Module 6A-Mens en Milieu: het ontstaan v/h Nederlandse landschap
Hoofdstuk 1: Natuurlijke Factoren
BBnr. 1: Landschap
-> Een gebied met bepaalde kenmerken. Verschillende elementen die te maken hebben met inrichting, gebruik en natuurlijke opbouw. Niet Statisch, verandert voortdurend door klimaat, sedimentatie, erosie en ingrijpen v/d mens.
Belangrijke elementen: Grondsoort, reliëf, water, begroeiing, agrarisch grondgebruik, gebouwen, wegen en nederzettingen.
Cultuurlandschap-> ontstaat uit een natuurlandschap als die wordt veranderd door menselijk handelen, als agrarisch, industrieel of stedelijk productie- en woongebied.
Geologische processen
BBnr. 2: Geologie
-> De wetenschap die zich bezighoudt met de aarde als geheel, haar structuur, samenstelling en geschiedenis, en met de processen die bepalen hoede aarde er nu uitziet.
De geschiedenis v/d aarde-> geologische tijdschaal, omvat 4.6 miljard jaar. Hoofdtijdperken – bevat kleinere perioden – bevat tijdvakken – bevat tijden.
Kwartair-> Periode waar we nu in leven
Theorie van platentectoniek-> continenten verschuiven tijdens de aardgeschiedenis. Nederland lag altijd aan de rand v/h continent in dalingsgebied, vaak bedekt met zee, overheerst sedimentatie-> Het verschijnsel dat los materiaal na transport door water, wind of ijs op het aardoppervlak terecht komt en blijft liggen. In Kwartair kwam NL langzaam boven zeeniveau te liggen, NL bestaat vrijwel geheel uit afzettingen uit het Kwartair. Factoren die een rol speelden bij ontstaan NL: Klimaat, water, bodem, begroeiing, reliëf, gesteente. Combinaties hebben gezorgd voor verschillende afzettingen(geologie) en landschapsvromen(geomorfologie).
BBnr. 3: De tijd voor het Kwartair
Alleen in Zuid-Limburg ligt gesteente uit perioden voor het Kwartair aan het oppervlak. Heuvellandschap= soort van uitloper Ardennen. Oudste gesteenten daar zijn gevormd in het Carboon, aan het einde v/h Carboon werd Z-L met de Ardennen opgeheven en geplooid.
In het Krijt werd NL overspoeld door zee, ondiep en warm, met kleine organismen met kalkschaaltje. Resten van de beestjes dwarrelden samen met kleideeltjes en kitten aan een tot zachte kalksteen, ten onrecht vaak mergel(kalksteen met veel klei) genoemd, kalksteen in Z-L bevat 96% kalk.
In het Tertiair = wisseling van zee en land, warm vochtig klimaat, regenwater lost kalksteen gedeeltelijk op. Bij oplossing tot diep in de grond kon er aan het oppervlak een ronde laagte ontstaan(doline). Gat onder de grond=grot.
Pleistoceen
BBnr. 4: Veranderlijk klimaat
Pleistoceen->eerste tijdvak in Kwartair. 3 tijden:
- Vroeg-Pleistoceen met afz. van vooral fluviatiele(door rivier) sedimenten
- Midden-Pleistoceen met afz. van glaciale(door ijs) sedimenten in de Saale-ijstijd
- Laat-Pleistoceen met afz. van vooral eolische(door wind) sedimenten.
Klimaat lijkt niet te veranderen, over een periode van 1000 jaar wel. Klimaatschommelingen: glacialen of ijstijden= koude perioden – interglacialen= warmere perioden tussen ijstijden. We leven nu in een interglaciaal.
Klimaatschommelingen hadden grote invloed op sedimentatie en begroeiing in NL.
BBnr. 5: Nederland in het Pleistoceen
Vroeg-Pleistoceen-> diepe dalen uitgesleten door water en gletsjers, afgesleten materiaal werd afgevoerd naar lager gelegen gebieden Nederland was het sedimentatiegebied van rivieren uit hooggebergten. Zeespiegel stond laag tijdens koudere perioden, daardoor konden rivieren tot ver in de Noordzee hun afzettingen (dikke lagen zand en grind) kwijt. Tijdens interglacialen had zee wel invloed, alleen hoogste delen v. Nederland bleven droog.
Midden-Pleistoceen -> glaciaal=Saalien, NL bedekt met ijs tot lijn Alkmaar - Nijmegen. Ijs zocht laagste punt, rivierdalen.
Stuwwallen: Heuvelruggen die door grote ijslobben die de rivierdalen wegduwden ontstonden. Bestaan uit zand en grind uit V-P(opgestuwde lagen zijn scheefgesteld). VB: Utrechtse Heuvelrug, Veluwe.
Tongbekkens: Diep uitgesleten dalen. VB: Gelderse Vallei
Keileem: Afzetting van door ijs vermalen stenen en keien, bevat veel leem, met een water ondoorlatende structuur(0.002-0.05). Heeft invloed op waterhuishouding.
Sandrs: spoelzandwaaiers/puinwaaiers, ontstaan aan de voet van stuwwallen door grote hoeveelheden zand en soms grind dat werd meegenomen door vele smeltwater, dit moest wel door stuwwallen heen breken: zo ontstonden ijssmeltwaterdalen. VB: Leersum
Laat-Pleistoceen-> vorming rivierduinen/donken: gevormd doordat zand uit bedding van rivieren werd geblazen, plantengroei nam aan het eind van L-P toe door temperatuurstijging, planten vingen zand naast rivierbedding op en vormde hoge duinen.
BBnr. 6: Vroeg-Pleistoceen
Vele temperatuurschommelingen, glacialen en interglacialen. Landijs bereikte NL niet, maar het werd wel koud. Tijdens glacialen daalde de zeespiegel, meeste rivieren vervoerden veel water en sediment. In bergen werden door water en gletsjers dalen uitgesleten. Oer-Maas en Oer-Rijn stroomde door NL, en zette veel geërodeerd materiaal af(zand/grind tot 400 m.)
Zuid-Limburg werd opgeheven, met Ardennen en leisteenplateau in Duitsland, door vulkanische activiteit in Eiffel. Rivieren sneden zich in de gebergten in.
Vlechtende rivieren: breed en ondiep, veel grindbanken(tijdens glacialen)
Meanderende rivieren: smaller, dieper en stromen in bochten(tijdens interglacialen)
BBnr. 7: Midden-Pleistoceen
Effecten van Saalien zijn groot. Aan begin bestond NL uit een vlakte van fluviatiele sedimenten, landijs naderde uit het noorden. IJs kwam uit Scandinavië en nam veel zand, keien en stenen met zich mee, materiaal werd van de bodem geschraapt en in het ijs opgenomen of bleef onder ijs aanwezig: grondmorene(keileem), vooral in NO-NL ligt dit vlak onder het oppervlak. Ook vind je in het gebied waar ijs is geweest zwerfstenen: grote keien die achterbleven na het afsmelten van ijs. IJs heeft invloed gehad op stroomrichting Rijn, eerst liep deze waar de Gelderse IJssel nu loopt, maar werd afgebogen naar westelijke richting.
Aan het eind van M-P trok het ijs zich schoksgewijs terug, af en toe werd het zeer koud, het ijs groeide dan weer aan, de verschillende fasen van opschuiven hebben ook oerstoomdalen van Hunze en Vecht gevormd. Ook hebben fasen gezorgd voor lage stuwwallen in NO-NL, deze bestaan vaak uit gestuwd keileem.
Tijdens terugtrekking was het erg koud. Er viel veel sneeuw, alleen in de zomer smolt dit en het smeltwater zorgde voor dalen die in de stuwwallen waren uitgesleten: sneeuwsmeltwaterdalen. Dit zijn tegenwoordig droge dalen, want water kan nu makkelijk door het zand van de stuwwal wegzakken.
Permafrost: de grond was gedurende het hele jaar bevroren.
In Zuid-NL is het Saale-ijs niet geweest, hier tref je een puinwaaierlandschap(talloze grote en kleine rivieren die toen grote hoeveelheden zand en grind waaiervorming deponeerden) aan.
BBnr. 8: Laat-Pleistoceen
In Eemien(interglaciaal begin L-P), drong de zee diepe tongbekkens binnen, hier werden dikke lagen zand en klei door zee afgezet.
In Weichselien(laatste glaciaal voor Holoceen) bereikte landijs NL niet. Noordzee was drooggevallen, en West-Europa behoorde tot een poolwoestijn(zoals nu in Noord Siberië)
Poolwoestijn: Ondergrond in greep van permafrost, bovengrond is niet begroeid, wind krijgt vat op zandkorrels en andere fijne deeltjes. Zandkorrels maken sprongen van 2 meter en fijner stof kan door de wind worden opgenomen.
Belangrijkste afzetting van deze periode: Dekzand(vooral O, M, en Z-NL) Ook werd er fijner stof afgezet: löss dit werd hoger de lucht in geblazen en kwam verder van het brongebied terecht in de luwte van heuvels, begroeiing of bij natte bodem. Komt tot ver in Rusland voor, ook in Z-Limburg, laag is paar meter dik.
Aan eind L-P steek temperatuur langzaam, er kwamen meer planten, poolwoestijn maakte plaats voor toendra, dekzand bleef liggen in de vorm van dekzandruggen. Vele dekzandruggen hebben een U-vorm (Paraboolduinen), met open kant gericht naar overheersende windrichting.
Holoceen
BBnr. 9: Holoceen
Het Weichselien eindigde zo’n 10.000 jaar geleden. Daarna kwam een interglaciaal: het Holoceen. 2 belangrijke kenmerken:
- Belangrijke temperatuurstijging: landijs smolt en zeespiegel steeg vooral in het begin van het Holoceen sterk
- Een verandering van begroeiing: toendrabegroeiing maakte plaats voor uitgestrekte naaldbossen, na tijdje werd NL bedekt door groot oerbos waarin loofbomen overheersten.
We rekenen het Holoceen niet tot Pleistoceen, omdat het verschilt van de andere interglacialen in het Pleistoceen:
- Vele soorten grote zoogdieren sterven uit, VB: wolharige neushoorn en mammoet
- De mens grijpt in het natuurlijke milieu in
Afzettingen Holoceen belangrijk: bijna ¾ van het land heeft holocene afzettingen aan oppervlak. Dikte varieert(paar meter-40 meter). 3 Gebieden zijn te onderscheiden die in het Holoceen zijn ontwikkeld, deze staan niet los van elkaar maar gaan in elkaar over. De invloed van de zee speelt bij indeling grote rol:
1. W. en N-NL stonden sterk onder directe invloed van zeespiegelstijging, veel zeeklei is afgezet en veenvorming is opgetreden.
2. M-NL stond indirect onder invloed van de zee, rivieren en hun overstromingen werden door ze beïnvloed, fluviatiele afzettingen en veenvorming overheersen.
3. Z. en O-NL, kleinste invloed van zee, pleistocene afzettingen en landschapsvormen hebben invloed op de ontwikkeling van het landschap, vooral keileem en stuwwallen.
BBnr. 10: Zeespiegelstijging
Absolute zeespiegelstijging: de zeespiegel stijgt daadwerkelijk, doordat ijs smelt en meer water in de zee terecht komt, komt o.a. door broeikaseffect, gemiddelde temperatuur stijgt, ijs smelt, voorspellingen zeggen dat deze eeuw de zeespiegel stijgt van 1 tot 1.5 m.
Relatieve zeespiegelstijging: het lijkt alsof de zeespiegel stijgt, maar het gaat om absolute bodemdaling, hiervan is een curve te maken. In Scandinavië vind een relatieve zeespiegeldaling plaats(opheffing van wel 250m bodemstijging)
Totale zeespiegelstijging: wordt bepaald door absolute en relatieve zeespiegelstijging.
Vergelijk aardkorst en mantel met waterbed: als je het ergens indrukt(ijs), komt het op een andere plek weer omhoog. In het Weichselien werd aardkorst in Scandinavië ingedrukt, aardoppervlak rondom de ijskap kwam omhoog. Na de ijstijd viel druk weg en kwam Scandinavië weer omhoog, de rest ging weer omlaag. In Holoceen heeft Nederland dus te maken met absolute bodemdaling.
Inklinking: verschijnsel dat veenlagen en kleilagen in elkaar worden gedrukt door het gewicht van de afzettingen erboven, dit komt ook voor als de lagen vocht verliezen.
BBnr. 11: Veenvorming
Veen: Onvolledig afgebroken(door overmaat aan water, waardoor onvoldoende zuurstof beschikbaar is voor algehele mineralisatie) resten van planten die ter plaatse gegroeid hebben en zijn afgestorven.
Mineralisatie: Proces waarbij organische stoffen door bacteriën worden afgebroken tot anorganische stoffen die zo opnieuw voor planten ter beschikking komen.
Zuur milieu(door zure stoffen die plantenresten afscheiden: humuszuren) remt ook werking van bacteriën en bodemschimmels.
Vorming van veen:
- Begint vaak in een (ondiep) meertje of moerasgebied, wat dichtgroeit met planten en bomen(verlanding) hierin kan je een volgorde van vegetatie ontwikkeling(successie) herkennen.
Verlanding: 2 situaties:
1. Water dat oorspronkelijk voedselrijk(eutroof) is(voedingsstoffen als kalk, nitraat en fosfaat zijn aanwezig 2. Water is voedselarm(oligotroof)
In een eutrofe plas groeien veel algen, in diepere plassen kunnen planten zich niet hechten aan de bodem, omdat ze te weinig zonlicht vangen. Drijvende waterplanten kunnen bijdragen aan veenvorming. Afgestorven materiaal bezinkt en vormt organisch sediment gyttja. Minder algengroei, weinig waterplanten. Het organische materiaal dat zich hier op de bodem vormt noem je dy. Bestaat vooral uit humus(mengsel van koolstofverbindingen dat achterblijft nadat dode planten en dieren grotendeels zijn afgebroken)
Gyttja hoogt de bodem van de plas op, als deze ondieper is geworden dan 2 meter gaat er, aan de randen riet groeien. Er vormt zich rietveen. Wordt plas nog ondieper, gaat zegge groeien(->zeggeveen). Gaat verlanding verder, dan groeit de plas dicht(met bomen(vooral elzen en berken)=bosveen) Zelfde proces als eutrofe plas, alleen duurt de ontwikkeling wat langzamer, doordat productie van organische stoffen langzamer plaats vind.
Verlanding is afgelopen, dit pakket heet laagveen, omdat het zich onder invloed van het grondwater bevindt. Proces kan verder door regenachtig klimaat
In de lagere delen wordt grondwater verdrongen door regenwater, invloed van grondwater wordt steeds kleiner, voedselrijkdom neemt af.
Veenmos (Sphagnum) krijgt kans te groeien en verdringt de bomen of de zegge. We spreken van hoogveen: veen dat onder invloed van regenwater is ontstaan. Op bodem van meertjes in hoogveen kan zich dy vormen.
Hoogvenen komen vooral voor in Pleistocene zandgebieden, laagvenen vooral in W. en M-NL.
West- en Noord-Nederland
BBnr. 12: Basisveen en oude zeeklei
= een laag veen op Pleistocene ondergrond in laag-NL. Ontstond door snelle zeespiegelstijging aan het begin van het Holoceen. Het grondwater in laag (en hoger) NL steeg, waardoor veenvorming kon optreden. Het is een dunne laag, zeespiegel steeg verder en overspoelde het basisveen snel, ook vaak weggeslagen door de zee.
Nederlandse kust werd 1 groot waddengebied.
Waddengebied: een ondiep zeegebied dat bij eb over grote oppervlakten droogvalt en bij vloed weer onder water loopt. Afzettingen: zand en klei. De sterke vloedstroom neemt afzettingen mee vanuit zee, terwijl zwakke ebstroom dit laat liggen.
Het waddengebied bestond uit geulen en platen. Hoe dichter je bij de stroom geulen komt, hoe zandiger het sediment is. In de wadgeulen kan alleen zand sedimenteren, door hoge stroomsnelheid. Dicht naar de kust neemt de stroomsnelheid van het water af, hier sedimenteerd klei. Hier gaan eerste zoutminnende planten greoien, deze houden klei vast, waardoor wadden aan de kust ophogen. Deze wadplaten worden slikken genoemd, als ze niet meer overstromen bij vloed noem je ze kwelders. Alleen bij springvloed en stormvloed kunnen de kwelders nog overstromen. Het zand dat de gewone vloed aanvoert blijft achter in de kreken, door dit verzanden worden ze kreekruggen genoemd.
Kreken: Geultjes tussen de planten waar het water zich concentreert.
Oude zeeklei: Ontstaan doordat ophoging met zand en klei gelijk liep met de zeespiegelstijging. Dikke lagen worden af en toe onderbroken door zandlagen.
In NO-NL, waar keileem dicht onder het oppervlak lag, ontstonden moerassen. Het regenwater kon niet wegzakken, zo ontstonden hoogveengebieden.
BBnr. 13: Oude duinen
5000 jaar geleden werden strandwallen en duinen afgezet.
Strandwallen: zandlichamen die evenwijdig liggen aan de kust. Niet zo hoog als duinen en zee overstroomt ze regelmatig.
In die tijd na relatieve zeespiegelstijging af, maar in het begin kon de zee makkelijk om strandwallen en duinen heen, daardoor ging afzetting van klei door. Er werd meer zand aangevoerd dan dat er werd weggeslagen, tijdens eb kreeg wind greep op het zand van droge strandwallen, en die dicht bij het strand lagen werden begroeid met zoutminnende planten, die met hun wortels het zand vasthielden. Lage duinenrijen ontstonden hierdoor:oude duinen. Dit ging door tot ongeveer het begin van onze jaartelling. Het waddengebied achter de duinen verlandde en verzoette: klei-afzettingen lagen hoog en begroeiden, op de klei kwam plaatselijk een pakket veen te liggen.
BBnr 14: Jonge zeeklei
500 jaar voor Chr. drong de zee het land weer binnen, veel stormvloeden raden op, strandwallen en duinen doorbroken en via wadgeulen drong het water het achterland binnen. Er ontstond opnieuw een waddengebied. Afzettingen uit deze periode noem je jonge zeeklei(soms op veen afgezet). Regel: hoe later de klei is afgezet, hoe hoger de ligging. De afzetting volgde nl. het verloop van de zeespiegel.
BBnr. 15: Jonge duinen
Tussen 1000 en 1200 na Chr. kwam er veel zand vrij door kustafslag en erosie van oude duinen onder invloed van ontbossing door bewoners. Zeestromingen voerden meer zand aan dan normaal, wind kreeg vat op het zand en zo ontstonden jonge duinen. Ze bedekken oude duinen en de daartussen gelegen venen en klei. Plaatselijk 25 tot 30 m. hoog en vormen een aaneengesloten duinenrij. Gebied achter deze rij was afgesloten van de zee en verzoette, veenvorming trad op(Hollandveen). Vanaf het begin van de jaartelling kwamen vaker stormvloeden voor, die hebben in het noorden en zuidwesten de oude duinen geheel weggeslagen. Hier vind je alleen jonge duinen terug, deze zijn niet aaneengesloten:zee heeft invloed kunnen uitoefenen en o.a. de Waddenzee en Wester- en Oosterschelde gevormd.
Midden-Nederland
BBnr. 16: Fluvialtiele afzettingen
Rivieren die in het Pleistoceen al veel hadden afgezet bleven in het Holoceen in hun benedenloop materiaal afzetten. Het materiaal veranderde van grof grind en stenen naar fijn grind, zand en klei. Tijdens het Weichselien waren rivieren vlechtend, in het Holoceen meanderende rivieren. Dit kwam door de stijging van de zeespiegel, dit leidde tot een stijging van de grondwaterstand(vooral in W-NL). Ze konden minder goed afstromen en bij vloed drong de zee de rivieren binnen, vele overstromingen volgden, het gebied rond rivieren werd moerassig, veengebieden konden zich tussen de rivieren vormen.
Fluviatiele afzettingen te verdelen in 2 groepen:
Vlak bij de rivierbedding Verder van de rivierbedding
Grootste stroomsnelheid Afgenomen stroomsnelheid
Zand afgezet(zwaarste materiaal) Klei bezinkt(lichte materiaal)
Zand vormt hoger gelegen zandruggen: oeverwallen(samen met bedding stroomrug genoemd). Als bedding zich opvulde met grind en zand, zocht de rivier een nieuwe loop. Ook kwam het wel eens voor dat een bocht(meander), werd afgesneden door erosie, daar ontstond dan vaak veen. Voordat er dijken waren verlegden rivieren vaak hun loop, zo ontstond een heel stelsel van stroomruggen en afgesneden meanders.
Komgronden:Verder van de rivieren, in komvormige laagtes, sedimenteerde klei en vormde zich plaatselijk veen.
BBnr. 17: Stuifzand en veenvorming
Stuifzand: Dekzand dat tijdens het Holoceen verstuift. (vooral op hoge, droge delen).
VB: Drunese Duinen. In het Holoceen ging veenvorming in uitgestoven laagten sneller door stijgende grondwater. Soms leidde dit zelfs tot omkering van het reliëf. Op hoge, droge delen werd zand weggeblazen, en dat landde in lagere, vochtige gebieden. Zo konden hoge, droge delen lagere vochtige gebieden worden. Ook op rivierduinen zijn verstuivingen opgetreden.
Zuid- en Oost-Nederland
BBnr. 18: Zuid- en Oost-Nederland
Hier weinig effect zeespiegelstijging, ontwikkelingen vooral door aan/afwezigheid van ondoorlaatbare lagen. Onder dekzand bevind zich in het N-O keileem en in het Z. een kleilaag uit het Tertiair. De kleilaag ligt in het Peelgebied dicht aan de oppervlakte. Deze lagen zorgen voor het ontstaan van moerasgebieden, die zich ontwikkelden tot hoogveengebieden. In NO-NL lag keileem valk onder het oppervalk, dit heeft vooral in dalen gezorgd voor veen. In Z en O-NL vormden zich op hogere delen stuifzandgebieden. De Maas + zijrivieren hadden in Z-L invloed, in de dalen van deze rivieren en beken is de loss weggespoeld en wordt de bodem gevormd door beek en rivier afzettingen.
Water
BBnr. 19: Aanvoer van water
Invloed van water in de bodem is belangrijk bij vorming van landschappen, ook voor plantengroei. Hoeveelheid water in de bodem=evenwicht tussen aanvoer(atmosfeer(neerslag) en hydrosfeer(oppervlaktewater)) en afvoer van water.
NL heeft een humide klimaat=er valt meer neerslag dan dat er water verdampt. Dit betekent niet dat dit voor het hele jaar geld.
Hydrosfeer levert voornamelijk water via de grote rivieren en meren: Rijn, Maas en IJsselmeer. Vooral in de winter staat het water in de bedding hoger dan het omringende grondwater, dit zorgt voor een waterstroom naar het lager gelegen gebied. Deze waterstrom onder dijken door noemt men kwel. Dit vind ook plaats bij duinen en dijken die grenzen aan zout water, dit kan problemen geven voor de landbouw. Ook zorgt de mens plaatselijk voor water(denk aan bevloeiing van akkers in droge perioden).
BBnr. 20: Afvoer van water
Water dat NL binnenkomt wordt op verschillende manieren afgevoerd:
- regenwater stroomt af door relief
- water dringt de bodem in(infiltratie), is afhankelijk van doorlaatbaarheid van bodemmateriaal. Dit water wordt ondergronds afgevoerd naar het oppervlaktewater, tenzij er sprake is van kwel.
- Planten nemen water op uit de grond en verdampen het via hun bladeren(transpiratie).
- Evaporatie(uit de bodem zelf verdampen)
- Transpiratie en Evaporatie samen= evapotranspiratie(is het grootst in de zomer)
Effectieve neerslag: evapotranspiratie – hoeveelheid neerslag(is in de zomer vaak negatief)
De mens draagt plaatselijk bij aan de afvoer van water door waterwinning en polderbemaling.
BBnr. 21: Waterzones in de bodem
De bodem is vanaf de grondwaterspiegel tot dieper de ondergrond in helemaal verzadigd met water(geen lucht). Boven de grondwaterspiegel is wel water aanwezig, maar niet verzadigd, dit water noem je bodemwater(kan van infiltratie of grondwater komen).
Poriën: Holten tussen bodemdeeltjes, wat de grootte is van de poriën hangt af van de soort bodemdeeltjes.
3 zones in de bodem:
- Capillaire zone: vlak boven het grondwater zijn poriën helemaal gevuld met water(vol-capillaire zone), iets daarboven zijn alleen waterlaagjes rond bodemdeeltjes aanwezig(open capillaire zone). Stijghoogte(afstand die het capillair water kan afleggen in de bodem vanaf het grondwater) hangt af van soort bodemdeeltjes(hoe kleiner de poriën, hoe hoger het water).
- Hangwaterzone: Hier zit infiltratiewater wat nog niet door de zwaartekracht is afgevoerd.
Hoe fijner de poriën, hoe moeilijk het infiltreren van regenwater. (vergelijken met verstopt rooster in gootsteen).
Gewicht van water dat nodig is om het water te laten infiltreren: waterkolom
De doorlatendheid van kleibodems is kleiner dan die van zandige bodems.
Bodem
BBnr 22: De bodem
= het voor plantengroei belangrijke bovenste deel van de verweringslaag of los sediment, waarin bodemvorming is opgetreden. Veranderingen (veroorzaakt door: Planten, neerslag of andere factoren) zijn meestal te zien in de vorm van lagen die verschillen in samenstelling, kleur of dichtheid. Deze lagen worden bodemhorizonten genoemd. Ontstaan van deze lagen wordt bodemvorming genoemd, treed op onder invloed van een aantal bodemvormende factoren: reliëf, klimaat, (grond)water, biosfeer(flora en fauna) en het moedermateriaal.
Moedermateriaal= oorspronkelijke materiaal waarin de bodem zich vormt.
Het is van belang hoe bodemvormende factoren aan het werk zijn, ook is tijd belangrijk. Op een gegeven moment ontstaat een evenwichtssituatie van karakteristieke opeenvolging van horizonten: bodemprofiel. Aan de hand van dit kun je verschillende bodemsoorten herkennen.
BBnr 23: Bestanddelen van de bodem
In geografie wordt bodemkunde vooral gebruikt voor verklaren van agrarisch grondgebruik. Bijna alle natuurlijke plantengroei en gewassen die de mens teelt, wortelen in de bodem(is dus belangrijk voor het leven op aarde).
Bestanddelen zijn belangrijk voor plantengroei. De bodem bestaat uit een vaste fase(grond), vloeibare fase(bodemwater) en een gasvormige fase(lucht). Lucht is alleen in de poriën, die niet geheel gevuld met water zijn, aanwezig. Grond is opgebouwd uit minerale bestanddelen als zand, klei en loss, uit organische verbindingen als humus en uit resten van planten, bodemfauna en micro-organismen. De laatste 2 worden vaak samen afgebeeld als organische stof. De verhouding van de 3 fasen is van belang voor plantengroei.
BBnr 24: Bodemvormende factoren
1. Klimaat: Grootste invloed via neerslag en temperatuur(plantengroei, bodemleven en de oplossnelheid van stoffen). Hoe warmer het is, hoe talrijker de plantengroei en het bodemleven. In gematigde streken is in de zomer de luchttemperatuur hoger dan bodemtemperatuur->meer plantenresten gevormd, dan schimmels, bacteriën en ander bodemleven kan afbreken. Zo kan een dikke laag plantenresten en humus ontstaan. In warme luchtstreken is het bodemleven actiever, plantenresten worden snel afgebroken en opgenomen door planten en dieren->bijna geen humus. De bodem van tropisch regenwoud lijkt erg vruchtbaar, maar is het dus niet. Bij hogere temperatuur gaat het oplossen van stoffen in de bodem beter, bodemvorming verloopt sneller in warmere gebieden. Ook de effectieve neerslag heeft invloed op bodemvorming, is deze positief, kan het water van boven naar beneden in de bodem bewegen. Het water lost stoffen op en transporteert deze naar dieper gelegen lagen of grondwater(uitspoeling). Hierbij speelt de aanwezigheid van zuren ook een rol. Deze zuren lossen op in het water, H+-ionen verdringen metaalionen uit de bodem. IJzer en aluminium lossen door zuren tijdelijk op en verbinden zich in een dieper gelegen horizont met zuurstof tot moeilijk oplosbare ijzer- en aluminiumoxide. In gebieden met negatieve effectieve neerslag zal water tijdens buien van boven naar beneden stromen, maar als snel gaat het weer naar boven. Makkelijk oplosbare stoffen worden eerst naar beneden en dan weer naar boven meegenomen, en blijven aan het oppervlak als een harde deklaag liggen. De zoutconcentratie van deze bodems is hoog. Het klimaat kan een directe invloed hebben via de temperatuur of effectieve neerslag, maar ook een indirecte via beïnvloeding van de plantengroei. Het verschijnsel dat klimaat, plantengroei en bodemsoorten een samenhang vertonen noem je zonaliteit.
2. Biosfeer: Flora en fauna hebben baat bij een goede bodem, maar dragen zelf ook bij aan bodemvorming door hun wortels en strooisels en beïnvloeden van effectieve neerslag. Plantenwortels nemen stoffen op uit de bodem, de plant levert die stoffen als plantenresten, de vruchtbaarheid van de bovenste horizonten wordt vergroot. Planten vangen neerslag op met hun bladeren(beïnvloeden effectieve neerslag). Bij invloed van fauna moet je vooral denken aan diertjes die in de bodem leven, al deze dieren werken aan het afbrekingsproces van plantenresten.
3. Moedermateriaal: Heeft vooral te maken met korrelgrootte en chemische samenstelling van het materiaal. Korrelgrootte beinvloed mate van uitspoeling. Bij zand neemt het water ook kleine deeltjes mee als klei en humus. De chemische samenstelling is van belang in verband met effecten van uitspoeling. Er is een groot verschil tussen zand(weinig oplosbare stoffen) en klei(veel oplosbare stoffen).
4. Tijd: Van belang in verband met de snelheid waarmee bodemvorming optreed. Sommige bodemsoorten hebben 10tallen jaren nodig, andere 100den. Doordat het een constant proces is kan zich uit de ene bodemsoort de andere vormen.
BBnr. 25: Bodemprofiel
Meest uitgebreide bodemprofiel:
A0: Plantenresten(worden afgebroken door bacteriën en schimmels tot o.a. humus en humuszuren)
A1: Humus v/d vorige horizont(door neerslag ingespoeld/door bodemdieren in deze horizont gebracht door graafactiviteit/door plantenwortels geleverd, het bodemleven breekt hier plantenresten en humus verder af)
A2: Uitspoelingshorizont(bij positieve effectieve neerslag zullen stoffen oplossen en naar diepere lagen verhuizen ook fijn verdeeld materiaal, als humus en klei. Deze horizont is arm aan voedingsstoffen)
B: Inspoelingshorizont(Stoffen of deeltjes uit A2 die niet met het grondwater mee worden genomen blijven hier achter, gaat vooral om ijzeroxiden(kleurt de grond rood) ook kleideeltjes kan je hier aantreffen, soms raken poriën verstopt met ijzer, en ontstaat een harde ondoordringbare laag: de oerbank, dit werd vroeger gewonnen door de mens)
C: Het moedermateriaal
Bodemhorizonten gaan geleidelijk in elkaar over, bodemsoorten kun je onderscheiden door te kijken naar de horizonten, hoe dik deze zijn, en het uiterlijk.
BBnr. 26: Bodemsoorten in Nederland:
Op de bodemkaart van de wereld, valt NL onder podzolbodems. Dit is erg onnauwkeurig, en daarom heeft Stichting Bodemkartering een andere classificering opgesteld. Gebaseerd op de bovenste 80 cm van het aardoppervlak, waar men let op dikte van de lagen, samenstelling en kleur. Er zijn 5 orden: veengronden, podzolgronden, brikgronden, eerdgronden en vaaggronden. Afhankelijk van de kenmerken van het bodemprofiel zijn er ook suborden.
Podzolgronden: Komen vooral voor op oudere zandgronden, door grote effectieve neerslag hebben zich uit- en inspoelingshorizonten gevormd.
Brikgronden: ontstaan in fijner materiaal(klei, loss). De neerwaartse waterbeweging gaat meestal langs scheurtjes en wortels, klei kan worden meegenomen en in lagere lagen inspoelen. Proces duurt lang, en brikgronden vind je dan ook voornamelijk in oude rivierkleiafzettingen en loss.
Vaaggronden: Hier is bodemvorming kort aan de gang, je kunt nog geen horizonten zien, komen voor in rivier- en zeekleiafzettingen(ook in nieuwe polders), zandafzettingen van strand en duinen en andere zandverstuivingen.
Eerdgronden: Ontstaan onder invloed van de mens, door het aanbrengen van plantaardig materiaal(stalmest, zand, bosstrooisel en/of heideplaggen) op bouwland om vruchtbaarheid te handhaven. Het oppervalk van het bouwland kwam in loop van eeuwen wel een meter hoger te liggen(potstalsysteem).
Veengronden: Zijn te herkennen aan het moedermatieraal, de 80 cm bestaat voor de helft uit veen.
Natuurlijke factoren nu
BBnr. 27 Huidige invloed van de natuurlijke factoren
Voordat mensen in Nederland waren, was het een groot oerbos. Naarmate er meer mensen kwamen, oefende zij steeds meer invloed uit op het landschap. Maar vooral technische vooruitgang gaf de mens meer mogelijkheden. Maar of natuurlijke factoren dan nu helemaal geen invloed meer hebben?
Landschap= ecosysteem, dat is in evenwicht. Mens kan dit een beetje verstoren, maar niet te veel, anders wordt het evenwicht aangetast. Als het goed is gebruikt de mens de natuurlijke omgeving zo, dat het ecosysteem niet onherstelbaar beschadigd raakt. Het lijkt alsof natuurlijke factoren onveranderlijk zijn, klimaat, zeespiegelstijging sedimentatie en erosie hebben invloed op het landschap. Het waddengebeid wordt continu aan veranderingen blootgesteld. Zeegaten en zandbanken kunnen door sedimentatie en erosie van plaats en grootte veranderen.
In 1 mensenleven is het moeilijk de invloed van natuurlijke factoren waar te nemen, vaak gaan veranderingen in de natuur langzaam en het is soms moeilijk om het effect van menselijk handelen te scheiden van dat van natuurlijke factoren.
Hoofdstuk 2: De Nederlandse Landschappen
BBnr. 28: Functies van het landschap
· De Productiefunctie: Een landschap speelt een rol bij het produceren van zowel stoffelijke goederen als diensten(VB. aardappelen, delfstoffen, drinkwater en recreatie)
· De Draagfunctie: de mens gebruikt het landschap als ondergrond voor zijn activiteiten en voor het plaatsen van inrichtingselementen. De vraag is of het ecosysteem de druk aan of niet.
· De Informatiefunctie: het landschap heeft ons iets te leren, kan ons laten zien dat wij teveel schadelijke stoffen in de lucht brengen, of teveel gewassen verbouwen die genetisch hetzelfde zijn. Maar er wordt ook bedoeld dat het landschap gevoelens kan oproepen: ontzag, schoonheid of dreiging. En de cultuurhistorische waarde: het leert je iets over de geschiedenis van een landshap in relatie tot de mens.
· De Regulatiefunctie: het landschap geeft aan dat bepaalde lanschapselementen regulerend optreden(Vb. beplanten van duinen-> aangroei van die duinen, geluidswallen of bosstroken kunnen geluidsoverlast van een snelweg verkleinen)
De mens gebruikt al deze functies, en dit verandert het landschap. Het is een van de landen waar de mens het natuurlijk milieu ingrijpend heeft veranderd(denk maar aan alle dijken).
BBnr. 29: Zes landschappen
Nederland is niet alleen waterland, er zijn verschillen in grondsoort, begroeiing, hoogte en grondwaterstand. Hierop gebaseerd worden 6 landschappen onderscheiden(vooral grondsoort): duinlandschap, zandlandschap, zeekleilandschap, veenlandschap, Krijt-lösslandschap, rivierkleilandschap.
Hierbij wordt ook gekeken naar de mate van omvorming van het natuurlandschap door de mens, maar we beperken ons hierbij op het ‘platteland’(het rurale landschap). Er zijn veel activiteiten die hier invloed op hebben gehad, landaanwinning, aanleggen van dijken, winnen van delfstoffen, beoefenen van landbouw. Deze activiteiten hebben zich ontwikkeld in de geschiedenis, door technologische ontwikkelingen en enorme bevolkingstoename in 20e eeuw gingen veranderingen snel.
Landbouw
BBnr. 30: Veranderingen in de landbouw
65% van het totale oppervlak van NL wordt aan landbouw gebruikt. Niet alleen het verbouwen van gewassen of het houden van vee heeft tot verandering geleid, ook het bouwen van boerderijen, aanleggen/weghalen v. houtwallen, sloten, molens, wegen en dorpen. Maar boeren waren ook afhankelijk van de mogelijkheden van het landschap, bijv. de grondsoort. Veengrond=nat, dus geen akkerbouw, wel veeteelt. Hogere zandgronden=niet vruchtbaar/droog, dus (in verleden) bos bouwen/schapen houden. Tegenwoordig kan (door techniek) de boer elk agrarisch product op elke grond telen. Bodemstructuur kan worden verbeterd, kunstmest, beter zaai- en pootgoed, grondwater stand is te regelen. Ook niet afhankelijk van klimaat(kassen, warme varkensstallen). Gemengde bedrijven zijn bijna verdwenen, ipv hiervan zijn flexibele boerenbedrijven ontstaan, die spelen in op de veranderingen van de markt(denk aan struisvogels). EU heeft een landbouwbeleid, bijv. subsidie op melk. Boeren specialiseerden zich op melk, kan zorgen voor eentonig landschap.
BBnr. 31: Verkaveling
= de manier waarop een gebied in allerlei afzonderlijke stukjes is opgedeeld.
Percelen: afzonderlijke stukjes land, duidelijk doorgrenzen afgebakend, meestal 1 soort grondgebruik(grondgebruikeenheid).
Kavel: Een aaneengesloten stuk grond van 1 eigenaar/gebruiker, omgeven door grond van andere eigenaren/gebruikers, of door wegen, kanalen of spoorlijnen(juridische eenheid).
4 soorten verkaveling:
· Blokverkaveling: patronen van kreekruggen, oeverwallen en geulen te herkennen. Riviertjes en geulen vormden de perceelgrenzen.
· Strokenverkaveling zonder bewoning op de percelen: Kenmerkend verkavelingpatroon van akkertjes(essen) die men vroeger bewerkte in het kader van zelfvoorzienende (autarkische) landbouwgemeenschap.
· Strokenverkaveling met bewoning op de percelen: Komt nog veel voor, kenmerkend voor ontginningsgebieden, rond het jr. 1000 nog moerassig(Gr, Fr en W-NL)
· Modern rationele verkaveling: Gekenmerkt door grote rechthoeken, komt voor in droogmakerijen en in de sinds de 16e ingedijkte en ingepolderde gebieden.
BBnr. 32: Schaalvergroting
De Nederlandse landbouw heeft een schaalvergroting ondergaan, vanaf 1950 werd er steeds meer geproduceerd met steeds minder mensen.
Schaalvergroting: Omvat alle veranderingen die leiden tot een grotere productie per arbeider=kosten omlaag, opbrengst omhoog.
Landbouwer maakt kosten, die berekent hij door in zijn producten. Als een product schaars is, betalen consumenten veel geld voor dit product, is het aanbod groot, moet de prijs omlaag. Soms komt het dan voor dat de boer zijn kosten niet meer uit zijn prijs kan halen. Sinds ’50 is er veel concurrentie uit het buitenland, prijzen zijn gedaald op wereldmarkt. Landbouwers gingen bijna failliet, sommige stopten en gingen ander werk doen. Anderen emigreerden naar bijv. Australië, of begonnen bijv. een camping voor aanvullende inkomsten. Dat laatste is omlaag brengen van de kosten, en opbrengst verhogen= schaalvergroting, aantal mogelijkheden om dit te doen: bedrijf vergroten, mechaniseren, intensiveren en specialiseren.
Bedrijf vergroten: er kan efficiënter geproduceerd worden, het aantal bedrijven kleiner, maar bedrijven worden groter.
Mechanisatie: Lonen zijn grote kosten, minder arbeidskrachten=minder kosten, arbeiders vervangen door machines. De arbeidsproductiviteit van het bedrijf stijgt: met minder mensen wordt meer geproduceerd.
Intensivering: Zorgen voor hogere opbrengsten door productie per hectare te vergroten(door toevoer van energie en grondstoffen te vergroten, bijv. kunstmest/bestrijdingsmiddelen/beter veevoer), of gewassen verbouwen die meer opbrengen. Bio-industrie= extreem voorbeeld, koppeling grond/product is volledig verdwenen. Vroeger vee gevoerd met zelf geteeld voer, nu alleen een schuur nodig, veevoer koop je elders. Dit is vaak gemaakt van geïmporteerde grondstoffen uit ontwikkelingslanden. Die mensen hebben minder grond om eigen voedsel te verbouwen, er wordt ruimte ingenomen voor veevoer voor onze kippen/koeien.= Afwenteling
VB. van omschakelen naar andere gewassen, akkerbouwbedrijven gaan naast hun gewassen vaak tuinbouwgewassen produceren(vb. witlof/asperges).
Specialisering: Landbouwbedrijf gaat zich toeleggen op de productie van 1 gewas of het fokken van 1 bepaalde diersoort. Voordeel: alles is gericht op 1 product(kennis, hulpstoffen en inrichting), dit lijdt tot lagere kosten/hogere opbrengst. Nadeel: als de prijs van dat product daalt, heb je geen andere producten om op terug te vallen.
Monocultuur: een vorm van landbouw waarbij een uitgestrekt gebied gedurende een langere tijd maar 1 gewas wordt verbouwd. Vaak gevoelig voor ziekten en plagen.
BBnr. 33: Ruilverkaveling en landinrichting
Schaalvergroting stelt eisen aan de inrichting van een gebied. Bedrijven die kleine kavels bezitten die ver uit elkaar liggen, moeten extra tijd investeren=extra kosten.
Ruilverkaveling: streef je ernaar om de verspreid liggende kavels samen te voegen tot een groot kavel, gelegen rond de bedrijfsgebouwen.
Landbouwer is minder tijd kwijt, door ook waterhuishouding en ontsluiting(wegennet) te regelen, wordt het gebied goed ingericht= lagere kosten= schaalvergroting.
Door ruilverkaveling dreigde een eentonig landschap te ontstaan(economische belangen stonden voorop). Veel mensen verzette zich, ze vonden dat kronkelige landbouwwegen en beekjes en groenelementen(heggen/houtwallen) moesten blijven. Regering besefte dat landschap niet alleen diende voor landschap, maar ook recreatie en natuur. Daarom ontstond een nieuwe herinrichting: landinrichting(totaalplan van gebied wordt gemaakt, waar wordt rekening gehouden met landbouw, recreatie, natuur, verkeer en bosbouw.
Zandlandschap
BBnr. 34: Cultuurlandschap
Is als natuurlandschap het meest gevormd door Pleistoceen, ligt in hoger gelegen NL. Over het algemeen podzolgronden als bodemvorming lang genoeg heeft plaatsgevonden. Ook vaaggronden-> in gebieden waar zand niet wordt vastgehouden door planten. Soms ook eerdgronden.
Eerste bewoners woonde hier, nog te zien aan verkaveling, wegen en bewoningsvormen. Van nature is landschap niet geschikt voor landbouw. Maar er wordt wel landbouw uitgeoefend door technologie.
Gemengd-bedrijf-oude-stijl: Heeft nog altijd veel invloed op inrichting van landschap.
Vanaf de prehistorie tot 1900(kunstmest), waren samenlevingen op zandgronden aangewezen op autarkie. De omgeving bood de mensen alles wat de gemeenschap nodig had.
BBnr. 35: Gemengd-bedrijf-oude-stijl
Gebaseerd op gebruik van verschillende soorten agrarisch land.
a. Akkerbouwgrond: bestond uit essen(Drente/Twente), enken(Gelderland/Utrecht) of akkers(Noord-Brabant). Concentraties van vele akkertjes, in particulier bezit, dicht bij het dorp(het esdrop).
b. Weidegrond: gemeenschappelijk bezit(niet verkaveld), werden markegronden genoemd. 2 soorten:
1. Broekgronden/groengronden: drassige stukken land langs een beek, waarop koeien graasden. Dorp altijd in de nabijheid van water.
2. Het veld: hogere gebieden, te droog voor de landbouw, goed voor schapen.
Heideplaggen die in de stal van de dieren werden gelegd, waren de basis van het landbouwsysteem(potstalsysteem). Ze werden vermengd met de mest van de dieren, als dieren uit de stal waren, werd het mengsel door de grond van de akkers verwerkt. De grond werd steeds hoger en humeuzer: eerdgronden.
Tot 1000 na Chr. waren velden met bos begroeid, daarna groeide de bevolking-> meer akkers nodig-> meer mest nodig-> meer schapen houden ->eten kleine boompjes op-> bos veranderd in heide -> mensen kapten grote bomen voor brandstof-> heide nam toe.
Voordeel: per hectare akkerland had men 10 hectare heide nodig. Nadeel: door het afplaggen werd de heidegrond steeds armer en ontstonden op hogere gronden verstuivingen. In de buurt van eerdgronden= vaak stuifzand, grote stuifzandgebieden bedreigden vroeger akkers. Men plantte een strook bos om het zand tegen te houden. Ook lagen op de grenzen van akkers vaak houtwallen: boeren gebruikten hout als brandhout en boerengeriefhout. Dit heeft gezorgd voor een gesloten landschap we waarderen dat vanwege het recreatieve karakter en de natuur- en cultuurhistorische waarde.
Zandlandschap in Z-NL wijkt af van N en O. Het gemeenschappelijk gebied was versneden door beekjes stukken land waren niet zo groot als in N en O. Alles lag dichter bij elkaar-> kransakkerdorpen(bebouwing lag in gehuchtjes rondom gemeenschappelijk gebied).
BBnr. 36: Veranderingen na 1900
Gemengd-bedrijf-oude-stijl verdween toen bevolking toenam. Dit systeem was alleen stabiel bij gelijke lage bevolkingsdichtheid. Verhouding akkers/woeste grond moest ongeveer gelijk blijven in verband met benodigde heide. Toenemende bevolkingsdichtheid+kunstmest leidde tot optreden van ‘wilde’ontginningen(kampontginningen). Jonge mensen verlieten het oude dorp en vestigden zich aan randen van markegronden. Eigendomsrechten hier slecht/niet geregeld. Heide werd ontgonnen en als landbouwgrond gebruikt. Rond 1890 werd de Markewet van kracht: dorpsgemeenten waren verplichte om de markegronden te verdelen onder de mensen die de grond voorheen bewerkten-> meer geordende en grootschaligere verkaveling dan het oude systeem. In 2e helft van de eeuw vond veel ruilverkaveling plaats, schaalvergroting ging overheersen, van oorspronkelijk landschap bleef weinig over.
Waterwinning veranderd ook: vroeger verkregen mensen water uit oppervlaktewaterm door het slaan van putten en opvangen van regenwater. Tegenwoordig: Ongeveer 2/3 van grondwater dat als drinkwater wordt opgepompt, komt uit de ondergrond van het zandlandschap(grondwater uit grofkorrelig gesteente, meestal zand/grind)
Duinlandschap
BBnr. 37: Cultuurlandschap
Te vinden langs de kust, N-H en Z-H bestaat uit 1 ononderbroken duinenrij. In N en ZW-NL is de duinenrij doorbroken door diepe zeegaten, duinen liggen hier aan de zeekant van eilanden. Wind is een belangrijke factor bij ontstaan duinen, duinvorming vind nog steeds plaats. W-N was vroeger gevaarlijk gebied: nat en uitgestrekte moerassen met klei en veen. Oude duinen/strandwallen waren een stevige ondergrond om huizen op te zetten.
BBnr. 38: Oude duinen
Hier zijn de oudste nederzettingen te vinden, bijv Den Haag, Rijswijk, Hillegom, Lisse, Haarlem en Alkmaar. Oude kern van deze plaatsen= langgerekt, net als de strandwal. Op een strandwal is van oudsher bos aanwezig, vooral in binnenduinen nu nog veel bos. Adel en rijke burgers woonden hier->vele kastelen/herenhuizen/landgoederen. In W-NL zijn oude duinen afgegraven(ging gepaard met bollenteelt 17e eeuw) om drassige grond in de steden te verstevigen, wegen te verharden en landbouwgrond te verbeteren door zand te mengen met klei en veen. Voor bollenteelt had je namelijk een kalkrijke bodem nodig en een constante grondwaterstand van 55cm, oude duinen zijn afgegraven tot 55 cm boven het grondwater(geestgronden).
BBnr. 39: Jonge duinen
Niet geschikt voor landbouw of vestiging, door vele zandverstuivingen en droge bodem. Vanaf 14e eeuw: jachtgebied, later natuurgebied. Bescherming van NL tegen de zee, de eerste zeereep(eerste hoge en gesloten duinenrij langs de zee) beschermd. Loodrecht op de kust liggen kribben, die moeten de zeestromen omleiden die kustafslag veroorzaken. Helmgras wordt aangeplant zodat de duin kan aangroeien. Ander functie: drinkwaterwinning, onder de duinen bevindt zich een grote zoetwaterbel, om te zorgen dat die niet opraakt zijn meren aangelegd, die gevuld worden met voorgezuiverd rivierwater(uit Rijn of Maas). Dit infiltreert en bereikt het grondwater. Het duinzand zuivert het water voor een groot deel, elders wordt dit water opgepompt en is beschikbaar als drinkwater. Gevolg: duinzand raakt vervuild met schadelijke en voedingstoffen-> verandering in plantengroei: voedselarme vegetatie maakt plaats voor vegetatie die meer voedingsstoffen kan verdragen. Oplossing: diepte-infiltratie: rivierwater wordt onder hoge druk tot zo’n 50-100 m onder het oppervlak geperst. 1/3 van het opgepompte grondwater komt uit de duinen.
Krijt-Lösslandschap
BBnr. 40: Cultuurlandschap
Het oudste Nederlandse cultuurlandschap, zo’n 6000 jaar geleden begon de agrarische geschiedenis van Z-L. Eerste bewoners vestigden zich op overgang nat/droog. Randen van beekdalen waren geschikt voor bewoning door water en goede graslanden. OP hellingen werden akkers aangelegd, bos werd gekapt hiervoor. De lössbodem maakte akkerbouw mogelijk, geen grote bemestingsproblemen. Grasland werd niet als mestvoorziening beschouwd. Als bodem uitgeput raakte, werd een ander stuk bos gekapt. ZO is er veel bos verdwenen-> bodemerosie.
BBnr. 41: Bodemerosie
Löss is erg erosiegevoelig, bestaat uit kleine deeltjes die niet aan elkaar plakken. OP een helling met weinig begroeiing, is de kans op erosie groot. Samengespoelde löss door water noem je collivium, dat vormt zich tot nu nog steeds. In de Middeleeuwen werd veel bos gekapt, uit deze tijd komen de oudste dorpen, ze liggen in dalen. Dorpen op plateaus zijn altijd jonger, ze zijn vanuit de daldorpen gesticht. Rond 1200 was alleen het bos op steile hellingen nog over. Ontginning van bos begon meestal onderaan, evenwijdig aan de hoogtelijnen werden eerste akkers gemaakt. Die waren niet het hele jaar begroeid. Door collivium kwam de akker lager te liggen dan de bovengelegen bosgrond-> steilrand. Bij ontginning van een hoger gelegen stuk bos, liet men deze rand met rust. In de loop der tijd ontstonden steilrandjes met bos/struikgewas begroeid(graften). Men zag het nu in: ze voorkwamen afspoeling, ze haalden hakhout van de graften, en ze dienden als perceelafscheiding. Nu zijn er weinig graften over, ze zijn verwijderd door schaalvergroting en ruilverkaveling. Erosie vind nog altijd plaats op plekken waar boeren verticaal op hoogtelijnen ploegen. De ploegvoren vormen een kanaaltje waardoor neerslag en löss snel omlaag stromen. Gevolg van erosie: holle wegen: door erosie sterk verdiepte wegen in löss, door wegverkeerd werd wegdek losgewoeld, bij neerslag werd löss meegevoerd in het dal.
BBnr. 42: Grondgebruik
Hangt sterk samen met reliëf, rond 1800 was er 10% over van de bossen, op de steilste hellingen. Op plateaus overheerste akkerbouw(vooral graanteelt), open karakter. Rondom dorpen in het dal waren graslanden voor vee. Karakteristiek waren weilanden met boomgaarden, kwamen veel voor in hogere delen van Limburg. Zo kreeg men fruit en veevoer(op plateaus en niet te steile stukken land). Deze zijn later verdwenen.
Akkers werden bemest met kalk of organische mest. Kalk was er voldoende, werd ook gebruikt als bouwmateriaal(winning met de hand in St. Pietersberg). De gewonne kalk werd ook naar W-NL getransporteerd om kalkarme akkers te verrijken. Rons 1900 deed in Z-L kunstmest zijn intrede. Graancrisis-> graanteelt nam af/ fruitteelt nam toe+ meer graslanden dan akkers. Zo verdwenen graften, na 1960 werd grasland weer omgezet in akkerland(door specialisatie op akkerbouw of veeteelt).
Zeekleilandschap
BBnr. 43: Cultuurlandschap
Komt veel voor in kustgebied, is tijdens het Holoceen gevormd door zee, tegenwoordig vind vorming van dit landschap nog steeds plaats(Waddenzee). Dit landschap heeft tegenwoordig vooral agrarische productiefunctie en draagfunctie voor zeeweringen. 3 gebieden:
v Noordelijk zeekleigebied(N)
v Zuidwestelijk zeekleigebied(ZW)
v De droogmakerijen(D) Ontstaat door leegpompen van meer of een deel van de zee. Ze liggen onder zeeniveau en kunstmatige lozing is noodzakelijk.
Polders spelen een belangrijke rol. In N en ZW zijn zeepolders ontstaan door bedijking van kwelders. Het land daalde daarna door inklinking. Jongste polders liggen dus het hoogst.
Eerst konden zeepolders hun water kwijt door Natuurlijke lozing: door gebruik te maken van de zwaartekracht, maar door inklinking en stijging van de zeespiegel werd gebruik gemaakt van Kunstmatige lozing: met behulp van spier- en windkrachten tegenwoordig met behulp van elektrische gemalen.
Veenpolder: Ontstaat doordat veengebieden onder zeeniveau komen te liggen door inklinking en stijging van de zeespiegel, bevinden zich vooral in laagveenlandschap.
BBnr. 44: Noordelijk zeekleigebied
De aanslibbing van de kust verliep parallel aan de kustlijn, dit kwam door het ontbreken van grote riviermondingen en het geringe getijdenverschil.
Kwelderwallen: oude kwelders die extra hoog zijn opgeslibt door stormvloeden.
De kwelder werd aan de zeezijde aangetast, het erosiemateriaal werd over de kwelder landinwaarts afgezet. Vanaf 600 v. Chr. woonden hier mensen, maar door zeespiegelstijging moesten ze de kwelder ophogen met afval en klei: terpen
Invloed van de zee nam toe tussen 300 en 1000 na Chr., rond 1000 na Chr. probeerden bewoners zich met dijken tegen de zee te beschermen. Aan de zeezijde van kwelders legde men dijken aan, zo werden vanuit terpdorpen grote stukken land in bezit genomen. Er werden wegen aangelegd en daarlangs werden boerderijen gebouwd. Vanaf dit moment spreken we van buitendijks gebied. De zee zorgde in dit gebied nog altijd voor vorming van kwelders, zee zorgt voor aanwas(jonge kweldergronden, vanaf 1200 ingepolderd), eigenaren van binnendijks land kregen eigendomsrechten van aangrenzende buitendijkse land= recht van opstrek. Nieuwe kavels staan loodrecht op oude zeedijken(strokenverkaveling met bewoning op de kavels). Af en toe drong de zee het land binnen(ontstaan Dollard/Lauwerszee). Er vindt nu nog steeds landwinning plaats, aanslibbing wordt gestimuleerd door aanleg van dammen met rijshout in gebieden van de slikken. Zo ontstaan bezinkingsgebieden(vroeger ook al gebruikt). Bijzondere klei: knipklei: zeer fijn materiaal, slechte vruchtbaarheid, door inklinking nog compacter geworden. Waterhuishouding is slecht en bodem is alleen geschikt voor grasland.
BBnr. 45: Zuidwestelijk zeekleigebied
Tot ong. 300 v. Chr. bestond dit gebied uit veen en werd doorsneden door riviertjes. Aan zeezijde lagen aaneengesloten strandwallen en oude duinen. Vanaf de 3e eeuw tot de middeleeuwen kreeg zee meer invloed, veel stormvloeden. Veen werd weggespoeld, strandwallen en oude duinen ook voor een groot deel, er werden diepe zeegaten uitgeschuurd(voorlopers Ooster- en Westerschelde). Een aantal veeneilanden bleef bestaan, maar overstroomde regelmatig, kreken drongen eilanden binnen, klei werd afgezet, er ontstonden kwelders. Klei-op-veengrond= poelgrond(liggen nu lager door inklinking). Kreken zijn nu kreekruggen en bestaan voornamelijk uit zand. Poelgronden+kreekruggen= oudland, veel door de zee weggeslagen.
Op kreekruggen vestigden eerste bewoners, ze legden akkers, wegen en dropen aan. Terpen werden aangelegd, op poelgrond overheerst grasland. Verkaveling in oudland is onregelmatig(veel grasland door lage ligging en matige ontwatering). Veel microreliëf door afwisseling veen/klei/kreekruggen. Vanaf ong. 1000 na Chr. zijn dijken en dammen aangelegd. In Zeeland was er spraken van opwas(land groeit aan door sedimentatie van zand/klei op oudere afzettingen, meestal bij zandplaten die kwelders gingen vormen) en aanwas(het land breidt zich in horizontale richting uit, vind meestal plaats tegen een dijk), regelmaat van kwelders ontbrak. Als aanwas hoog genoeg was opgeslibt werd het bedijkt en bij het land getrokken(nieuwland). De vele dijken zijn karakteristiek, akkerbouw en fruitteelt overheersen in het nieuwland(strokenverkaveling met bewoning op de percelen).
BBnr. 46: Droogmakerijen op oude en jonge zeeklei
Aangelegd vanaf de 17e eeuw, meer landbouwgrond nodig door bevolkingsgroei, oplossing: droogmalen meren/plassen. In N- en Z-H lagen grote veengebieden met natuurlijke veenmeren, plassen ontstonden ook door uitbaggeren van veen. Stormen breidden deze meren/plassen uit, vormden een bedreiging voor bewoners in dat gebied.
Droogmakerijen konden pas worden aangelegd als de techniek ervoor was(in gouden eeuw).
- Ringdijk rondom het meer
- Ringvaart uitgegraven aan de buitenkant van de dijk
- Water uit het meer werd hiernaar afgevoerd, met windmolens(afhankelijk van het weer), later stoomgemaal na Industriële Revolutie(betrouwbaarder en meer capaciteit), later dieselgemalen en later elektrische gemalen.
Nadat het water uit het meer was gepompt bleef oude zeeklei over. Door lage ligging(4 a 5 m onder NAP), hebben droogmakerijen last van kwel. Bestaat de ondergrond voor een groot deel uit zand i.p.v. klei, dan kan de kwel aan de oppervlakte komen en voor wateroverlast zorgen. In zulke droogmakerijen overheerst veeteelt(vb Bethunepolder). In droogmakerijen met klei overheerst akkerbouw. De modernste droogmakerijen liggen op jonge zeeklei(Flevopolders/Noordoostpolder). Voor de Afsluitdijk stond de Zuiderzee in verbinding met de Waddenzee en de Noordzee. Een deel van het materiaal dat bij de Waddenzee binnenkwam bezonk daar. In het zuidelijke deel van de Zuiderzee bezonk vooral klei, dat ligt nu aan de oppervlakte van de Ijsselmeerpolders. Kwelwater stroomt van het omringende land toe, omdat bemalingtechnieken goed zijn, heeft de landbouw hier geen last van. Verkaveling is grootschalig en rechtlijnig: modern rationele verkaveling.
REACTIES
1 seconde geleden