Hoofdstuk 1: Landschappelijke diversiteit Hoofdvraag: hoe zorgen we voor een evenwicht tussen de menselijke activiteiten en de mogelijkheden van het natuurlijk milieu
§ 1: Leven op een kruispunt Om te onderzoeken hoe mensen met het milieu omgaan, kiezen we Nederland, omdat het dichtbij ligt en het is landschappelijk verbazend interessant; de HUN-lijn ligt dwars door Nederland en haaks daarop ligt de NAP +1m lijn. Nederland veranderd landschappelijk ook: voller, vlakker, droger, viezer misschien?
Nederland kan in 7 grote landschapseenheden worden verdeeld:
1. Veenweiden en droogmakerijen
2. Veenkoloniaal landschap
3. Zeekleilandschap
4. Rivierlandschap
5. Zandlandschap
6. Heuvellandschap
7. Stedelijk gebied
Elk van deze eenheden is onder te verdelen in subtypen, zoals bijvoorbeeld bij het zeekleilandschap:
- kleinschalige zeepolders
- grootschalige zeepolders
- oude droogmakerijen
- jonge droogmakerijen
- terpenlandschap
Ook deze subregio’s zijn weer onder te verdelen.
§ 2: Vensters op het landschap Landschappen kunnen ruimtelijk veranderen, maar ook in de tijd; dat zie je aan oude kaarten. Ieder landschap bestaat uit een eigen combinatie van natuurlijke en door de mens aangebrachte elementen. In Nederland is er strikt gezien puur natuurlandschap meer (behalve Waddenzee). We beperken ons tot de rurale landschappen omdat: - daar de beste sporen zijn over het ontstaan en de wording van het gebied - daar de strijd om ruimte tussen wonen, recreatie, natuurbescherming en landbouw het best herkenbaar
Cultuurlandschappen weerspiegelen de invloed van de mens in een gebied. Natuurlijke elementen zijn ingepast, aangepast of verwijderd door de mens.
Je hebt er inrichtingselementen:
- infrastructuur
- bodemgebruik
- verkaveling
- bebouwing
Samen geven deze natuurlijke en cultuurlijke elementen aan het landschap zijn uiterlijk; zijn morfologie.
Verkaveling wordt ook wel perceelsvorm, percelering of kavelvorm genoemd en wordt onderscheiden in drie hoofdtypen:
1. blokverkaveling; land relatief klein en onregelmatig van vorm en volgt de loop van natuurlijke elementen. Mensen hadden de middelen nog niet om rechthoekige akkers te maken. Blokverkaveling vooral in de oude zand-, rivier-, en lössgebieden in Hoog-Nederland en de oude zeekleigebieden in Laag-Nederland.
2. strokenverkaveling; hoort bij bij het slagenlandschap. Het land is lang en smal en wordt door sloten gescheiden. Is karakteristiek voor de oude laagveenontginningen.
3. modern-rationale verkaveling; grote rechthoekige akkers, passen in de moderne landbouw.
Bodemgebruik; de manier waarop de bodem wordt benut; bouwland, bedrijfsterrein enz.
Agrarisch bodemgebruik bestaat uit:
- akkerbouw
- veehouderij
- tuinbouw
Dit grondoppervlak samen is cultuurgrond. Bos is een aparte categorie.
Bebouwingsvorm; manier waarop de mens zijn gebouwen neerzet ten opzichte van elkaar en de infrastructuur: - geconcentreerde bebouwingsvorm = dorp of stad (compact uiterlijk) - lineaire bebouwing = streekdorp langs een dijk, rivier, weg of kanaal
Om ons zicht te geven op het landschap zijn er verschillende vensters. 1. Zichtbare elementen (morfologie). Het gaat om belevingswaarde en visuele verontreiniging. Een aantrekkelijk gebied heeft een esthetische, economische en toeristische waarde. 2. Landschap als systeem (een ruimtelijk mechanisme van samenhangende elementen en gebeurtenissen). Mensen pasten en passen het landschap aan. Hierdoor raakt het samenwerkingsmechanisme tussen mens en natuur in de knoop en dit leidt tot eutrofiering, verzuring, verdroging en luchtverontreiniging. 3. Functies van het landschap: - draagfunctie (zoals bijvoorbeeld huizen aan de oppervlakte, activiteiten zoals ontspanning en verplaatsing) - productiefunctie (voedsel, grondstoffen, water, lucht) - regulatiefunctie (processen in het landschap regelen, zorgen voor natuurlijk evenwicht, afvalstoffen opnemen in de kringloop; natuurrampen en mensen brengen deze functie van de wijs) - informatiefunctie: signaalfunctie voor de mens. Door de informatie kan men een gebied inrichten in overeenstemming met de wensen en de verlangens van dat moment
De ecologie is de wetenschap die de betrekkingen tussen de organismen en hun omgeving bestudeert. Ecologen bestuderen de biosfeer (levende wereld). Alle delen van de biosfeer zijn met elkaar verbonden door onder andere voedselkringlopen. De biosfeer is verdeeld in ecosystemen (die zijn gebaseerd op relaties tussen de planten, dieren en de plaatsen die ze bewonen). Ecosysteem: het geheel van relaties tussen organismen onderling en tussen organismen en hun niet-levende omgeving
Het landschap herbergt verschillende ecosystemen. Ecosystemen zijn weer te verdelen in ecotopen (landschapselementen). Ecotopen worden vaak afgegrensd door reliëf , bodem,grondwater, vegetatie, grondgebruik oftewel compartimenten. Invloeden van buitenaf kunnen in een ecosysteem schade aanrichten: - sterke dynamiek - afnemende soortenrijkdom (diversiteit) met name van dieren in de top van de voedselketen - toename van bepaalde soorten (ene soort verdringt de andere) - afname complexiteit en stabiliteit
De otter leeft in een abiotische (dode) omgeving en is zelf biotisch (levend). Een interactie is een wisselwerking tussen dode en levende natuur. Het is een complex en stabiel stelsel met veel diversiteit; successie. Successie is een ontwikkelingsproces waarbij de ene soort plaatsmaakt voor de andere. Van pioniersstadium tot climax (zeer optimaal evenwicht). De menselijke invloed op de landschapsgenese is heel groot.
§ 3: Het Natuurlandschap
We zoomen in op de laatste 2.4 miljoen jaar, de periode van het Quartair. In deze periode wisselden glacialen en interglacialen zich voor het eerst af, wat goed te zien is in Nederland.
Wij leven in een interglaciaal (Holoceen). Dit volgde het Pleistoceen op.
Nederland was eerst zee en er werden allerlei sedimenten afgezet.
Ons land bestaat uit lagen:
- zand en grind
- keileem
- leem
- klei
- loss
- veen
Deze vormen het substraat van het landschap.
In het Vroeg-Pleistoceen zorgden gletsjers en smeltwater voor een sterke erosie in de Alpen en Europese middelgebergten. Ze zeespiegel daalde en op de plaats waar later Nederland zou komen ontstond een enorme puinwaaier (geplaveid met rivierafzettingen). In het Midden-Pleistoceen werden zomers kouder en winters zachter. De sneeuw die in de winter viel smolt minder en de gletsjers breidden zich uit. In het Elsterien en het Saalien drong het Scandinavisch landijs door tot in Nederland (stuwwallen, zwerfstenen, keileem). Keileem is waterondoorlatend en dat zorgde voor meertjes en moerasjes. Er ontstonden stuwmorenen.
In het Eemien werd het warmer, maar de kou sloeg weer toe. Nederland kreeg een toendraklimaat. Het eolisch sediment stuifzand waaide over Nederland.
10.000 jaar geleden liep het laatste glaciaal Weichselien op z’n eind. De temperatuurstijging zorgde voor:
rijzende zeespiegel (gesmolten landijs). Leefgebieden mammoeten, sabeltijger, elanden en wisenten stroomden over
- vegetatie toendrabegroeiing veranderde in de huidige natuurlijke plantengroei
Langs de kust:
- Zoute moerassen (Basisveen)
- Zandbanken
- Strandwallen
- Oude duinen
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden