Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Migratie en Vervoer

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 5053 woorden
  • 5 maart 2007
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 7
26 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Migratie: 1.1 Verhuizen: Het wisselen van woning binnen een gemeente. Migratie: Verhuizingen van het ene naar het andere administratieve gebied. Binnenlandse migratie: Als het vertrek- en vestigingsgebied in hetzelfde land liggen. Buitenlandse migratie: Migratie over de landsgrenzen heen. Intraregionale migratie: Migreren binnen een regio. Intra: binnen. Interregionale migratie: is het verwisselen van woonplaats tussen twee regio’s. Inter: tussen. Migratiesaldo: Het verschil tussen het aantal mensen dat zich in een gebied vestigt en het aantal dat elders migreert. Buitenlands migratiesaldo: Verminder je het aantal immigranten met het aantal emigranten. Binnenlands migratiesaldo: Migratie die binnen een land tussen gebieden verhuizen. Cijfers over migratie kun je in absolute en relatieve cijfers aangeven: - Bij absolute cijfers gaat het om het totaal aantal migranten. - Bij relatieve cijfers gaat het om het gemiddeld aantal migranten per 1000 inwoners (promillages). De vertrek- of vestigingscijfers worden dan in verband gebracht met de totale bevolking van het gebied. Deze cijfers gebruik je om te vergelijken met andere gebieden. 1.2 Nationaliteit: Een kind in NL krijgt de Nlse nationaliteit als zijn vader of moeder (of beiden) deze nationaliteit hebben, ongeacht in welk land het kind wordt geboren. Vreemdelingen: In NL wonende personen die niet de Nlse nationaliteit bezitten. Naturalisatie: Vreemdelingen kunnen de Nlse nationaliteit krijgen als ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden staan op blz. 9 in bron 3. Allochtonen: Personen waarvan ten minste 1 ouder in het buitenland geboren is. Autochtonen: Personen van wie beide ouders in NL zijn geboren, ongeacht hun eigen land van geboorte. Eerste generatie: Personen die net als hun ouders zelf ook in het buitenland zijn geboren. Tweede generatie: Als allochtonen in NL zijn geboren maar de ouders in het buitenland zijn geboren. Niet-Westerse allochtonen: immigranten uit: Turkije, Afrika, Latijns-Amerika en Azië ( met uitzondering van Indonesië en Japan.
1.3 Etnische minderheid: Daarbij gaat het meestal om een groep allochtonen of personen: - van een bepaalde nationaliteit - die binnen een gebied een minderheid vormen - die zich in een sociaal-economische achterstandspositie bevinden. In NL reken je tot etnische minderheden de personen die geboren zijn in Turkije, Marokko, Suriname, de Nlse Antillen, Aruba, Griekenland, Italië, voormalig Joegoslavië, Portugal, Spanje, Kaapverdië, Tunesië en de in NL wonende kinderen van deze personen. Daarbij komen nog de Molukkers, vluchtelingen, woonwagenbewoners en zigeuners. De sociaal-economische achterstand geldt lang niet voor alle personen van bovengenoemde groepen. 2.1 Interactietheorie van de Amerikaanse geograaf Edward Ullman: Personen verplaatsen zich volgens de theorie alleen naar andere gebieden als aan drie voorwaarden is voldaan: - Complementariteit: gebieden vullen elkaar aan. Bijv. Als er ergens een arbeidstekort is verhuizen mensen naar dat gebied. - Intervening opportunity: tussenliggende mogelijkheid. - Transferability: transporteerbaarheid. Afstanden spelen een rol. Niet de absolute afstand (km) maar de relatieve afstand: de tijd, moeite en kosten. 2.2 Het Push-pullmodel ontworpen door wetenschappers, omdat bij migratie veel meer factoren een rol spelen dan Ullman noemt. Het hangt af van drie soorten factoren: - Kenmerken van het vertrek- en het vestigingsgebied: Zowel vertrek- als vestigingsgebieden hebben afstotende (push, gebrek aan werkgelegenheid, oorlog, armoede en geen vrijheid van meningsuiting) en aantrekkende (pull, uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen) factoren. - Tussenliggende hindernissen: Allerlei zaken die een eventuele migratie bemoeilijken. Bijv. Onoverbrugbare afstanden, de kosten, familiebanden of toelatingsbeleid. - Persoonlijke kenmerken: Mensen hebben een bepaald beeld van het eigen gebied en de andere gebieden. De manier waarop mensen tegen gebieden aankijken: Perceptie. De persoonlijke kenmerken van mensen die overwegen te migreren spelen een rol bij de beoordeling van push- en pullfactoren, en de tussenliggende hindernissen. Motieven om te migreren: Economische motieven: - Arbeidsmigranten: Hopen in het vestigingsgebied werk en inkomen te krijgen. - Bedrijfsgebonden migranten: Werken voor een bedrijf in het vestigingsgebied. - Migrerende ondernemers: Eigen bedrijf naar het vestigingsgebied. - Studenten: Studeren of lopen stage in het vestigingsgebied. - Pensioenmigranten (renteniers): Brengen in het vestigingsgebied hun laatste jaren door
Politieke motieven: Ontvluchten om politieke redenen hun verblijfsland en verblijven – na toestemming door de overheid – in het vestigingsgebied
Sociale motieven: - Gezinsherenigers: Gezinsleden vestigen zich in het vestigingsgebied. - Gezinsvormers: Trouwen met een bewoner van het vestigingsgebied. - Retourmigranten: Keren terug naar het gebied van herkomst. - Woonmigranten: vestigen zich elders vawege een betere woonomgeving. 3.1 In NL valt de binnenlandse migratie in de 20e eeuw uiteen in vier periodes: - Tot 1960 urbanisatie: De migratie van het platteland naar de stad. - 1960-1975 suburbanisatie: De migratie van de stad naar het platteland rond de stad. - 1975-1980 desurbanisatie: Suburbanisatie steeds verder van de stad. - Na 1980, maar vooral na 1990: re-urbanisatie: Mensen migreren weer naar de steden. Bij de urbanisatie trokken mensen naar Noord- en Zuid-Holland. Dit waren vooral arbeids- Immigranten. 2 pushfactoren waren belangrijk: - De opkomende mechanisatie van de landbouw. - Het verdwijnen van de ambachtelijke huisnijverheid op het platteland
Expulsiegebieden: Gebieden die jarenlang achter elkaar een vertrekoverschot hebben. (Afstotingsgebieden) Attractiegebied: aantrekkingsgebied. Bij suburbanisatie gingen mensen naar het omliggend platteland, omdat ze een rustige en kindervriendelijke buurt wilden. Er kwamen goede verbindingen met de stad. Er kwam een groeikernenbeleid, omdat ze bang waren dat alles werd volgebouwd. Dit waren dorpen die mensen uit de stad opvingen. Selectieve migratie: bepaalde groepen mensen waren sterk vertegenwoordigd bij het verhuizen naar andere gebieden. Agglomeraties: steden met de daaraan vastgegroeide gemeenten. Bij desurbanisatie verhuisden de mensen vooral naar Noord-Brabant of Gelderland. Ze wilden verder van de Randstad af. Bij re-urbanistatie moest de overheid de stad aantrekkelijker met het compacte-stadbeleid (oude wijken werden gerenoveerd of gesaneerd), omdat de stadsbesturen steeds minder belastinggeld kreeg. Dit kwam door de selectieve migratie. Jonge, goedopgeleide mensen met een hoog inkomen, yuppen of dinkies, vestigden zich in of nabij de binnensteden omdat ze veel voorzieningen en veel mogelijkheden hebben om sociale netwerken op te bouwen. VINEX-locaties: compleet nieuwe wijken met een goede verbinding naar de stad.
3.2 - Landsdeel Noord was een sterk op de landbouw gericht gebied. Het had tot ver in de 20e eeuw te maken met een binnenlands vertrekoverschot. - Landsdeel Zuid: Zeeland, Brabant, Limburg kende in de jaren 70 een vestigingsoverschot. - Landsdeel Oost had in de jaren 50 per saldo nog een vertrekoverschot met West en Zuid. Vergeleken met landsdeel Noord was er toen al een positief saldo. Het kleine vertrekoverschot verdween spoedig. - Landsdeel West had tot 1960 een binnenlands vestigingsoverschot. Echter tussen 1960 en 1980 gingen de migratiestromen per saldo naar het zuiden en oosten. De laatste jaren komen er steeds weer meer mensen naar west, vooral arbeidsmigranten. Degenen die vertrekken zijn vooral zogenaamde woonmigranten. 3.3 Gevolgen van urbanisatie op nationale schaal: - een toename van mensen in het westelijke deel van NL: ruimtelijk gevolg. - Een toename in economische groei, omdat arbeidskrachten in de westelijke provincies een extra bijdrage leverden aan de productie in de secundaire of tertiaire sector. Op regionaal schaalniveau traden zowel effecten op in het vertrek- als het vestigingsgebied: • Het arbeidsaanbod werd in de expulsiegebieden, zoals het Noorden, minder groot. Daardoor minder werkloosheid op het platteland dan het geval zou zijn zonder migratie • Het vertrek van jonge mensen kan leiden tot vergrijzing. Daardoor minder aantrekkelijk voor het bedrijfsleven. • Sommige regio's kregen te maken met allerlei nadelige ruimtelijke en sociale effecten. Zo leidde het vertrek van veel mensen tot de zogenaamde kleine kernenproblematiek: Voorzieningen verdwenen omdat ze door de teruglopende bevolking niet meer rendabel waren. De leefbaarheid ging achteruit. • Er was in de loop van de 20e eeuw in toenemende mate sprake van verschijnselen van congestie, zoals geluid- en stankoverlast en files. Dit kwam door de snelle groei van de steden. Wijken werden bij fabrieken gebouwd. • De druk op de woningmarkt nam toe: grond-, huur-, en koopprijzen van woningen stegen. De gevolgen van suburbanisatie: Op nationaal schaalniveau nauwelijks gevolgen. Omdat de migranten in dezelfde regio blijven wonen. De gevolgen voor het vestigingsgebied en de wijken van waaruit men vertrekt zijn echter veel groter: • Voor de bewoners zlef had deze vorm van migratie vooral positieve effecten. Zij kwamen terecht in een rustigere woonomgeving met meer ruimte en groen. • Toenemende verkeersstromen door groei van woon-werk, woon-winkel en woon-recreatief verkeer vereisten veel extra ruimte. Kostbare ruimte maakte plaats voor wegen. Het verkeer zorgde voor allerlei milieuproblemen. • De selectieve migrantie leidde in wijken met een vertrekoverschot niet alleen tot een vergrijzing maar ook tot afname van het gemiddelde inkomen op wijkniv . • Sommige wijkvoorzieningen in de steden verdwenen doordat de koopkracht afnam. De gevolgen van re-urbanisatie: Deze gevolgen zijn vooral lokaal en regionaal. • De combinatie werk en wonen in de stad vermindert verkeersstromen richting steden. • Er komen meer woningen, wijkvoorzieningen en winkels in de binnensteden. De leefbaarheid vergroot doordat oude wijken worden opgeknapt. • Het inwoneraantal in steden neemt toe. Er is een grotere vraag naar mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding, waardoor niet iedereen de kans heeft in een schone omgeving te recreëren. 4.1 Pieken te onderscheiden van immigranten uit voormalig Nederlands-Indië:1945-1960: • Ongeveer 200.000 immigranten kwamen vlak na het beëindigen van de WOll en vooral toen Indonesië in 1949 onafhankelijk werd. • In 1951 vestigden zich 12.500 Molukkers in NL, hoofdzakelijk oud-soldaten van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. De overheid dacht dat ze tijdelijk bleven. • Tussen 1952 en 1955 volgden nog eens 40.000 personen. Voor een deel ging het om: Indische Nederlanders: Nakomelingen van blanke Nederlandse mannen en Indonesische vrouwen. • Eind jaren 50 kwam de laatste golf van 40.000 mensen. Indonesië wou Nieuw-Guinea in lijven. 1960-1973: Eind jaren 50 waren er te weinig arbeidskrachten. Ze haalden gastarbeiders uit vooral Zuid-Europese landen, later kwamen Marokkanen en Turken. Ze bleven in NL, ookal was het een bedoeld als een tijdelijk verblijf. In de jaren 60 kwamen ook immigranten uit Suriname en de Antillen. Zij kozen voor betere onderwijs en beter werk in NL. 1973-midden jaren tachtig: 2 groepen immigranten kwamen in de periode na de oliecrisis: • De gezinshereniging: Gastarbeiders haalden hun gezin naar NL. • De onafhankelijkheid van Suriname in 1975: Surinamers kwamen naar NL omdat ze bang waren voor politieke moeilijkheden na de onafhankelijkheid. Midden jaren tachtig tot nu: • Gezinshereniging nam af en gezinsvormende migratie (mensen willen een gezin stichten in NL) nam toe. • Asielzoekers en vluchtelingen. 4.2 De Nederlandse overheid had verschillende argumenten voor haar emigratiebeleid in de jaren 50 van de 20e eeuw: • Woningnood, velen vonden dat er sprake was van overbevolking • Werkloosheid
Vanaf 1970 konden buitenlandse arbeidskrachten geen baan meer krijgen in NL alleen als er geen Nederlandse arbeidskracht te vinden was. Verdragen in verband met arbeidsmigratie: • Akkoord van Schengen (1985): regelt met name de afschaffing van grenscontroles tussen de landen die het akkoord ondertekenden. Bij de niet-lidstaten zijn de grenzen versterkt om illegale arbeidskrachten tegen te houden. • Verdrag van Maastricht (1991): EU-lidstaten hebben vastgelegd, dat hun onderdanen zich in NL mogen vestigen in in NL mogen werken. Arbeidsmigratie vanuit niet-lidstaten is vrijwel onmogelijk geworden. Eventuele tekorten aan arbeidskrachten in een lidstaat moeten in eerste instantie worden opgevangen met arbeidskrachten uit een andere lidstaat. Verdragen in verband met gezinsvorming, asielzoekers en vluchtelingen: • Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (1950): Gezinsleden moeten op grond hiervan worden toegelaten in het vestigingsgebied. Tegenwoordig moet je voor een verblijf van langer dan drie maanden toestemming vragen en het verblijfsdoel opgeven: gezinsvorming, gezinshereniging, arbeid, studie of asiel. Dan krijg je een verblijfsvergunning die je elk jaar moet verlengen. Na 5 jaar kun je een vestigingsvergunning aanvragen dit is voor onbeperkte duur. • Vluchtelingen van Genève (1951): Hierin staat wat een vluchteling is: iemand die gegronde redenen heeft om te vrezen voor vervolging vanwege een godsdienstige of politieke overtuiging, nationaliteit, ras of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Slachtoffers van natuurrampen, hongersnood of armoede worden niet vervolgd en zijn daarom geen vluchtelingen. Word je toegelaten op basis van het vluchtelingenverdrag, dan ben je een vluchteling. • Verdrag van Dublin (1997): Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken, Griekenland en Italië spraken het volgende af: Het eerste land waar de asielzoeker terechtkomt of waarvoor hij/zij een visum heeft, is verantwoordelijk voor de asielaanvraag • Vreemdelingenwet: Ze mogen Nederland in als: - Met hun komst een wezenlijk Nederlands belang gediend is, bijv. arbeidsimmigranten - Verdragen (zoals het vluchtelingenverdrag of verdrag voor de rechten van de mens) daartoe verplichten. -Er zwaarwegende humanitaire redenen zijn voor toelating, bijv. oorlogsslachtoffers
Als toegelaten asielzoeker kun je 1 van de volgende 'verblijfstitels' verkrijgen: • A-status: Je bent vluchteling volgens het verdrag van Genève. Je hebt de meeste rechten. Deze status is voor een onbepaalde tijd. • C-status: Een vergunning tot verblijf (vtv). De gegronde vrees voor vervoliging ontbreekt. Je komt hiervoor in aanmerking als de angst bestaat dat bij terugkeer de kans op een onmenselijke behandeling groot is of wanneer je in het land van herkomst traumatische ervaringen hebt gehad. Deze status moet jaarlijks verlengd worden, maar wordt in principe niet ingetrokken. • Voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Deze heeft te maken met de algehele situatie in het land van herkomst. Door bijv. een burgeroorlog. Tijdelijke vergunning. Als na 3 jaar de situatie in het land nog niet verbeterd is, dan kan de vergunning in een C-status worden omgezet. • Alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA): Als een minderjarige niet in aanmerking komt voor een A- of C-status wordt geprobeerd de familie te vinden die in het land van herkomst voor de minderjarige kan zorgen. Lukt dat niet, dan krijgt het kind officieel een verblijfsvergunning als AMA. Na 2x verlenging kan de vergunning worden omgezet in een C-status.
4.3 De nationale vreemdelingen verdeling wordt bepaald door een aantal factoren: • De spreiding van bedrijfstakken. • De aanwezigheid van landgenoten • Het spreidingsbeleid van de overheid • De ligging ten opzichte van buurlanden
Ruimtelijke segregatie: Wanneer sociaal-economische groepen zich sterk in bepaalde stadsdelen concentreren. Etnische segregatie: Als ruimtelijke segregatie over allochtonen gaat. Deze lokale spreiding kun je met de volgende oorzaken verklaren: • De beschikbaarheid van goedkope huisvesting • Het beleid van de woningbouwverenigingen en de lokale overheid • De kettingmigratie: allochtonen zoeken elkaar op • De aanwezigheid van voorzieningen voor allochtonen. Bijv. Moskeeën 4.4 Argumenten in de Nederland-is-vol-discussie: • Vergrijzing: collectieve uitgaven voor ouderen worden onbetaalbaar. • De arbeidsmarkt: Er is geen werk voor immigranten omdat ze laaggeschoold zijn. • De infrastructuur van NL kan niet veel meer inwoners verdragen. Immigranten zijn geen oplossing omdat: • De immigrantenstroom zeer groot moet zijn. De VN schatte dat er 700 miljoen migranten nodig zouden zijn, om de huidige verhouding tussen de beroepsbevolking en de 65-plussers op peil te houden. • De immigranten worden zelf ook ouder • Hebben immigranten wel hetzelfde opleidingspeil
Multiculturele samenleving: Een maatschappij waarin bevolkingsgroepen met verschillende culturen op voet van gelijkwaardigheid naast elkaar leven. Acculturatie: Veranderingen van culturen door contact met elkaar. Assimilatie: Als immigranten hun cultuur volledig aanpassen. Integratie: Als er sprake is van wederzijdse beïnvloeding. 5.1 Na de WO2 kregen vrijwel alle landen in Europa te maken met een immigratiesaldo. In 1992 hebben vrijwel alle landen van de Eu een vestigingsoverschot en dus een positief migratiesaldo. Landen als Griekenland, Spanje en Portugal hebben weinig immigranten. 5.2 Migratie van na de WO2 tot begin jaren zestig: Europeanen waren gevlucht en keerden terug. In Midden- en Oost-Europa vormden de Duitsers een etnische minderheid. De dekolonisatie bracht migratie op gang. Naar Frankrijk immigreeerde ze vanuit Algerije, Tunesië en Marokko. Nederland ontving Indonesië. Pas is de jaren zeventig kwamen er veel Surinamers, dit was vrij laat omdat ze allang vrij waren gemaakt van Nederland. Migratie van de jaren zestig tot 1973: De economische omstandigheden werden beter en er ontstond een tekort aan laaggeschoolde arbeidskrachten. Er kwam daardoor een tekort bij textiel- industrie, havensteden en de mijnbouw. Door het 'ijzeren gordijn' was er geen migratie vanuit Oost-Europa maar uit Zuid-Europa. Maar ze kwamen ook uit Turkije en Marokko. Veel migranten keerden jaarlijks terug naar hun land van herkomst: cirkelmigratie. Migratie na 1973: Economie verslechterde omdat bedrijven naar lagelonenlanden gingen en de oliecrisis brak uit. De migratie van arbeidskrachten stopte maar de gastarbeiders gingen niet terug naar hun eigen land. Als ze toch terug gingen naar het land van herkomst (remigratie) konden ze zich nooit meer in Europa vestigen voor tijdelijk werk. Er bleven nog migratiemogelijkheden naar Europese landen: • Gezinshereniging en gezinsvorming: Gezin laten overkomen • Migratie als asielzoeker of vluchteling • Illegale migratie. Ze kwamen als toerist maar bleven in het land zonder papieren. Vanaf eind jaren 80 ontstond er naast het Middenlandse-Zeegebied een nieuw 'migratiebekken': de voormalige Oostbloklanden. De verdeling over de Eu landen werd sterk beïnvloed door 4 factoren • De verdeling van industrie en diensten ten tijde van de arbeidsmigratie • De oude koloniale banden • De aanwezigheid van groepen allochtone landgenoten in de latere migratiefasen • De relatieve ligging van Unielanden ten opzichte van de herkomstlanden. Er zijn verschillende immigratiepatronen: • Traditionele attractiegebieden: Noord-Amerika, Oceanië en de Pacifische eilanden: Dunbevolkte gebieden die meer dan de helft van de vrijwillige internationale migranten in de wereld aantrekt. • Het oude afstotingsgebied, inmiddels veranderd in attractiegebied: West-Europa. In de 19e eeuw verlieten 60 miljoen mensen dit continent maar na de WO2 kwamen er veel immigranten. • Oude aantrekkingsgebieden, nu afstotingsgebied: Latijns-Amerika. Er vertrekken meer mensen dan er komen. In de 19e eeuw was Zuid-Amerika een belangrijk vestigingsgebied. Er zijn nu veel economische problemen en ze emigreren naar Amerika • Afstotingsgebied: Afrika. Dit komt omdat er burgeroorlogen zijn en hongersnood. • Een gemengd beeld: Azië. 5.4 Er is op de wereld een gigantische welvaartskloof tussen zuid en noord. In het zuiden is de werkloosheid veel groter dan in het noorden. Daarom is er veel kans op zuid-noordimigratie. Naast rijkdom speelt een demografische factor een rol: de vestigingsgebieden hebben en veel lagere natuurlijke bevolkingsgroei en een verdergaande vergrijzing van de bevolking. In de EU kunnen migranten niet zomaar een land binnen. In de VS stelde ze een migratiequota vast. Daardoor nam het aantal illegalen toe. De VS heeft Mexico economisch geholpen zodat de mensen daar werk kregen en niet naar Amerika hoefde te gaan. De EU heeft de buitengrenzen veel meer afgesloten: Fort Europa.
5.5 Zolang er verschillen blijven tussen het centrum en de periferie, het rijke en armere deel van de wereld, zal er veel migratie plaatsvinden uit de arme landen. Ruraal-urbane migratie: zuid-noordmigranten migreren eerst van plattelandsgebieden naar kleinere steden. Pushfactoren van het platteland: niet genoeg bestaansmogelijkheden, een tekort aan voorzieningen, grote bevolkingsgroei. Ze gaan op zoek naar werk in de stad. Urbaan-urbane migratie: De grote trek van platteland naar stad zorgt voor groei van de krottenwijken. Een aantal migranten vertrekt opnieuw, naar nog grotere steden. Getrapte migratie: Als de urbaan-urbane migratie zich een aantal keer herhaalt. Primate city: Een gigantische grote stad die wat betreft het aantal inwoners vele malen groter is dan andere steden in het land. Meestal de hoofdstad. 5.6 De gevolgen van migratie voor het vertrekgebied: - Kan een tekort komen aan arbeidskrachten. Brain drain: Goed opgeleide mensen vertrekken, dus ook een deel van de kennis uit zo’n gebied. - Migranten maken veel geld over naar hun moederland. Het is dus positief. De gevolgen voor het vestigingsgebied bij getrapte migratie: - Overurbanisatie: Te veel urbanisatie, want er is geen werk voor de nauwelijks opgeleide migranten. - Ontwikkelingslanden kunnen niet genoeg woningen bouwen in de grote steden, daardoor komen veel krottenwijken. - Migranten van het platteland moeten aan andere levenswijze wennen. Dat kan leiden tot sociaal-culturele problemen. Gevolgen voor het vestigingsgebied bij internationale migratie: - Arbeidskrachten uit de mediterrane landen kwamen werken voor laag loon in West-Europa. Dit was goed voor de economie. - Heeft effect op de collectieve sector. De uitgaven van de overheid worden kleiner omdat de immigranten meer opleveren dan dat ze kosten. - In de landen van vertrek wordt de omvang van de bevolking kleiner en in het land van vestiging groter. De procentuele daling in het land van vertrek hoeft niet even groot te zijn als de procentuele stijging in het land van vestiging. - De samenstelling van de bevolking verandert. Bijv. Marokkanen naar Nederland. Samenvatting Vervoer: 1.1 Vervoer: Het verplaatsen van goederen, mensen, energie en informatie. Transport: Het verplaatsen van goederen en energie. Verlader: Opdrachtgever voor een transport. Hij maakte vroeger een planning en huurde daarvoor een transportonderneming in. Tegenwoordig komt het veel vaker voor dat een transportonderneming de planning maakt. Vervoerder: Uitvoerder van de transport.Taken van de transportonderneming: - Beheer van de voorraad - De ontvangst van goederen - De opslag van goederen - De orderverzameling
VAL-logistics: Logistieke activiteiten die zorgen voor waardevermeerding van de goederen. Logistiek: Alle handelingen die erop gericht zijn om goederen zo efficiënt mogelijk aan- en afgevoerd te krijgen met een optimale service. Logistiek centrum (distributiecentrum): Het transportbedrijf is door de logistiek veranderd in een logistiek cenrum. 1.2 Modaliteiten: Verschillende manieren van vervoer. Bijv. Met vliegtuig, boot of vrachtwagen. Intermodaal vervoer (multimodaal vervoer): Vervoerders gebruiken meerdere vervoermiddelen om bij de eindstemming te komen. Goederenoverslag: Als bij het overladen op een ander transportmiddel de goederen in dezelfde laadeenheid blijven. Roll-on-roll-off-vervoer: Een truck brengt de oplegger naar een schip, op het schip wordt de oplegger losgekoppeld en in de haven van bestemming neemt een andere truck de oplegger mee voor verder transport. Infrastructuur: Alle voorzieningen die noodzakelijk zijn om vervoer mogelijk te maken: autosnelwegen, spoorwegen, vliegvelden, havens, pijpleidingen, hoogspanningskabels enz. Vervoerssysteem (transportnetwerk): Aantal plaatsen via transportlijnen aan elkaar worden geknoopt. Bestaat uit: - Knooppunten (hubs): plaatsen waar transportlijnen samenkomen en goederen worden verzameld, overgeladen, verdeeld of doorgevoerd. - Verbindingen (spokes): Transportlijnen tussen plaatsen. Met welke andere plaatsen of gebieden heeft het knooppunt? - Intercontinentaal knooppunt (eerstelijnsknooppunt, mainport): Goederen of personen gaan via een knooppunt naar andere continenten. Kenmerken van een mainport: 1. Er is sprake van aansluiting op een intercontinentaal verplaatsingsnetwerk. Achterland: Gebied waarheen personen gebracht worden vanuit een centraal punt. Voorland: Waaruit personen naar een centraal verzamelpunt worden gebracht. 2. Multimodaal vervoer naar het achterland moet mogelijk zijn. 3. Er zijn veel logistieke centra en de telematicainfrastructuur is goed. - Interregionaal knooppunt (tweedelijnsknooppunt): Knooppunt met een beperkte reikwijdte. - Intraregionaal knooppunt (derdelijnsknooppunt): Laagste niveau. Bijv. bushalte. Groupage: Goederen worden samengevoegd bij een knooppunt. Degroupage: Goederen worden gesplist bij een knooppunt. Collectie- of verzamelnetwerk: Verzamelen van goederen van het hele Europese continent. Verplaatsingsnetwerk: Als goederen tussen steden worden verplaatst. Verdeel- of distributienetwerk: Bijv. de goederen uit Rotterdam die naar New Orleans zijn gegaan worden weer verdeeld in heel Noord-Amerika. 1.3 De ontwikkeling van het spoorwegsysteem in frankrijk: - Fase 1: Een beginstadium met plaatselijke verbindingen: Spoorlijn tussen twee steden. - Fase 2: Koppeling van de plaatselijke minisystemen. - Fase 3: Intensivering en/of uitbreiding van de verbindingen: verbindingen naar platteland. Ze waren niet echt belangrijk. - Fase 4: Onrendabele verbindingen worden afgestoten: De eerste spoorwegen waren

niet meer winstgevend en werden daarom afgestoten. Trans-Europese Netwerken (TEN): Transportennetwerken op een continentaal schaalniveau. Bijv. de betuwelijn. Van Rotterdam naar Duitsland. Light-rail: Verschillende vervoertechnieken die tussen tram en trein in zitten. Publiek-private financiering: Overheid financiert samen met particuliere ondernemingen de infrastructuur. 2.1 Welk transportmiddel je gebruikt hangt af van de volgende factoren: De kosten van ervoer hangen af van: - Laad- en loskosten: Hoe groter de afstand is, hoe minder belangrijk de vaste kosten zijn in de totale kosten. - De af te leggen afstand: Een grotere afstand kost meer benzine en loonkosten voor de chauffeur. - De hoeveelheid te vervoeren goederen: Goederen worden in steeds grotere hoeveelheden per transport vervoerd - De invloed van fysisch-geografische omstandigheden: Door de bergen kun je tol moeten betalen. - De invloed van de overheid op sommige vormen van transport: Overheid subsideert milieuvriendelijke transportvormen. - Het prijsbeleid van ondernemingen: Soms laten bedrijven de kosten niet afhangen van de afstand
Het soort goederen hangen samen met: - De eisen die gesteld worden aan de tijdsduur van het transport: Bijv. bloemen moet snel op de plaats van bestemming zijn. - De waarde van de goederen: Je kunt bij waardevolle eindproducten kiezen voor een duurder transportmiddel. Vereiste flexibiliteit: Bij bepaalde transporten moeten vaak kleine hoeveelheden over relatief korte afstanden getransporteerd worden. Wanneer dan ook nog de aankomsttijd van groot belang is, kies je eerder voor de vrachtwagen dan voor de trein of boot. 2.2 De wens van punctualiteit en zekerheid heeft alles te maken met andere manieren van produceren. Tot voor kort maakten producenten eindproducten. Met dit eindproduct (auto, kleding) moest de consument het doen. Onder invloed van de consument is deze situatie veranderd. Zijn individuele wensen staan nu voorop en een producent die daar niet aan kan voldoen, moet door concurrentie afhaken. Just-in-time (JIT): Leverancier en producent moeten een goede planning en strakke afspraken maken, zodat de onderdelen precies op het juiste moment in het productieproce geleverd worden. Bijv. Supermarkten hebben bijna geen voorraden meer in het magazijn, omdat de codes van producten gelezen worden door de computer. Als er het dan is verminderd kunnen ze het meteen bestellen. Europese distributiecentra (EDC): Centraal distributiecentra in Europa. Van daaruit gaan de goederen naar de klanten in vele Europese landen. Voordeel: Bedrijf kan sneller reageren op de veranderende wensen van de consumenten. Customizing: Het aanpassen van goederen aan de wensen van de consumenten. 2.3 Congestie: Problemen in verband met druk verkeer, zoals files, met bijbehorende milieuproblemen. 3.1 Soorten goederen: - Ruwe grondstoffen: Materialen die nodig zijn voor het produceren van goederen. Voor een groot deel zijn dat delfstoffen of agrarische producten die nog een industriële be- of verwerking moeten ondergaan. - Energiebronnen: Olie, gas of steenkool. - Halffabrikaten - Afval naar afvalverwerkende bedrijven of stortplaatsen - Eindproducten
Massagoederen (bulkgoederen): Goederen die in grote hoeveelheden vervoerd worden. Stukgoederen: Na bewerking en verwerking worden goederen vaak wel verpakt en grotendeels via laadeenheden vervoerd.
3.2 Ruimtelijke differentiatie: Producten gaan naar plaatsen waar ze niet gemaakt worden. Er is dan sprake van ruimtelijke differentiatie bij regionale verschillen tussen gebieden. Ook woon-werkverkeer heeft te maken met ruimtelijke differentiatie. Sommige gebieden zijn immers vooral als woongebied ingericht en ander voor bedrijven. Ruimtelijke interactie: De verplaatsing van goederen en mensen tussen gebieden. Ullman theorie bij vervoersstromen: Goederen worden pas vanuit een ander gebied aangevoerd als de beide gebieden elkaar aanvullen in hun behoeften (complementariteit), er geen tussenliggende mogelijkheid is en de goederen transporteerbaar zijn. Op mondiale schaal zijn niet alleen vervoersstromen tussen armere delen van de wereld en rijkere delen van belang. Er is veel meer handel en dus vervoer tussen en binnen de kerngebieden van de economische triade, dat wil zeggen tussen de NAFTA-landen, de EU en Japan. Rijke delen van de wereld zijn dus complementair doordat de soorten industrieproducten in zeer veel varianten geproduceerd worden. 3.3 Internationalisering: Bedrijven zijn actief in het buitenland. Over de hele wereld. Global-shift: Verschuiving van het economisch zwaartepunt in de wereld
Goederenstromen over de wereld concentreren zich steeds meer in de mainports. Dit heeft te maken met de volgende netwerkvoordelen: - Mainports zijn in staat om zeer grote transportmiddelen te ontvangen. Dit levert een schaalvoordeel (= een kostenvoordeel doordat grotere hoeveelheden tegelijkertijd vervoerd kunnen worden) op. - De infrastructuur in een dergelijk gebied kan zeer intensief gebruikt worden. - De infrastructuur is erg gevarieerd. Hierdoor kunnen vervoerders kiezen uit verschillende transportmiddelen. Modal split: De verdeling van aangevoerde goederen over verschillende transportmiddelen. De concurrentiepositie tussen de zeehavens hangt sterk af van verschillende factoren: - Bereikbaarheid vanuit zee - Bereikbaarheid van het achterland - De Europese integratie, omdat het transportstromen binnen Europa beïnvloed. - De economische ontwikkeling en bevolkingsgroei in het achterland - Havenkosten 4.1 Vestigingsfactoren: bijv. vervoer of de ligging ten opzichte van het vervoerssysteem. Je moet hierbij denken aan de relatieve ligging ten opzichte van de grondstoffen, halffabrikaten, klanten en werknemers. Daarnaast gaat het om factoren: - Grondprijzen, - Beschikbaarheid van kennis - Bouwkosten, - Economische stabiliteit - Huurkosten, - Het belastingklimaat - Loonkosten, - Aanwezigheid van toeleveranciers - Opleidingsniveau arbeidsklimaat - Beschikbaarheid van subsidies - Politieke factoren zoals de wetgeving 4.2 Locatiefactoren industriële bedrijven: - Vestiging bij de grondstoffen - Ligging bij een vervoersknooppunt - Industrie bij de afzetmarkt - Industrieën zonder voorkeur voor een speciale vestigingsplaats:Footloose 4.3 Kantoorlocaties: - Knooppunt van openbaar vervoer: Gebruikers hiervan: Stationairen. Het zijn meestal overheidsinstellingen en andere niet commerciële organisaties die tot doel hebben het woon-werkverkeer per auto te beperken. Dit gebeurt door het ABC-locatiebeleid: Bij kantoren op A-locaties zijn werknemers nauwelijks afhankelijk van de auto en hebben die kantoren een relatief klein oppervlakte nodig. Bij kantoren op C-locaties is het tegendeel het geval. Het imago en herkenbaarheid speelt bij de keuze van de vestigingsplaats geen rol. - Langs autosnelwegen: 2 gebruikers vestigen zich graag bij snelwegen: ambulanten, verleend overwegend diensten buiten de deur van het kantoor, en de visualisten, willen graag gezien worden. - In een historische en statige omgeving: Classicisten: juristen, accountants en ambassades. Ze hebben een baliefunctie: klanten moeten naar het kantoor komen. - Maakt niet zoveel uit: Het gebouw moet bereikbaar zijn met de auto en je moet er makkelijk kunnen parkeren. De huurprijs moet zo laag mogelijk zijn. Modalisten: handels- en transportbedrijven. 4.4 Een aantal ontwikkelingen zorgden voor verandering in spreiding van winkels: - In de oude buurten en wijken nam het aantal inwoners af. - De mobiliteit nam toe, waardoor de consument kon kiezen in welke winkel en in welke plaats hij zijn boodschappen deed. - Door de komst van koelkast en diepvriezer kon de consument in 1 keer voor de hele week zijn boodschappen doen. Megastores: Superwinkels. Grootschalige winkels die niet afhankelijk zijn van de aanwezigheid van andere winkels om voldoende publiek te trekken.
5.1 De groei van vervoersstromen wordt veroorzaakt door: - Demografische ontwikkelingen: Bevolkingsgroei zorgt voor meer transport. - Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals individualisering - Groei van de economie: Meer autobezit en meer vraag naar producten - Ruimtelijke ontwikkelingen - - De verbeteringen van de infrastructuur door de overheid
Problemen van de toename van vervoersstromen: - Toenemend beslag op de kostbare ruimte in Nederland - Een sterke compartimentering van de ruimte - Milieuproblemen - Vertragingen door verkeersopstoppingen en files - Onveiligheid - Aantasting van de belevingswaarde van het landschap: Vervoer zorgt voor lawaai enz. - De concurrentiepositie van NL kan minder worden: Mainports minder goed bereikbaar 5.2 Belevingswaarde: De inrichting van de ruimte moet het welzijn van zoveel mogelijk mensen ten goede komen. De toekomstwaarde is gediend met duurzaamheid. Deze gebruikswaarde kan het best bereikt worden als er genoeg vrije ruimte overblijft. Hoofdtransportassen: Belangrijke spoor-, auto- en waterwegen
Modal shift: Met het gebruik van de Betuwelijn verschuift het aandeel van vervoer over de weg naar vervoer over het spoor. Betuwelijn: Van de Rotterdamse haven naar het Duitse Rijnmondgebied. Moet voorkomen dat de Nederlandse wegen nog drukker worden. Hoge Snelheidslijn (HSL): Van de belgische grens naar Amsterdam
Om ruimte en kosten te besparen en een te sterke versnippering van de ruimte te voorkomen, zorgt de overheid voor bundeling van de infrastructuur
Bereikbaarheid van steden kun je op verschillende manieren vergroten: - Ruimtevergende bedrijven die tevens sterk zijn aangewezen op vervoersmogelijkheden lokaliseert zij aan de rand van steden. - Zij bouwt transferia (Overstapplaats bij het personenvervoer waar van vervoermiddel gewisseld wordt), (parkeer) voorzieningen die de overstap op openbaar vervoer mogelijk maken. - Met parkeerbeleid probeert de overheid onder andere het niet-noodzakelijke vervoer zoveel mogelijk te ontmoedigen. - Zij bevordert de doorstroming bij aansluitpunten op het hoofdwegennet. Doormiddel van: Toeritdosering op autosnelwegen, rijstroken voor aparte doelgroepen, spits- en wisselstroken, dynamische verkeersinformatie en richtlijnen voor snelheden. Duurzame samenleving: Houdt rekening met de volgende generaties.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.