bepaalde gebeurtenis of actie kunnen aangeven.
2 Het onderzoeksplan
3 Informatie verzamelen
4 Informatie verwerken
5 Beantwoorden van onderzoeksvragen
6 Eigen mening
7 Presentatie
8 Terugblik
Eisen onderzoeksvragen: - aardrijkskundige onderzoeksvraag - zo concreet mogelijk
Deelvragen hebben betrekking op het: Beschrijven, verklaren, voorspellen, waarderen en het oplossen van een probleem. Deelvragen de belangrijkste aardrijkskundige vragen
Analyse niveau deelgebied: Vergelijking van gebieden die bij elkaar horen. Je kunt een gebied vergelijken met het grote gebied waarvan het deel uitmaakt. Je kunt het zelfde deel gebied ook vergelijken met de kleinere deelgebieden waaruit het is opgebouwd
Eigen regio: Eigen omgeving. De begrenzing van je eigen regio kan verschillen. Je kunt het definiëren als het gebied rondom de school waar meer dan 90 % van de leerlingen maar dan 90% van de tijd door brengt. Voor de 12- tot 15-jarigen komt de eigen regio overeen met de fietsreikwijdte van ongeveer 15 km rondom huis of school. Voor jongeren van 15-18 jaar is de eigen regio een gebied met een straal van ongeveer 30 km rond huis of school. Verticale relaties binnen een gebied: Een onderzoek dat zich richt op de samenhangen binnen het gebied zelf, je kiest verschijnselen waarmee je het landschap kunt typeren. Hoe hangen de verschijnselen met elkaar samen. Horizontale relaties: Onderzoek dat zich richt op relaties van het gebied met de omgeving. Hypothese: Een voorlopig antwoord op een onderzoeksvraag. De hypothese wordt vervolgens getoetst en dan aangenomen of verworpen. Aardrijkskundige onderzoeksvraag: Een vraag die gaat over de spreiding van verschijnselen, over de ruimtelijke geleding van en gebied of over een vergelijking tussen regio’s
Primaire bronnen: De via eigen waarneming verkregen informatie. Voorbeelden: eigen interviews, eigen enquêtes en eigen foto’s
Secundaire bronnen: Niet door jezelf, maar door andere verzamelde informatie. Weergegeven in de vorm van bijv. Kaarten, grafieken, tabellen, foto’s en artikelen voorbeelden: atlassen, Internet, statische gegevens op de leerlingen disk, kranten en tijdschriften. Hoofdstuk 1 § 2 Enquêteren: Onderzoeksmethode waarbij vragen lijst (= enquête) word voorgelegd aan mensen. Dit kan schriftelijk of mondeling (interview) Observeren: Doel gericht en nauwkeurig waarnemen. Hoofdstuk 1 § 3 Overzichtskaart: Een kaart die de werkelijkheid zo volledig mogelijk weergeeft. Heel nauwkeurige overzichtskaarten (bijvoorbeeld: schaal 1:25000)) noem je topografische kaarten. Stippenkaart: Een thematische kaart die het spreidingspatroon van een verschijnsel laat zien. De ligging en spreiding van het verschijnsel wordt met stippen of pictogrammen op de kaart weergeven. Choropleetkaart: Thematische kaart die met kleuren of arceringen van een deel gebieden de waarde van een verschijnsel laat zien.De legenda toont verschillende klassen(kleuren) waarbij de waarden in opklimmende waarden zijn vermeld. Isopleetkaart: Een thematische kaart waarbij lijnen de punten van gelijke waarde met elkaar verbinden. Voorbeelden van isolijnen zijn isothermen (verbinden de punten met gelijke temperatuur) isobaren (gelijke luchtdruk), hoogte lijnen en dieptelijnen. - Isobaren: lijnen die punten met een gelijke luchtdruk met elkaar verbinden. - Isothermen: lijnen die punten met een gelijke temperatuur met elkaar verbinden. Lorenz-curve: Een grafiek die laat zien hoe gelijkmatig of ongelijkmatig een verschijnsel verspreid is. De lorenz-curve wordt vooral gebruikt om afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde aan te geven. De curve wordt bij het vak economie vooral gebruikt om (on) gelijkheid in de personele inkomensverdeling grafisch weer te geven. De werkelijkheid (curve) wordt daarbij vergeleken met een gemiddelde of de theoretische toestand van maximale gelijkheid ( de diagonaal). Clusteringindex: Een getal tussen de 0 en de 2,15 waarmee de mate van spreiding of concentratie kan worden berekend. Hoe dichter een getal bij de 0 ligt, des te meer geconcentreerd is een verschijnsel. Hoe dichter bij de 2,15, des te gelijkmatiger is het verschijnsel verspreid. C = 2 x A . √ E O
A = gemiddelde afstand, E = het aantal elementen, O = de oppervlakte van het gebied. Correlatie: Samenhang of verband tussen verschijnselen. Een positief verband geeft een sterke samenhang aan. Daarbij kan het ene verschijnsel de oorzaak zijn van het andere verschijnsel of kunnen beide verschijnselen veroorzaakt zijn door een derde verschijnsel. Een negatief verband geeft aan dat er geen relatie of samen hang tussen de verschijnselen bestaat. Chikwadraattoets: Een toets waarmee je kunt achterhalen of er een relatie(verband; correlatie) bestaat tussen twee variabelen in formule: X2 = ∑(O - E)2
O= waargenomen frequentie
E= verwachte frequentie
Spearmans rangcorrelatie (RS): Een maat tussen + 1,0 en – 1,0 waarmee je de kracht van een verband kunt berekenen. De RS gebruik je bij verschijnselen waarvan je de gegevens in een rangorde kunt zetten. Hoe dichter de uitkomst bij +1 ligt, des te sterker is de positieve relatie tussen Y en X. hoe dichter de uitkomst bij 0 ligt, des te zwakker is de relatie tussen Y en X. Hoofdstuk 2 § 1 Spreidingpatroon: De wijze waarop mensen, activiteiten of verschijnselen over het landschap verdeeld zijn. Topografische kaar: Heel nauwkeurige overzichtskaart (bijvoorbeeld schaal 1:25000). Staafdiagram: Grafiek of diagram waarbij de omvang van de verschijnselen wordt afgebeeld door de hoogte van kolommen of staven (voorbeeld: neerslag gegevens in een klimaat grafiek). Dwarsdoorsnede: Presentatie techniek waarmee op duidelijke wijze de opbouw van een verschijnsel (bij. landschap) getoond wordt. Observatieformulier: Hulpmiddel waarop de resultaten van zorguldige waarneming kunnen worden genoteerd. Schaal: Een getal dat aangeeft hoeveel de werkelijkheid is verkleind. Correlatiegrafiek: Grafiek of diagram waarin de verbanden of samenhang tussen verschijnselen wordt weergegeven. Mobiliteit: Het gemak waarmee iemand zich verplaatst. Stroom diagram: Een figuur waarmee richting en omvang van stromen mensen, goederen, informatie en/of geld op eenvoudige wijze zichtbaar gemaakt kunnen worden. Concentratie: Opeenhoping of clustering van verschijnselen. Bereikbaarheid: Het gemak waarmee je op een plek kunt komen. Gemeentelijke herindeling: Proces van bestuurlijke schaalvergroting waarbij door samenvoeging van gemeenten nieuwe gemeenten ontstaan. Daarin past de schaal van besluitvorming beter bij de schaal waarop ruimtelijke problemen zich voordoen. Politieke ruimte: Een regio met officiële grenzen (gemeente, provincie, land, EU) dat wordt bestuurd door een overheid (gemeentelijke, provinciale, enz.). Voorzieningen: Aangeboden diensten. Denk aan winkels, scholen, centra voor gezondheidszorg. Drempelwaarde: Het minimum aantal klanten dat nodig is om een dienstverlenend bedrijf in stand te houden. Vestigingsvoorkeuren: Preferenties of argumenten voor bedrijven en instellingen om zich erens te vesteigen (of gevestigd te blijven). Standpunt: Gefundeerde mening. Beschrijven: Aangeven hoe iets is, zonder op oorzaken of gevolgen in te gaan. Detective manier van werken: Eerst de theorie bekijken, dan de theorie toepassen op de praktijk. Inductieve manier van werken: Eerst de praktijk doen en dan bezig gaan met de theorie. Gewogen gemiddelde: Gemiddelde bepalen waarbij het ene cijfer zwaarder meetelt dan het andere. Hoofdvraag: Centrale vraag die op basis van onderzoek volgens het stappenplan en aan de hand van deelvragen beantwoord moet worden. Hypothese: Stelling op basis waarvan een praktische opdracht uitgevoerd kan worden die de hypothese moet bewijzen of verwerpen. Indexcijfer: Cijfer dat de verhouding aangeeft tussen de grootte van een variabele in een bepaald jaar en de grootte van dezelfde variabele in een gekozen basisjaar. Inductieve manier van werken: Eerst de praktijk bekijken en op basis daarvan de theorie vormen en leren begrijpen. Interpreteren: Het verwerken van informatie daarbij speciaal gelet wordt op de relatie die er kan bestaan tussen de inhoud van de informatie en het doel van degene die de informatie verschaft. Ook het kunnen onderscheiden van het bijzondere en het algemeen geldende behoort tot de kunst van het interpreteren. Praktische opdracht: Verplichting binnen het schoolexamen tot het zelfstandig uitvoeren van (kleine) opdrachten, gebaseerd op de praktijk van het vak. Profielwerkstuk: Verplichting binnen het schoolexamen tot het uitvoeren van een grotere (onderzoeks-) opdracht waarbij twee of meer vakken uit het profiel gecombineerd worden. Standplaatsgebondenheid: Het standpunt en het gedrag van een persoon, groep of instelling is (voor een groot deel) te verklaren uit de maatschappelijke en economische positie. Verklaren: Oorzaken kunnen aangeven van een bepaalde gebeurtenis of een bepaald gegeven. Voorspellen: Op basis van ontdekte oorzaken en relaties het vermoedelijke gevolg van het bepaalde gebeurtenis of actie kunnen aangeven.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden