Hoofdstuk 1: Verschillende manieren om een landschap te zien
- Landschapsgenese = beschrijft en verklaart de geologische manier waarop een landschap ontstaan is.
-> Atlas beschrijft 7 landschapseenheden
Zichtbaar landschap:
Landschap heeft verschillende manieren ontstaan, door mens en natuur. -> NL geen echt natuurlandschap meer: Waddengebied.
Stedelijke gebieden: duidelijk ingrijpen mens -> wonen, werken, ontspannen.
Landelijke regio’s (rurale gebieden = platteland): zie je het beste wording landschap
Natuurlandschap = niet door mens ingericht landschap, de natuur is nog duidelijk
Cultuurlandschap = landschap is meer of minder beïnvloed door de mens, bodemgebruik, verkaveling, bebouwing -> morfologie = uiterlijke kenmerken landschap gekregen.
Infrastructuur = geheel van zichtbaar verbindingsnet, kanalen, wegen
Verkaveling (perceelvorming, percelering, kavelvorm):
1. Blokverkaveling = onregelmatig en kleine stukken land, oudst, loopt in vorm van de natuurlijke elementen.
2. Strokenverkaveling = landschap lang en smal, gescheiden door stroken. Door techniek mens konden ze de efficiënte rechthoekige percelen aan leggen.
Slagenlandschap = door ontginning strokenlandschap ontstaan.
3. modern-rationele verkaveling = grote rechthoekige akkers, waar rationele bedrijfsvoering wordt gedaan -> voldoet eisen mechanisatie -> venontginning
Bodemgebruik = manier waarop bodem wordt benut, bijv: weideland, bouwland, grasland, hooiland, wegen, stedelijke bebouwing
Cultuurgrond = grond, dat wordt gebruikt door akkerbouw, veehouderij en tuinbouw = ook bodemgebruik.
Bebouwingsvorm = manier waarop mens de gebouwen neerzet ten opzichte van elkaar en de infrastructuur -> dorp, gehucht of stad = ook: Streekdorp = langgerekt dorp waarvan element een weg, dijk of kanaal is.
Belevingswaarde = emotionele waarde dat een landschap heeft voor de gebruiker of bezoeker
Landschap als systeem:
Mens dacht dat hij de wereld wel kon veranderen, daardoor raakte het systeem = ruimtelijk mechanisme van samenhangende elementen en gebeurtenissen, in de knoop.
Door bijv: verdroging, overbemesting, verzuring en eutrofiëring = verijken ecosysteem met voedingsstoffen.
Ecologie = wetenschap met betrekking op organisme, bestuderen -> biosfeer = alle delen aarde die levende wezen vormen (lucht, bomen, aarde)
Hij verdeelt deze biosfeer in delen = ecosystemen (= geheel van relatie tussen organisme onderling en de niet levende omgeving)
Landschap heeft verschillende ecosystemen, die weer onderverdeelt kunnen worden in ecotopen = gebied beperkte omvang waar ecosysteem voorkomt. Afgegrensd -> reliëf, bodem, vegetatie = compartimenten (= factor op basis waar ecosysteem wordt afgegrensd)
A-biotische omgeving = niet levende omgeving binnen een ecosysteem
Biotische omgeving = levende omgeving binnen een ecosysteem
Wisselwerking -> interactie
Ontstaan ontwikkelingsproces:
1. ene soort maakt plaats voor ander soort + waardoor aantal soorten toeneemt = successie
2. begin = pioniersstadium
3. eindigt = evenwicht -> climax
-> Negatieve terugkoppeling = mechanisme waardoor verstoringen in evenwicht blijven.
Bijv: is er teveel vis, groeit aantal otters, zijn er teveel otters -> minder vis
Proces kan helemaal verstoord worden door mens, bijv otter = gebiedsvreemd water-> gevolg:
1. sterke dynamiek
2. afnemende diversiteit(=verscheidenheid van soorten)
3. Toename andere soorten
4. afname complexiteit (= onderlinge afhankelijkheid en beïnvloeding soorten in ecosysteem) en stabiliteit (= evenwicht gehandhaafd wordt in ecosysteem)
Het Functionele landschap, 4 functies:
1. draagfunctie = het landschap draagt elementen, huizen, bedrijven, kantoren, fabrieken, recreatie
2. productiefunctie = landschap kan je op produceren, voedsel en bouwmateriaal.
3. regulatiefunctie = de storings-en reparatiedienst van de natuur, zorg voor natuurlijk evenwicht
4. informatiefunctie = a. signaalfunctie dingen gebeuren, orkaan, aardbeving, omdat er iets mis kan zijn met de natuur.
-> b. Niet materiële functie, genieten schoonheid, wetenschap of belangstelling.
“Ontstaan Nederland” -> zie vooral aantk.
In Pleistoceen was zee -> droog == dalingsgbied ( =gebied heeft daling ten opzichte van
zeespiegel).
Of geosynclinale(= gebied daalt lange tijd onder zeespiegel, opgevuld met sedimenten)
Sediment = materiaal dat wordt afgezet door water, wind. -> Kernwoord ontstaan
Nederland.
De Sedimenten vormt ondergrond van Nederland, de basis = substraat
Pleistoceen:
Pré-Glaciaal:
Een voorproefje van koude tijd, werd zand en grind afgezet, waardoor loop verstopte met sedimenten en rivier ander weg zocht -> puinwaaier = opeenhoping sedimenten in vorm van afhellende waaier
Glaciaal:
Was koude periode, waarbij heel koude tijden en minder koude tijden elkaar afwisselden. Landijs kwam in Saaliën en Elstertiën tot de HUN-lijn.
Na deze tijd waren er stuwwallen(= door landijs opgeduwd, zand en grind) ontstaan, ook waren er spoelzandvlakten (= vlakten onderaan heuvel, ontstaan door weggespoeld zand en grind).
Door het smelten van het landijs waren er diepe dalen ontstaan = oerstroomdalen
Land was bezaaid met zwerfstenen(=aangevoerde stenen door landijs, achterblijven na smelten), Doordat landijs over de keien, zand, en grind ging ontstond er keileem.Stuwmorene = stuwwal met keileem.
Post-Glaciaal:
Temperaturen stegen hoog in dit Eemien. Waarna in Weichsel-tijd er weer koude tijden waren -> toendraklimaat (kil en droog, weinig vegetatie)
In deze tijd werden er eolische(=wind) sedimenten afgelegd.
Heel Nederland kreeg dekzand, behalve Zuid-Limburg die kreeg löss. -> Dekzandruggen = heuvelruggen ontstaan door opgewaaid dekzand.
Weichseliën = door permafrost(= ondergrond permanent bevroren), kon neerslag en smeltwater niet weg, daardoor droogdal(=water maakte diep dalen)
Holoceen:
Gevolgen temperatuurstijging:
1. stijging zeespiegel, Noordzee, weer zee. Dieren die daar leefden dood. Mamoet.
2. Vegetatie veranderde in begroeiing die we nu hebben.
Laag-Nederland:
- kuststrook bedekt met zoute moerassen, werd uitgebreid door stijgende zeespiegel -> langs kust, zandbanken en strandwallen. -> werden nu en dan opgstoven tot lage duinen = oude duinen.
- Achter duinen, door rivieren -> zand en klei = oude zeeklei
- Veenlaag -> afsterven moerasbossen -> laagveen
- Jonge duinen
- Door overstromingen -> klei en zavelgronden = jonge zeeklei
Hoog-Nederland
Zie blz. 20
Hoofdstuk 2
Zand en lösslandschappen:
Voordelen landschap:
- genoeg droge plekken waar bebouwing mogelijk was
- door reliëf, veel variatie bodems en waterhuishouding -> rundvee combineren met schapenhouderij en akkerbouw.
Bevolkingsdichtheid nam toe -> akkergronden uitgeput
- mensen trokken sneller weg
- doordat vee bomen knaagde veranderde bos -> weiland en heide.
Gingen mesten -> elk jaar weer een hoop mest er op = essen
Werkte niet-> afgestoken
Door deze strooiselroof (= voortdurend aftreken plantaardig materiaal, dat zo snel gaat, ecosysteem niet kan herstellen) -> zand lag niet meer vast en ging stuiven
Uitvinding kunstmest -> kon landschap weer hersteld worden -> boeren gezinnen weer gevoe
Niet alle hei -> ook bebossing -> geld opbrengen voor kolenmijnen, balken en planken. Ontstaan haakse houtakkers
Na WOII -> meer mechanisatie(= mensen vervangen door machines) en specialisatie( landbouw gericht op een product) -> kleine bedrijven verdwenen. Overgebleven deden ruilverkaveling, kanaliseren = uitgraven beekjes -> beter waterhuishouding
In dichtbevolkte zandgebieden: kassen, boomkwekerijen, bio-industrie (= vorm van
grootschalig kapitaals- en arbeidsintensief veehouderij, kleine oppervlak veel dieren, veevoer
van ergens anders, mest naar ergens anders)
Schaalvergroting =om economische redenen, vergroten 1 of meer productie factoren.
Duingebied:
Veel mensen gingen op oude duinen wonen -> snel last van verstuiving.
Amsterdam(ligt op veengrond) veel zand nodig verstevigen, daardoor veel zand weg.
Gevolg -> vlakke landerijen, geestgronden (= zandlandschap ontstaan afgraven oude duinen)
= goed geschikt bollenteelt.
Driedeling duinen:
1. na het strand -> duinstrook – zeereep = buitenste duinenrij -> zeewering van duinen
2. jonge duinen: hoog opgestoven toppen, zijn zeewerend -> mag niet gegraven worden, na “aanval”zee weer zand opspuiten = zandsuppletie. Geen helmgras zou zand jonge duinen op stuiven naar stad
3. Oude duinen: breedste strook
Zeekleigebied:
Dit is een kleigrond = landschap dat voornamelijk bestaat uit (zee, rivier) klei.
Sporen mens duidelijk te zien -> vruchtbare grond dus veel mensen.
Om water overlast te voorkomen -> terpen = ophoging door de mens, elke generatie hoogte de terp meer op. Stijgende zee -> dijken. Verbonden de terpen en dijken, door kleine sluisjes konden ze het water regelen = polders
Zeepolders = door aanslibbing van de zee, gingen bedijken, en waterstand regelen -> droogmakerijen.
1953 -> watersnoodramp = begin Delta werken
Rivierlandschap:
Door bouw bruggen en wegen, rivierenlandschap niet meer zo geïsoleerd.
-> fruitteelt, rundveehouderijen, vooral vleesvee
de komgronden(=laaggelegen gebied in rivierlandschap) = weiland, verder gelegen percelen = hooiland.
Woonde op oeverwallen en stroomruggen -> akkerbouw en boomgaard.
-> Incompleet esdorpsysteem = door vruchtbaarheid grond ontbrak de heide
• 1950 cultuurtechnische maatregel = ingreep infrastructuur, om de productieomstandigheden te verbeteren:
1. graven sloten en vaarten, gemalen, verbetering afwatering kom gronden.
2. diepploegen = door diep omspitten grond werd grondlagen gemengd. Waardoor grond beter bewerkt kon worden. Was geen zand? -> bezanden: zand van ergens anders halen en opbrengen op grond
3. aanleg landwegen en verharden van wegen
4. bedrijfsverplaatsing = oprichten agrarische bedrijfsgebouwen, vervanging oude boerderijen. Zodat boeren dichter bedrijf bij huis.
-> Modern-rationele verkavelingpatroon en verspreid liggende boerderijen
Veengebieden:
Kwamen kolonisten wonen-> bouwde huizen, deden landbouw -> slagenlandschap = basis ontginning strookverkaveling is ontstaan. Bestaat uit copen of slagen = smalle langgerekte percelen.
Konden niet ontwateren -> inklinking (= dalen van bodem) veen-> stijging grondwaterspiegel = natte voeten. Toch pompen – geen andere keus. Nu nog steeds.
Ze moesten door stijgend water dijken aan leggen en water regelen = veenpolders.
Vraag naar brandstof en landbouwgebied nam toe -> afgraven veen. Eerst tot grondwaterniveau later tot zand of zeeklei -> natte vervening
Laagveengebieden:
Problemen:
- 80 jarige oorlog: door natte vervening -> petgaten of weren (zijn smalle plassen) met daartussen legakker of ribbe (=stuk land waar turf kon drogen), om winst werd niet naar regels geluisterd. Daardoor ontstaan plassen = droogmakerijen.
- Daarna verlandingsproces = dichtgroeien petgaten, ontstaan-> trilvenen = drijvende plantengemeenschap van bijzondere samenstelling. -> aanvoer schoon grondwater, komt als kwelwater(=grondwater dat aan oppervl. komt) aan oppervlakte
- Zoutwinning -> zoute kwel= zout grondwater dat aan oppervl. komt.
Veen werd ontgonnen, gedroogd tot turf, daarmee werd zeewater verdampt. Door afgraving werden dijken zwak en ontstonden moerassige laagte = overstromingen
Hoogveengebieden:
Gingen ze kanalen graven om water weg te laten lopen: wijken(= hoofdsloot(tocht) in veengebied) en monden(=afwateringssloot)
1. Afwatering veengebied
2. afvoer turf (boten)
Vraag naar brandstof nam toe -> veenkoloniën = grootschalig landschap, rechte verkaveling, rechte kanalen, rechte wegen, vlakke akkers en dalgronden = grondsoort bestaat uit dekzand en veenresten ontstaan na ontginning veen.
Door activiteiten van de mens nam diversiteit van landschap af (veelsoortigheid)
Hoofdstuk 3
Door allerlei menselijke ontwikkelingen, zoals mechanisatie, kunstmest en beheersing waterstand, heeft er voor gezorgd dat landschap minder divers is en sprake is van schaalvergroting, 4 processen:
1. Economische eisen: Door economisch eisen veel schaalvergroting anders niet “overleven”.
Na WOII moesten bevolking tegen goede prijs, eten krijgen. -> Landbouwsubsidie. Door goede prijs veehouders voor zuivel. – Meer weiland -> landschap werd eentonig groen uitgestrektheid = vergrassing (toename percentage grasland)
-> Overschot aan zuivel. Brussel paste aan = boeren in moeilijkheden.
Daarom: nevenactiviteiten, recreatie
2. Technische mogelijkheden: het tempo waarmee het landschap verandert is hoger. Door de technische ontwikkelingen. Ontwateren, diepploegen gaat allemaal veel sneller.
3. Bevolkingsgroei: Doordat meer mensen zijn -> meer huizen, meer infrastructuur = compartimentering -> verkleining van toegankelijkheid van landschappelijke eenheden door infrastructuur
4. Toenemende Welvaart: toename koopkracht -> meer productie = meer winkels, kantoren industrie.
Signalen, aantasting natuurlijke omgeving:
- toenemende zorg, herkomst kwaliteit van voedsel: vooral eten met ecokeurmerk
Recreatie ook bron inkomsten, door gebruik landschapsverscheidenheid
- Betrokkenheid burger leefomgeving: protesten voor verbetering milieu en bescherming planten en dieren, allerlei organisatie’s -> Natuur en milieu
- Overheidsbeleid: veel meer beleid richting landschap en dus milieu:
1.Inrichtingsprojecten -> eerst een MER (= milieueffectrapportage, eerst een rapport over wat gevolgen van menselijke activiteiten in ecosysteem of gebied is).
2.Toch belangrijk -> Planologische kernbeslissing(= omzeilend plan waar MER niet zo mee weegt)
3. Aanwijzen gebieden die beschermd moeten worden: ROM-gebieden(=ruimtelijke ordening en milieu, door rijk aangewezen gebied waar ruimtelijke ordening en milieu goed op elkaar afgestemd) en ecologische hoofdstructuur(=Kleinere natuurgebieden die met elkaar worden verbonden.
4. Eerst veel ruilverkaveling ten aanzien van boeren. Nieuw -> landinrichtingsplannennieuwe-stijl: meer aandacht op gebiedsontwikkeling, landbouw weg, ->natuurdoeleinde
5. Aanwijzen speciale regio’s, waar gewerkt kan worden aan verbetering van woon, recreatie en werkomgeving, het Groene Hart
Ecologische hoofdstructuur:
-> Verbeteren diversiteit en natuurlijkheid van ecosysteem verbeteren of terug te brengen oorspronkelijke staat, oplossing-> kleine natuurgebieden samenvoegen:
- verbindingszones = aaneengesloten stroken waarbij dieren veilig van ene naar ander gebied kunnen
- Steppingstones: kleine natuurgebieden vlak naast elkaar, dieren van ene kleine natuurgebieden naar grote gebieden kunnen gaan.
• Aanleg gebieden, om nieuwe natuur te creëren:
1. Natuurontwikkelingsgebieden = gebied met waardevolle ecosystemen, en waar het alleen gaat om behoud van de natuur
2. Reservaatgebieden: ook behoud van de natuur, alleen wel soms plaats voor agrarisch
3. Beheersgebieden: Eerst een landbouwtaak, maar kan worden gebruikt om natuur te beschermen
Aantal oplossingen:
- Gebiedsvreemd water (= water uit een ander gebied) in een gebied laten stromen waar het water weg loopt
- Bufferzones = zone om een natuurgebied, om schadelijke menselijke activiteiten te weren
Eilandtheorie:
Hoe kan een ecosysteem zich beschermen en hoe groot moet dat gebied zijn? :
1. Eerst Biologen hebben ontdekt dat hoe kleiner een natuurgebied is -> juist minder verscheidenheid + GEEN mensen
2. 1998, met computer: ontdekt dat mens deel uitmaakt van ecosysteem en niet hoeft te weren, een stabiel ecosysteem vangt storingen op. -> als gebied maar heel groot is
Zoneringen(= stroken waar milieu belastingen niet boven bepaald niveau mogen komen) opgezet om ecosysteem te beschermen, maar mens niet te moeilijk te maken.
Verband grootte leefgebied en diversiteit:
• afname oppervl. leefgebied leidt tot verdwijnen van soorten -> hoeveel verdwijnen:
- grootte van een leefgebied
- hoe erg is het gebied geïsoleerd van andere gebieden
• In groot en niet geïsoleerd gebied-> meer soorten en complexiteit(= onderlinge afhankelijkheid en beïnvloeding van soorten in ecosysteem)
• Soorten blijven niet het zelfde:
- gebieden geïsoleerd
- cultuurgrond steeds meer ingericht -> natuurgebieden worden teruggedrongen
Conclusie -> vergroten en verbinden gebieden, vergroot diversiteit en maakt kans uitsterven kleiner
Veranderingen in ecosysteem:
-> Heel normaal
- brengt weinig met zich mee = waterstand
- eeuwen in beslag nemen = van jaar tot jaar weinig verschil
- geen kort of langlopende cycli = degeneratie(=terug val naar vorig ontwikkelingsstadium in de successie) -> soorten rijkdom neemt af.
-> Gezond ecosysteem vangt externe en interne effecten op, en zoekt evenwicht
Gradiënt = overgangsgebieden tussen ecosystemen, waarbij de landschappen van elkaar verschillen:
- gradiënt heeft vaak verschillende planten soorten, en grote diversiteit daarin
- groot oppervlak
- Reliëf en grondwater, belangrijk in gradiënt. -> Soms natuur, soms gemaakt dor mens
1. Macroschaal =gradiënten goed ontwikkeld op overgang van, droge, voedselarme naar natte en voedselrijke (klei, veen).
2. Mesoschaal = grasland natuurlijke overgang naar bos
3. microschaal = vooral in beekdalen: duindalen
Hoofdstuk 4
Milieu
-> Fysieke omgeving van de mens, bestaat uit natuurlijke en menselijke elementen, waar de mens een wederkerende relatie mee heeft
- Cultuur milieu = door mens gevormd en beïnvloed
- Natuurlijk milieu = NIET door de mens gevormd en beïnvloed
Is het milieu schoon? -> Goed antwoord nodig voor goed milieubeleid, kwaliteitsaanduiding betrekking op 4 lagen:
1. afzonderlijke factoren =
2. compartimenten als geheel =
3. ecosystemen =
4. landschap = manier waarop mens omgaat met natuur, de wisseling tussen verschillende ecosystemen.
Milieukwaliteit = kwaliteit van leefomgeving mens -> bedreigd (milieuproblemen):
- aantasting = natuur en landschapsbehoud, beïnvloeding ecosysteem waardoor ecosysteem verandert of beïnvloed. -> Ontginning, inpoldering, wegen, nieuwbouw
- verontreiniging = hygiëne beleid, bepaalde stoffen in milieu brengen, dat processen verstoord worden.
- Uitputting = onttrekken van stoffen zonder, tijd te geven te laten herstellen
Als één of een paar landen iets doen aan milieu, heeft geen zin.
Maatregelen schaalniveau:
1. Lokale schaal = niveau van woon en werkomgeving -> nieuwbouw, fabrieken bouw, infrastructuur: stank, lawaai, verontreiniging
2. Regionale schaal = niveau van het landschap -> mineralen die zich verplaatsen via grondwater: grondwater verspreid verontreiniging over groter gebied -> ophoping in grond = accumuleren
Naijlingseffect = later nog last van hebben, ook al is probleem opgelost
3. Fluviale schaal = stroomgebieden van rivieren en wateren -> loopt dwars door schaalniveaus heen: rivier neemt alle verontreinigde stoffen mee uit andere landen
4. Continentale schaal = Het vaste land en de wereldzeeën -> lucht, water in atmosfeer en oceanen -> ozonlaag
5. Mondiale Schaal = hele wereld planeet -> gericht op problemen hele wereld: broeikaseffect
Evenwichtsbemesting = toedienen van meststoffen die plant genoeg voedingsstoffen geeft en
Uitspoelen van meststoffen wordt tot minimum beperkt
Bufferwerking = eigenschap van kalk om zure omgeving te neutraliseren
Eutrofiëring = ecosysteem verijken met voedingsstoffen
Blz. 42-43: Alleen maar voorbeelden
EEZ = Economische Exclusieve Zone -> kust zone waarbij land verplicht heeft gesteld goed
Visserij beleid een voeren
Last milieuproblemen, ligt aan waar je woont = wetten:
- Geluidshinder wet: lawaai beperken, bijv: weg of vliegveld
-> Gemeente raad verplicht: rond industrieterrein een geluidszone aan te leggen van 50dB
- Mogen geen huizen in buurt gebouwd worden
- Wel huizen -> slopen
-> Geluidssanering
- Als bedrijf stiller is mag deze geluidsruimte(= hoeveelheid nog toegestane geluid) niet opgevuld worden
Uitgangspunten Nederlands milieu beleid:
1. Stilstandprincipe: Het uitgangspunt zoals het nu is, als het in een gebied beter is dan de norm = GEEN vervuilingruimte (= ruimte tussen, werkelijke milieu belasting en toegestane vervuiling
2. Bestrijden bij de bron: De gene die probleem veroorzaakt, het ook moet betalen
3. Heffingsstelsel: Hebt een vergunning nodig voor lozen afval, niet boete, compensatie schoonmaakkosten
4. Regionale differentiatie = Dat een milieubeleid op regionaal niveau kan worden geregeld -> ene regio mag andere niet belasten en andersom
5. Bedrijf of instelling moet zelf laten zien welke activiteiten voor omgeving schadelijk zijn. (MER)
Gevolggerichte aanpak = beleid gericht op oplossen gevolg milieu probleem
Brongerichte aanpak = beleid gericht op oplossen oorzaak milieu probleem
REACTIES
1 seconde geleden