Eindexamens 2025

Wij helpen je er doorheen ›

Indonesie actueel samenvatting H1, 2, 3

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 7508 woorden
  • 3 april 2012
  • 77 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
77 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
H1 De Indonesische archipel

§ 1.1 eenheid en verscheidenheid
Indonesië = 13000 eilanden = grootste archipel (eilandengroep) ter wereld.
Geografische gegevens: tussen 6˚ NB en 11˚ ZB en tussen 95˚ en 141˚ OL. Dit vormt een belangrijk aspect van de absolute ligging.
De relatieve ligging (= ligging ten opzichte van andere gebieden) = de archipel wordt omsloten door de Indische Oceaan, de Zuid-Chinese Zee en de Grote Oceaan.
Het archipelkarakter -> als barrière, maar ook als mogelijkheid om binnen te dringen.
Zeevaart = belangrijk.

Eilanden hadden al vroeg contacten met andere delen van het archipel. En met India en andere delen van Azië. Er werd gebruik gemaakt van de moessonwinden.
Contacten zorgden voor: handel & vermengen van volkeren en culturen.

Geschiedenis
In de 15e eeuw -> islamisering, dus islam in bijna heel Indonesië. Alleen in Bali = hindoeïsme.
15e eeuw ook Portugezen in Indonesië. VOC kreeg alleenrecht op Indische handel.
1602: Republiek der zeven Verenigde Nederlanden spant samen met VOC; andere buitenlandse concurrentie geen kans, handel verliep vlotter & de macht van de kooplieden werd versterkt.
Tot 1800 alleen specerijenhandel.
Vanaf 1850 meer vraag naar grondstoffen, door de Industriële Revolutie. Koloniën werden belangrijker. Vooral landbouw in Java, daar waren de omstandigheden gunstig voor commerciële landbouw.
Tot 1949 bleef Nederlands-Indië onder Nederlands bestuur.

De eilandenstructuur: ook indirect barrières. Afzonderlijke eilanden hebben zich sociaal en cultureel zelfstandig ontwikkeld. Dit zorgde bij eenheidsvorming voor problemen.
Om toch een eenheid te vormen: gemeenschappelijke taal -> Bahasa Indonesia = kunstmatige taal, afgeleid van het Maleis. Dit is dus de lingua franca (gemeenschappelijke taal).
Voordeel van Bahasia Indonesia = niet de moedertaal van één bevolkingsgroep.

Toch nog geen eenheidsstaat: - Ahec wil zelfstandig, maar hier is gas en olie.
-Bali Hindoeïsme, de rest Islamitisch. Christenen in het Oosten.
-Java is het politieke en economische centrum.

De bevolking
Indonesië heeft 225 milj. inwoners, 360 verschillende etnische groeperingen. Veel religies en talen.
Veel chinezen in Indonesië, hun economische sterkheid levert soms tot sociale spanningen.
87% is moslim. Christenen is minderheid, vooral in het Oosten.
Indonesië = seculiere staat. (-> de wereldlijke macht en de religieuze macht zijn gescheiden)

Begrippen:
Archipel= eilandengroep
Absolute ligging=de precieze ligging van een plaats, bijv. in een coördinatenstelsel.
Relatieve ligging= ligging van een plaats ten opzichte van andere ruimtelijke verschijnselen, bijv. andere plaatsen.
Archipelkarakter= het voorkomen van veel eilanden binnen één gebied
Zeevaart= vaart op en verkeer over de zee
Bahasa Indonesia= de officiële taal van Indonesië, die door het grootste deel vd bevolking van Indonesië wordt gesproken.
Lingua franca= de taal die op grote schaal als voertaal wordt gebruikt door mensen met een verschillende moedertaal.

§ 1.2 Natuurlijke en landschappelijke kenmerken

Indonesië is een groot land met slechts drie klimaten. Wel grote variatie in natuurlijke hulpbronnen.

Klimaat
De twee A-klimaten overheersen in dit gebied, de koudste maand is de gem. temp niet onder de 18 graden. Warm dus! Dit komt door de lage geografische breedte, en de ligging tussen zeeën en oceanen. Af-klimaat = regenwoudklimaat, altijd temp ± 30˚, geen droogte. Dit is in het grootste gedeelte van Indonesië. In het zuidoosten = moessonklimaat. Dit heeft een droge periode en heet daarom Aw-klimaat. Cf-klimaat komt in berggebieden voor.
Hoge temperatuur -> ligging tussen beide keerkringen. 2x per jaar loodrechte instraling.
Jaarlijkse regen (met uitzondering van het zuiden) = meer dan 2000 mm. Dit zijn stijgings- en stuwingsregen.
Stijgingsregens ontstaan in gebieden waar opp. sterk verwarmd wordt door de zon. -> veel waterdamp in de lucht -> warme lucht stijgt -> bereikt verzadigingspunt vd hoeveelh waterdamp. -> na de condensatie van waterdamp ontstaan hevige tropische (onweers)buien.
Stuwingsregens ontstaan als vochtige lucht bij een gebergte gedwongen wordt om te stijgen.
In de berggebieden is dus veel neerslag als gevolg hiervan.

Moessons
In Indonesië waait de moesson = een wind die een half jaar uit één bepaalde richting waait en het andere halfjaar uit tegenovergestelde richting. Vooral het zuid-oostelijke deel van Indonesië kent een geschil tussen droge en natte perioden in het jaar.
In juli is de luchtdruk boven Azië laag (door de sterke opwarming van het aardoppervlak).
In Australië is het dan winter, hogedrukgebied. Lucht stroomt H->L, dus een luchtstroming komt op gang vanaf het zuidelijke naar het noordelijke halfrond. (dwz vanuit Australische h-luchtdruk, via Indonesië in de richting van Azië) Omdat het zuid-oosten van Azië dicht bij het land van Australië ligt, hoeft de wind niet lang over zee en bevat dus niet veel waterdamp. Zuid-oosten is dus ‘w’ (wintertrocken). Naar het westen is er meer neerslag, de lucht is langer onderweg geweest over de warme zee, en bevat dus meer waterdamp.
In Januari is de wind precies tegenovergesteld. In Azië = winter, dus luchtdruk = H.
In Australië = zomer, dus L. (het equatoriale minimum). Zone met L ook wel: ITC (intertropische convergentiezone). Wind stroomt H->L dus Azië->Australië. Vanaf Azië is de weg naar Indonesië en Australië lang over zee. De lucht neemt dus veel waterdamp op, eenmaal boven Indonesië stijgt de vochtige lucht op door opwarming vd aarde & gebergten, dus vormt zich neerslag.

Natuurlijke Plantengroei
Tropisch regenwoud (als gevolg van constant natte & zeer warme klimaat).
In grote delen van Indonesië is het bos weg, heeft plaatsgemaakt voor woningen, infrastructuur en landbouw. Ook voor productie en export van hardhout.
In het zuidoosten licht tropisch regenwoud, door de afwisseling van natte/droge maanden.
Langs de slibrijke kusten van o.a. Sumatra & Kalimantan: mangrovebos. Vegetatie in gebergten hangen af vd hoogte.

Natuurlijke Hulpbronnen
Indonesië heeft veel delfstoffen. Olie, gas, allerlei mineralen en metaalertsen. Veel bosgebieden en bergstreken zijn nog niet onderzocht. Verwachting is dat de hoeveelh. stoffen alleen maar toe zal nemen. Exploitatie is meestal in handen van buitenlandse maatschappijen, soms in samenwerking met Indonesische bedrijven (‘Joint ventures’)
Aardolie/aardgas vooral gewonnen op Sumatra, Kalimantan, Java en het continentaal plat van Indonesië.
Op Sumatra veel tin. Op Sulawesi veel nikkel. Papoea heeft de grootste goudmijn ter wereld. Bij de winning van dit gouderts komt ook zilver vrij.

De meeste mensen werken nog steeds in de landbouw. Een groot deel van de export bestaat uit agrarische producten zoals rubber, kopra (het gedroogde vruchtvlees van de kokosnoot), palmolie, thee, koffie, rijst, cacao, tabak en specerijen. Ook hout is een belangrijk, maar ook illegaal, exportproduct. Kijkende naar deze producten kan er geconcludeerd worden dat het nog om een periferie land gaat. Men verkoopt voornamelijk grondstoffen. Globaal gezien betekend grondstoffen exporteren periferie en luxe eindproducten centrum

Begrippen:
A-klimaat= klimaat volgens het klimatsysteem van Köppen waarbij de gem. temp. vd koudste maandboven 18˚C ligt. Af= geen droge tijd, Aw= droge periode in de winter.
Moessonklimaat= Tropisch klimaat met een duidelijk nat en droog seizoen.
Moesson=land- of zeewind die ieder half jaar (ongeveer 180˚) van richting verandert in tropische gebieden.
Delfstoffenrijkdom=De mate waarin gesteenten en mineralen die nuttig zijn voor de mens, in een gebied voorkomen en die economisch voordelig kunnen worden gewonnen.

§ 1.3 Vulkanisme op Indonesië

Indonesië heeft veel vulkanen, zo’n 400. Vulkanisme en de vele aardbevingen hangen samen met de platentektoniek. De puzzel van Indonesië is ingewikkeld, 4 plaaten;
de Indisch-Australische (zuiden), de Euraziatische(noorden), de Filipijnse(noordoosten) en de Pacifische plaat.(oosten)
Delen van Indonesië liggen op stabiele plaatdelen vd Euraziatische en de Indisch-Australische plaat en kennen geen vulkanisme. In het zuiden van Indonesië, van Sumatra tot de Molukken, vindt subductie plaats. De Australische plaat duikt onder de Sundaplaat. (Subductie = zwaardere oceanische plaat schuift onder de continentale plaat). Elke schok is een aardbeving. De Australische plaat duikt onder, direct onder Java bevindt de plaat zich ong. 100-200 km diepte, in de diepte smelt de wegduikende plaat af. De gesmolten gesteenten komen omhoog (-> eilandenboog met vulkanen).

Ontstaan van een tsunami: Onderzeese aardbeving/aardverschuiving -> de beving veroorzaakt een lopende golf met een lengte tot 200 km->in diep water kunnen de golven snelheden behalen van 800km/u ->in ondiep water worden de golven afgeremd waardoor ze in hoogte toenemen -> het water kan zich eerst terugtrekken van het strand om vervolgens met grote kracht terug te komen.
Door subductie kan dus een zeebeving ontstaan, en dit veroorzaakt dan een tsunami.

Krakatau: in 1883 de uitbarsting. Hij spuwde enorme hoeveelheden gesteente en as, en door het instorten van het centrale deel vd vulkaan, veroorzaakte het een tsunami. De explosie had wereldwijde gevolgen, de explosies werden 4800 km nog gehoord. De schokken waren overal ter wereld te voelen. Na de uitbarsting 24 jaren rustig, daarna onderzeese uitbarsting. Er ontstond een kleine kegel boven zeeniveau, Anak krakatau (oftwel kind van Krakatau).

Toba: de uitbarsting ong 70 duizend jaar geleden op Sumatra veroorzaakte een caldera waarin tegenwoordig het Tobameer ligt. De vulkaan blies een grote hoeveelheid as de lucht in, en veel lava op het eiland. De asdeeltjes reflecteerden het zonlicht, de gem. wereldtemperatuur daalde 3 tot 10 graden. Deze temperatuurdaling zou voor een snelle toename van de hoeveelheid ijs bij de polen hebben gezorgd.

Galunggung: Bij de eruptie van deze vulkaan zorgden heftige explosies voor eruptiezuilen van meer dan 20km hoogte. Dit komt doordat zich in de perioden dat de vulkaan niet actief was, zich hier grote hoeveelheden water verzameld hadden. Er ontstond een kratermeer. De wisselwerking van het water en de het magma veroorzaakt zeer plotselinge en heftige erupties.
De aswolken bij de explosies veroorzaakten zeer hoge eruptiezuilen. Doordat deze door de vliegtuigradarsystemen niet werden waargenomen vloog beide keren een Boeing 747 door de aswolk.

Kelud in Oost Java is de gevaarlijkste vulkaan met een kratermeer. Er vallen vele doden door deze vulkaan. In 1919 ontplofde de kraterwand en kwam er een grote hoeveelh. water naar beneden, die een lahar veroorzaakten. (lahar = modder- en puinstroom). D.m.v. een drainagesysteem (afvoer van het water) word bij erupties voorkomen dat er water vrijkomt, en wordt het kratermeer drooggelegd.

De Merapi vulkaan is ontstaan als gevolg van de subductie van de Indisch- Australische plaat onder de Euraziatische plaat. De Indisch- Australische plaat heeft een oceanische korst en met een snelheid van een paar cm per jaar verdwijnt de plaat onder de Sundaplaat de diepte in. Met de diepte neemt de temperatuur snel toe, waardoor de onderduikende plaat gedeeltelijk smelt. Het magma stijgt op en zorgt voor vulkaanuitbarstingen.
Hoe taaier het magma, des te meer druk zich in de magmahaard kan worden opgebouwd. Hierdoor is de uitbarsting ook heftiger.

Ertsen
De delfstoffenrijkdom heeft te maken met het afkoelen van magmahaarden. (magmahaard = een van onderen afgesloten hoeveelheid vloeibaar gesteente, die het opp. niet heeft bereikt.)
Deze ontstaat bijv. door:
- wegduiken van de oceanische aardkorst
– botsing van twee continentale platen
– als magma wordt ingesloten door plooien de delen vd aardkorst.

Als een magmahaard langzaam afkoelt -> er verdwijnen bepaalde chemische elementen uit de magma -> samenstelling van het overblijvend vloeibaar gesteente verandert -> bij verdere afkoeling, stolling van mineralen met de hoogste stollingstemp.-> daardoor concentratie van sommige chemische elementen in magma steeds hoger. = magmatische differentiatie

De laatste resten vd magmahaard is iets bijzonders mee, in de restsmelt komen stoffen voor met een laag kookpunt (koper, lood, zink maar ook water, gassen). Vooral de gassen zorgen voor hoge druk, bij zwakke plekken in de aardkorst ontstaan scheuren, barsten, waarin de restsmelt door kan dringen. Dan vormt de stolling ertsaders.

Begrippen:
Platentektoniek=Het proces van ontstaan, bewegen en verdwijnen van delen van de aardkorst, de zogenoemde platen.
Vulkanische verschijnselen=Alle verschijnselen die optreden bij vulkanen (en waarbij magma, gas en water uit de aardmantel aan de oppervlakte komen).
Sundaplaat= miniplaat die onderdeel uitmaakt van de Euraziatische plaat.
Aardbeving=Schokkende/trillende beweging van een gedeelte van de aardkorst door de werking van onderaardse krachten.
Zeebeving=Aardbeving waarvan het epicentrum in de aardkorst onder de zee/oceaan ligt.
Tsunami=Hoge golf die ontstaat door de energie die vrijkomt bij een aardbeving, onderzeese verschuiving van de zeebodem of vulkaanuitbarsting.
Lahar= modder- en puinstroom als gevolg van een vulkaanuitbarsting.


H2 Land in Opkomst
Groei vd bevolking wordt kleiner. Verwachting is dat in de toekomst de bevolking gelijk zal blijven. Zover is het nog niet. Er wonen veel mensen in diverse miljoenensteden. Die zijn kenmerkend voor het verstedelijkingsproces in ontwikkelingslanden. Migratiepolitiek was bedoeld om Java van de bevolkingsdruk te ontlasten, en tegelijkertijd Indonesië meer eenheid tussen de eilanden. Maar negatieve effect was dat het de culturele verschillen tussen bevolkingsgroepen benadrukte. Ondanks dat is Indonesië zich eind 20e eeuw economisch gaan ontwikkelen. De economische groei niet gelijk met de bevolkingsgroei.

§ 2.1 Vulkanisme op Indonesië

Kenmerkend: grote omvang, ongelijke spreiding en zeer snelle bevolkingsgroei. Java= dichtbevolkt. Kalimantan=dunbevolkt. Nederlandse kolonisten wouden mensen van dichtbevolkte naar dunbevolkte gebieden verplaatsen, hier kwamen veel problemen uit voort.
Bevolkingsgroei komt door hoge natuurlijke bevolkingsgroei (dus meer geboorte dan sterfte). Sociale bevolkingsgroei (meer immigratie dan emigratie) heeft nauwelijks invloed. Snelle groei is gevolg van daling sterftecijfer.

Economische, culturele en sociale factoren zijn voor het hoge geboortecijfer verantwoordelijk.
- Vele mensen zien kinderen als verzekering van hun oude dag. (mensen hebben geen pensioen, of andere sociale voorzieningen zoals AOW.)
- Kinderen werken mee op land/informele sector, dus gezinsinkomen hoger.
- Mensen zijn moslim, kinderen zijn vanzelfsprekend. Dus door geloof.
- Hoge zuigelingensterfte -> hoog geboortecijfer.

Verleden daling van het geboortecijfer, hangt samen met de volgende factoren:
- Regering heeft sinds de jaren ’60 een programma voor gezinsplanning. Ze proberen aantal kinderen te beperken. Het is wel wat gedaald, maar nog niet zoveel als andere westerse landen.
- Gestegen deelname van vrouwen aan onderwijs -> daling voor de vruchtbaarheid.
- Stijging huwelijksleeftijd -> kinderen worden na huwelijk geboren, later is dus minder kinderen.

Samenstelling vd bevolking naar leeftijd = van groot belang voor het groeitempo vd bevolking. Indonesië heeft een vrij jonge bevolking. Maar dit verandert snel; verwachting is dat over enkele decennia sterke afname is van jonge inwoners en toename van ouderen (hangt samen met lange levensverwachting).
Op dit moment zorgt jonge leeftijdsopbouw de regering voor grote problemen en kosten. Veel onderwijs en gezondheidszorg en werk. Regering probeert bevolking duidelijk te maken dat 2 kinderen genoeg is.

Demografische veranderingen
Tot 1800 groot geboorte en sterftecijfer (oorlogen, epidemieën, hongersnood door misoogst, natuurrampen). Vervolgens nam geboorteoverschot toe door daling sterftecijfers.
Dalende sterftecijfers had te maken met invloed vd Nederlanders:
- Het Nederlandse bestuur maakte een eind aan de onderlinge oorlogen.
- Verbeterde transportmogelijkheden zorgden ervoor dat er snel voedselhulp kon worden gegeven aan gebieden met hongersnood.
- Nederlandse ondernemingen namen steeds meer gebieden in gebruik voor de landbouw. De irrigatiewerken werden verbeterd, waardoor meer voedsel verbouwd kon worden.
- De Nederlanders introduceerden modernere medische zorg.
In 1949 Indonesië onafhankelijk. Landbouwgebieden die tot dan toe voor export waren, kunnen nu gebruikt worden voor eigen voedselvoorziening. Meer voedsel & verbeterde gezondheidszorg -> lager sterftecijfer.
Geboortecijfer daalde wel iets, maar bleef relatief hoog. Dus de conclusie = demografische transitie van Indonesië is nog niet helemaal volledig.

Migratie
Niet alleen binnen Indonesië, maar ook gericht op andere landen in de regio, vrijwel altijd met als doel om werk te vinden.
Binnenlandse migratie vooral plaats naar daar waar werk is; stedelijke gebieden en gebieden die uitgebreide irrigatie netwerken hebben, commerciële landbouw. Binnenlandse migratie vooral gericht op stedelijke gebieden van West-Java, Noord-Sumatra en Oost-Kalimantan. Mannen & vrouwen werken in informele sector, of als arbeider in de bouw en olie-industrie. Daarnaast transmigratie.
Buitenlandse migratie: in erg kleine aantallen. Vanaf 1970 meer emigratie. In eerste instantie naar Midden-Oosten, nu naar NIC’s (Oost-Azië, dus Japan, Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea).
Voornamelijk laaggeschoolde arbeidskrachten, in Midden-Oosten vooral vrouwen (voor huishoudelijk werk).
Selectieve migratie, omdat het vooral gaat om vrij laaggeschoolde arbeidskrachten. Ook nog selectief qua geslacht.
Ook illegale migratie. Dit kan op verschillende manieren: - Moslims keren niet terug na hun islamitische bedevaart naar Mekka. – Anderen maken gebruik van georganiseerde netwerken van mensensmokkelaars.
Als de economie in Indonesië zich verder ontwikkeld, dan ook de arbeiders die richting Indonesië gaan.

Een culturele mix
Etniciteit= als leden van een bep. bevolkingsgroep een nationaliteit, religie, taal, cultuur en gesch met elkaar delen. Er zijn in Indonesië veel verschillende etniciteiten. Taalkundige verschillen verdwijnen, door instellen van Bahasa Indonesia.
Religieuze verschillen leveren wel problemen op. (ook door verplichte migratie binnen Indonesië). Culturele verschillen zijn met name in de steden (Jakarta) kleiner geworden. Globalisering lijkt ook hier zijn weg gevonden te hebben.

Begrippen:
Bevolkingsdichtheid= het gem. aantal inwoners/km² in een land/gebied.
Natuurlijke bevolkingsgroei= saldo van geboorte en sterfte in een land in een jaar
Sociale bevolkingsgroei= saldo van vestiging en vertrek in een land in een jaar
Bevolkingsdiagram= een grafische weergave vd opbouw vd bevolking naar leeftijd, geslacht op een bepaald moment.
Leeftijdsopbouw= samenstelling vd bevolking naar leeftijd
Demografische transitie= overgang van hoge geboorte- en sterftecijfers via een overgangsperiode met een groot geboorteoverschot, naar lage geboorte- en sterftecijfers.
Migratie= verplaatsingen van personen met het doel zich permanent te verstigen in een andere gemeente.
Selectieve migratie= migratie waarbij slechts een bepaalde groep betrokken is (bijv. mensen met een bepaalde leeftijd, geslacht of opleidingsniveau).
Etnische verschillen= verschillen die bestaan tussen en binnen etnische groepen.
Taalkundige verschillen= het gebruik van verschillende talen binnen één land.
Eenheidstaal= taal die in een land als norm geldt (standaardtaal).


§ 2.2 In de vaart der volkeren
Indonesië behoort tot de armere landen vd wereld, met een BNP/hoofd van ong. €1.100. Sinds 2001 weer economische groei. Het loonpeil is blijven stijgen, toch behoort Indonesië nog tot de groep lagelonenlanden vd regio Zuidoost-Azië.
Grote verschillen in het BRP/hoofd (Bruto Regionaal Product per hoofd) en in het opleidingsniveau. Personeel is vaak laag en middelhoog, tekort aan goed opgeleid personeel.

Grootste deel beroepsbevolking (44%) landbouw. Dit aandeel neemt af, in de landbouw is akkerbouw belangrijker dan veeteelt. ¾ cultuurgrond gebruikt voor voedingsgewassen (rijst, maïs, cassave, zoete aardappelen), de rest handelsgewassen (rubber, palmolie, tabak, thee, kopra, koffie, peper, cacao). Rijstbouw op sawa’s en tegalans (droge, jaarlijks wisselende velden). Ladangbouw = tijdelijk bewerkte akkers in tropisch bos, waar bomen gekapt worden en rest in brand gestoken wordt. Indonesië is zelfvoorzienend.
Tuinbouw vooral op erven rond de huizen. De groenten/fruit/kruiden voor eigen gebruik, klein deel gaat naar de markt.

Sinds 1960 groene revolutie; inbrengen van nieuwe gewassen waarvan de groeitijd korter en opbrengst groter is. Weggelegd voor rijke boeren, want zaden duur. Arme boeren leenden geld bij de bank, maar schulden werden te groot dus land verkocht aan rijkere boeren. Sommige landlozen probeerden werk bij de rijkere boeren te krijgen, anderen trokken naar de stad, in hoop op een beter leven.

Sinds 1969 probeert de overheid economische ontwikkelen te bevorderen d.m.v. vijfjarenplannen, oftewel Repelita’s. Plannen gefinancierd door olieopbrengsten, richten zich op ontwikkeling vd landbouw.
Sinds economische crisis in jaren ’80 in de oliesector, financieringsproblemen.
Daarnaast ruilvoetverslechtering (landbouwproducten/grondstoffen brachten in verhouding tot industrieproducten steeds minder op).
Nu dus de focus op industriële ontwikkelingen. Voordeel: buitenlandse deviezen & werk. Importpakket: ruwe grondstoffen, kapitaalgoederen en consumptiegoederen. Export & buitenlandse investeringen zorgden voor economische groei.
Jaren 90 groei dienstensector. Zowel handel, transport, financiële dienstverlening en toerisme. Dus steeds groter deel beroepsbevolking industrie & dienstverlening, minder landbouw.
Economische crisis in ’97 en ’98, terroristische aanslagen Bali (2002) en Jakarta (2003) en tsunami (2004) zorgden voor een economische dip.
Maar herstelling, betalingsballans (alle economische transacties) werd weer positief. Kwam vooral door goederenverkeer met het buitenland.
In de handelsbalans blijkt dat doordat inkomsten uit export van goederen groter dan de betaling voor invoer van producten.

Begrippen:
BNP/hoofd= Bruto Nationaal Product per persoon; de waarde van alle geproduceerde goederen en diensten van een land gedeeld door het aantal personen.
BRP/hoofd= Bruto Regionaal Product per persoon; de waarde van alle geproduceerde goederen en diensten van een regio gedeeld door het aantal inwoners.
Beroepsbevolking= deel vd bevolking dat bij het arbeidsproces is ingeschakeld, plus de arbeidsreserve werklozen.
Importpakket=de samenstelling en omvang van alle ingevoerde van goederen, diensten en kapitaalstromen van een land.
Betalingsbalans= een in geld uitgedrukt samenvattend overzicht van alle economische transacties van een land met het buitenland gedurende een bepaalde periode.
Handelsbalans= het onderdeel vd betalingsbalans waarin de geldstromen in verband met het goedrenverkeer met het buitenland staan weergegeven.

§ 2.3 verstedelijking en bevolkingsspreiding
Problemen, door de enorme bevolkingsgroei en onevenwichtige bevolkingsspreiding. Demografische groei is sneller gegaan dan economische groei. Problemen met huisvesting, scholing en werkgelegenheid. Vooral in grote steden (Java, Madura en Bali).
Urbanisatiegraat (percentage mensen in steden) is hoog. Neemt snel toe. Urbanisatietempo (snelheid waarmee de stedelijke bevolking per jaar groeit) is 4%. Steden vrijwel onbestuurbaar.
Deze verstedelijking heeft 2 oorzaken:
1. Trek van platteland naar stad. Druk op beschikbare landbouwgrond, mensen zoeken naar andere bestaansmiddelen. Stad heeft aantrekkingskracht, vele migranten hopen er een baan te vinden. Meestal in de informele sector.
2. Sterke natuurlijke groei. Laag sterftecijfer door betere medische voorzieningen en hoog geboortecijfer.
Omvang bevolking steden is zo groot -> leefbaarheid komt in gedrang. -> onvoldoende werkgelegenheid, huisvesting, enz. Overbevolking dus. Gevolg = werkloosheid.

Oplossing: in 1904 door NL: transmigratie. Dwz. Javaanse gezinnen moesten verhuizen naar buitengewesten (andere eilanden). Tot 1942 verhuisden 230.000 Javanen, ook na onafhankelijkheid werd beleid voortgezet met steun Wereldbank en inkomsten uit de olie.
Vooral opgezet via agrarische projecten; arme Javaanse boerengezinnen kregen tijdelijk financiële steun vd overheid om daarmee een nieuw bestaan in de landbouw op te bouwen.

Doelen:
- verlichting bevolkingsdruk overbevolkte steden en platteland (daardoor vermindering werkeloosheid).
– ontwikkeling buitengewesten. / kennis verspreiden.

Neveneffect: invloed regering op de buitengewesten. Problemen. Inwoners van buitengewesten kregen geen geld vd overheid. Afgunst tegen de Javanen. Hun waren dus tegen de Javanisering en spraken van Javaanse overheersing. Tevens problemen qua cultuur/godsdienst.

Transmigratie is geen succes geworden:
• bevolking op Java neemt niet af
• Verspreiden kennis lukt niet, omdat Javaanse boeren wisten hoe ze op Java sawa’s moesten aanleggen, bij afwijkende grondsoort mislukte dit
• Transmigranten trokken terug
• Transmigratie wordt gezien als oorzaak van etnisch geweld in de bestemmingsgebieden.
• In 1999 is Ministerie van Transmigratie afgeschaft: nieuwe heet: Ministerie van Evenwichtige verdeling van Binnenlandse Ontwikkeling

Jakarta is primate city:
1. stad is vele malen groter dan andere steden
2. Herbergt alle economische en politieke functies
• Deze centralistische bestuursstructuur versterkt positie Jakarta
• Stad staat in de stedelijke hiërarchie bovenaan.
- Centrum van bestuur, handel en werkgelegenheid
- Grote magneet
- Overbevolking (files, luchtvervuiling)
- Kampongs (zelfbouwwijken)
- Rond kampongs ruimte voor erf
- 70% bevolking gebruikt grondwater, grondwater daalt sterk.
- Per dag 2000 ton afval geproduceerd. 15% belandt in rivier

Oplossing: JABOTEK. -> Jakarta, Bogor, Tangerang & Bekasi vormen stedelijk netwerk.
Doel:
- Stadsontwikkeling en economische investeringen in goede banen leiden
- De stedelijke groei in het heuvelland ten zuiden van Jakarta afremmen
- Tegengaan illegale zelfbouw; mogelijkheden voor kampongs op gewenste plaatsen stimuleren.

Plan was: Bogor, Tangerang en Bekasi werden groeisteden. (ze zouden stevige tegenhangers van Jakarta moeten worden).
Werkelijkheid: plan kreeg geen status en kwam dus niet van de grond
Er zijn satellietsteden gebouwd, misschien bieden die uitkomst (steden rondom de grote stad heen, met bredere wegen, eigen drinkwatervoorziening en verwerking van afval).
Probleem blijft verkeer (tweederde vd bevolking reist iedere dag in stampvolle bussen, treinen of hun auto naar Jakarta om daar te gaan werken).

Begrippen:
Urbanisatiegraad= het percentage vd bevolking dat in steden woont.
Urbanisatietempo= de mate (meestal in %) waarin de stedelijke bevolking jaarlijks groeit.
Verstedelijking= 2 betekenissen: 1. Het verschijnsel dat de plattelandsbevolking naar de stad migreert. 2. De groei van stedelijk gebied en/of het aandeel vd stedelijke bevolking ten opzichte van de totale bevolking.
Overbevolking= een zodanige omvang vd bevolking dat de leefbaarheid in het geding is en/of het gebied niet in staat is om de bevolking voldoende werkgelegenheid, huisvesting en voorzieningen te schaffen.
Transmigratie= door de overheid afgedwongen migratiestroom in Indonesië van gezinnen uit dichtbevolkte eilanden naar dunbevolkte eilanden met als doel de dichtbevolkte gebieden te ontlasten en de dunbevolkte gebieden te laten bevolken.
Bevolkingsdruk= De mate waarin de bevolkingsomvang een aanslag doet op de natuurlijke hulpbronnen, de leefbaarheid en de beschikbare ruimte van een gebied.
Javanisering= Het proces waarbij de eilanden buiten Java steeds meer Javaanse cultuurelementen en politieke ideeën (gedwongen) overnemen.
Primate city= De aanduiding van de grootste stad in een land indien deze in alle opzichten (economisch, politiek, cultureel) alle andere steden in de schaduw stelt.
Stedelijke hiërarchie= rangorde van steden. Bijvoorbeeld bepaald door de omvang van economische activiteiten of de omvang van het verzorgingsgebied.
Stedelijk netwerk= het geheel van steden en hun onderlinge sociale, economische en/of politieke relaties.
Verstedelijkingsbeleid= de maatregelen vd nationale overheid om de omvang, de richting en de snelheid vd verstedelijking te beïnvloeden.


H3 Werk en welvaart in Indonesië
Sinds de onafhankelijkheid in 1949 heeft Indonesië roerige tijden doorgemaakt. Meer dan 100 milj. mensen moeten werken en eten.
Nieuwe economische relaties
Globalisering: sterke groei maar ook afhankelijkheid
Rijkdommen ongelijk verdeeld.

§ 3.1 Kappen, graven en planten rond de evenaar
Na 1980 Indonesië steeds meer betrokken bij wereldeconomie.

Economie van Indonesië in 3 beroepssectoren:
Primaire sector -> landbouw/bosbouw/jacht/visserij, mijnbouw
Secundaire sector -> industrie, ambacht/bouwnijverheid
Tertiaire sector -> handel/horeca, overige

De primaire sector = beroepen waarbij mensen producten onttrekken aan de natuur.
Vroeger gezien als basis voor economische ontwikkeling.
25% van export = agrarische producten. (excl. hout) Grote verschillen in de sector: Bosbouw is gemechaniseerd; rijstbouw is arbeidsintensief, mijnbouw grootschalig, visserij met kleine schepen.
Mijnbouw = primaire sector.

Bomen kappen. Indonesië = een vd grootste producenten van tropisch hardhout. Hout is de op een na belangrijkste deviezenbron van het land. Bosbouw; hout (meranti, merbau, ramin) en triplex. Ook papier en MDF.

Waarde export neemt toe, als er hoogwaardige producten bij zitten. Dus zo veel mogelijk de grondstoffen bewerken. Dit wordt exportvalorisatie genoemd. Voordelen: - Meer inkomsten uit buitenland (deviezen) dankzij hogere waarde van de producten. – het bewerken van producten levert werkgelegenheid op.
Sinds 1985 export ruw hout verboden. De uitvoer van houtproducten (meubelen) werd gestimuleerd. Bosareaal is erg ongelijk over het land verdeeld.
Deel hout is aangeplant. Bijv. meranti, rubberbomen, teakhout, acacia, eucalyptus. Mahonie is schaars (uiterst langzame groei, speciale eisen omgeving hout).

Mijnbouw: economische activiteit die gericht is op het onttrekken van delfstoffen aan de aardkorst ten behoeve van verdere bewerking.

Dagbouw: winning van delfstoffen in de open lucht -> levert veel milieu problemen op.
Vooral Sumatra & Kalimantan leveren veel aardolie, aardgas. Regering heeft zoeken naar goud/zilver gestimuleerd, Papoea heeft nu de grootste goudmijn ter wereld.
Ontginningsactiviteiten worden uitgevoerd door buitenlandse bedrijven. Aardolie/gas liggen op ondiepe plaatsen langs de kust, worden vaak al gewonnen. Rest niet.
Indonesië grote speler op de markt van tin/olie, risicovolle onderneming. Oliebedrijven in handen van staatsbedrijf en Britten en Amerikanen.

Lid van OPEC sinds 2004. Importeert sindsdien meer olie dan het uitvoert.
Olieproductie daalt; - olievelden raken uitgeput – gebrek aan investeringen in apparatuur. Groot deel van de opbrengst komt bij de overheid terecht.
Sinds 2001 decentralisatie; dwz. de nationale regering draagt macht en bevoegdheden over aan provincies. Dit heeft er toe geleid dat de opbrengsten van de natuurlijke rijkdommen nu ten goede komen aan de regio zelf, in plaats van aan Jakarta.

Planten.
Binnen de landbouw = akkerbouw belangrijkst! Weinig landbouwgrond, veel kleine akkertjes.
Heel verschillend: grootschalige, kapitaalintensieve ondernemingslandbouw op plantages.
Plantagelandbouw is door Nederlanders opgezet. Kenmerkend: kennis, en inzichten bij teelmethoden, machinegebruik, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen, exportgerichtheid. Weinig inzet arbeiders, door machines.

Einde 19e eeuw veel vraag naar grondstoffen vanuit West-Europa. In 1928 12% opp. landbouw, in 1958 nog maar 1%. Vanaf 1958 grond gebruik voor rijstteelt. Na 1970 nam productie handelsgewassen weer toe. Maar liever bosbouw (levert meer op).
Plantagebouw voornamelijk op Sumatra. Ze concurreren daar hevig met de bevolkingsgrond om grond, arbeid en irrigatiewater. Toch probeert overheid te stimuleren, (levert deviezen en grondstoffen voor eigen industrie).
Belangrijkste handelsgewassen tegenwoordig: rubber, tabak, cacao, palmolie, koffie, thee.
Niet alle handelsgewassen op plantages verbouwd; bomen geplant in beheersbossen (rubber) en houtplantages.

Rijst.
Twee vormen van rijstbouw:
1. Natte rijst
2. Droge rijst
Ook kweken de boeren een aantal groenten en fruit, worden er kippen gehouden en zetten ze vis uit in vijvers.

Op de zuidoostelijke eilanden (ook Java) niet genoeg regen, oplossing: Sawahs. Sawahs= kleine, vlakke akkers omringd door een dijk om het irrigatiewater vast te houden. Rijst is een moerasplant. Boeren steken 1000 arbeidsuren in 1 hectare; ploegen, eggen, onderhouden dijken, trekken, uitplanten, wieden, oogsten. Cassave: 400 uren, maïs 250 uren.
Oogsten vallen tegen:
- Gebrekkige oogstmethoden
- Slecht geleide bedrijfjes
- Gebrek aan kunstmest
Gem. bedrijfsgrootte = 0,4 ha bij sawah en 0,7 ha niet-geïrrigeerde akkerbouw. 4ha: grote boer.
Rijstboeren zijn zelfvoorzienend; rest voor binnenlandse markt. Wel erg afhankelijk;
Openbare werken I, een overheidsinstelling, beheert irrigatiesysteem; prijzen kunstmest en bestrijdingsmiddelen vastgesteld door handelaren; prijs voor rijst bepaald door aanbod.
Sawahs blijven vruchtbaar door irrigatiewater met vulkanisch slib. (erg mineraalrijk). Gebruik kunstmest neemt toe. Oppervlakte sawahgrond neemt wel af; stads uitbereiding & aanleg infrastructuur.

Telegans; droge rijstteelt; voldoende neerslag voor teelt rijst.
Kleine rijstplantjes. Ook andere gewassen zoals; sojabonen, maïs, cassave, erwten, uien en zoete aardappelen. Overschotten worden verkocht op de markt. Oosten Java alleen cassave teelt mogelijk, door slechte bodems.
In buitengewesten; naast verbouw voedsel ook handelsgewassen. Belasting hiervan gebruikt overheid voor aanleg infrastructuur en voedsel voor de Javaanse steden. Bewoners vd buitengewesten hebben het gevoel dat ze probleemeiland Java moeten helpen; dit leid tot nog meer spanningen.

Landbouw.
Agrarische transitie: versneld aanpassen aan maatschappelijke omstandigheden van agrarische sector. Dit proces zorgde de laatste eeuw voor veel veranderingen.
Na oliecrisis (1975) meer inkomsten uit aardolie: geld voor ontwikkeling platteland.
Midden jaren 80 stortte de wereldeconomie, en dus ook de grondstofprijs, in. Problemen voor Indonesië.
Oplossingen vanuit de overheid:
1. Landbouwkundig onderzoek
2. scholing aan boeren.
3. Subsidie kunstmest
4. Steun irrigatieprojecten
Gebruik nieuwe rijstsoorten (Groene Revolutie).

NU: investering van particuliere bedrijven in landbouw= biotechnologie & uitvoer ruwe gronstoffen aan banden (dit stimuleert de binnenlandse industrie).

Mensen werkzaam in de landbouw neemt af, want boeren hebben meer grond nodig door toegenomen kosten. Werk is moeilijk te vinden voor de boeren dus ze blijven.
Gevolg= weinig grond beschikbaar voor boeren die willen uitbreiden, dus van schaalvergroting is geen sprake. Dus de agrarische transitie wordt vertraagd.
Eind jaren 90 economische crisis, bij crisis terug naar bekende: de landbouw. Er was dus geen de-agrarisatie, maar tegenovergesteld).
Toch modernisering in de landbouw. Gevolg dat rurale differentiatie (verschillen tussen bevolkingsgroepen) is toegenomen.
Vroeger gedeelde armoede.

Toename bedrijfsgrote gaat vrijwel altijd samen met hogere mechanisatiegraad. Veel boeren geven werk in landbouw op (te hoge kosten). Arme landloze arbeiders soms werken als seizoensarbeider.
Grote boeren krijgen het steeds beter.

Begrippen:
Primaire sector= de beroepssector die zich bezighoudt met het onttrekken van producten aan de natuur. Hiertoe worden de akkerbouw, veeteelt, tuinbouw, bosbouw, jacht en visserij gerekend.
Bosbouw= Het beheer van bos dat gericht is op houtproductie.
Exportvalorisatie= De industriële bewerking van een ruwe grondstof of een halfproduct voor de uitvoer.
Mijnbouw= de economische activiteit die gericht is op het onttrekken van delfstoffen aan de aardkorst ten behoeve van verder verwerking.
Plantagelandbouw=een vorm van akkerbouw waarbij de grond gebruikt wordt voor de teelt van commerciële producten die bestemd zijn voor de (wereld)handel, zoals rubber, palmolie, kokosnoten, peper, tabak, rietsuiker, kruidnagels enzovoort.
Natte rijstbouw=Een vorm van irrigatielandbouw waarbij rijst wordt geteeld op kunstmatig bevloeide akkers (sawahs) die door dijkjes zijn omgeven.
Droge rijstbouw= de teelt van rijst op onbevloeide velden (tegalan) die voor hun bewatering uitsluitend afhankelijk zijn van de neerslag
Agrarische transitie= ontwikkeling in de landbouw waarbij de inzet van menselijke arbeidskrachten en traditionele kennisoverdracht plaatsmaakt voor het gebruik van moderne productiemiddelen en de toepassing van wetenschappelijk-landbouwkundige inzichten.
De-agrarisatie= Een proces waarbij de eenzijdige gerichtheid op de landbouw en de afhankelijkheid van de plattelandssamenleving van de agrarische sector zodanig afneemt dat deze sector van ondergeschikte betekenis is geworden.
Rurale differentiatie=het bestaan of de toename van maatschappelijke verschillen of tegenstellingen op het platteland.


§ 3.2 schroeven en schrobben
Secundaire sector; industrie.
Industrie: verwerken van grondstoffen en halffabricaten tot eindproducten.
Kwart vd mensen is hierin werkzaam. Aandeel ambachten vermindert ten gevolge van massaproductie.
Ontwikkeling vd industrie sinds 60 jaar.
Voor de onafhankelijkheid, zeer afhankelijk van buitenland voor kapitaal en consumptiegoederen.
Na de onafhankelijkheid bemoeide de nationale overheid zich sterk met de industriële productie.
Ongunstige ruilvoet, want uitvoer grondstoffen bracht steeds minder geld op, en import van dure westerse industrieproducten drukte op de handelsbalans.
Overheid koos voor importsubstitutie = streven van een land om zijn afhankelijkheid van de internationale handel en van de invoer van goederen uit het buitenland te verminderen, dmv. Het actief beschermen en stimuleren vd eigen industrie.
Veel ontwikkeling dus in de basisindustrie; papier, cement, kunstmest, autobanden.

Voordelen van importvervanging:
- Besparing deviezen
- Een land maakt zich minder afhankelijk van buitenlandse leningen
- Een eigen industrie bied veel werkgelegenheid en mogelijkheid tot technische kennis.
Overheid slechte ondernemer: te hoge kosten. (door ambtenarij, inefficiëntie en ingewikkelde regelgeving). Goederen waren duurder dan dat ze zouden ingevoerd worden.

Invoer van buitenlandse producten te vervangen, zal een land invoerbelemmeringen nemen om eigen industrie te stimuleren. Gevolg zou zijn dat concurrentie afneemt en eigen industrie geen prikkel meer heeft om doelmatig te werken, te vernieuwen en kostenbesparend te produceren. Dan zouden ze op de wereldmarkt geen kans hebben.

Na ±1980 2 ontwikkelingen:
1. Open economie (exportgerichtheid): Europese ondernemers komen af op lage loonkosten.
Indonesië heeft een interessante interne markt, toch zijn de MNO’s (Multinationale ondernemingen) vooral gericht op de wereldmarkt.
Alles gericht op assemblage (samenvoegen) (schroevendraaierseconomie) (ongeschoold werk, iedereen kan het doen).
2. Verbod op uitvoer ruwe grondstoffen (exportvalorisatie). Alleen bewerkte industrieproducten met hogere waarde mochten het land uit.

Exportgerichte industrie is motor voor economie. Kleding en textiel industrie is arbeidsintensief, dus veel werkgelegenheid. De textielsector groeit weer na een dip, door het bieden van kwaliteit (t.o.v. China, Vietnam). Maar toekomst: machines.

EPZ: Export Processing Zones: daar waar industrie is van bijv. Nike, Adidas. In de buurt van havens (zee/lucht).
Sweatshops: werkplaatsen in illegale sector/ informele economie. Hier worden exportgoederen geproduceerd.

Nieuwe economische koers -> beter bestaan. (meer eten & geld voor school/medische zorg)+ hoopgevende toekomst.
Maar uit cijfers blijkt dat de Azië-crisis een grote ravage in dit ‘jonge tijgerland’ aanrichtte.
Gastarbeiders uit bijv. Maleisië, werden werkloos en trokken terug naar hun eigen land, daardoor nog meer werkloosheid in Java.
Sinds 2000 verbeteringen. De laatste jaren zijn de vooruitzichten op economische groei redelijk.
Probleem= corruptie en grote werkloosheid (jonge bevolking).

Voor 1990 gastarbeid gericht op Midden-Oosten. Nu meer gericht op bijv. Taiwan en Singapore.
Arbeidsmigranten:
Ongeschoold, doen slecht betaald werk, vaak vrouwen, komen uit bepaalde streken.
Veel mensen zonder officiële papieren, ong. 1 miljoen.
Kettingmigratie erg belangrijk, mensen volgen elkaar.

Voordelen arbeidsmigratie:
- druk op de interne arbeidsmarkt vermindert.
- de overmakingen van loon versterken de betalingsbalans van Indonesië en zijn vaak van grote betekenis voor de plaatselijke economie.

Tertiaire sector (handel, dienstverlening en transport).
Met name in de stad. Economisch: niet erg productief. Maatschappelijk: erg belangrijk. (veel mensen werken in deze sector).

Formele sector = geregistreerde werknemers. Mensen werken voor de overheid. Formele sector is mondiaal georiënteerd. Meestal banen op de aandelenbeurs, bij banken, in de lucht/scheepvaart. Veel arbeiders in dienst vd overheid verdienen zo weinig dat ze meerdere baantjes moeten hebben om rond te komen, dit levert hun machtspositie extra inkomen op in de vorm van smeergeld.

Na 1997 daalde werkgelegenheid -> groeide informele sector (vluchtsector). Baantjes niet geregistreerd, geen belasting. Mensen worden beschermd door politie door betalen smeergeld. Bijv.: schoenenpoetser, autowasser.

Toch modernisering in Indonesië door koloniale verleden, globalisering. Toch veel tradities en gewoontes zichtbaar in samenleving.
Er is sprake van fragmentarische modernisering.

Geen sociale zekerheid (werkloosheidsverzekering?) in Indonesië; dus mensen houden zichzelf bezig met arbeidsintensieve bezigheden met lage productiviteit (verborgen werkloosheid).
Deze scharreleconomie is lokaal georiënteerd. (Berust voornamelijk op allerlei interne relaties binnen een wijk/buurt en beperken zich tot de stad en nabije dorpen).
Veel mensen werken in informele sector, hoe meer mensen hoe lager het loon. Involutie.
Regering geeft meer aandacht aan informele sector. Het is een flexibele bron van werkgelegenheid. Deze activiteiten kunnen een opstapje zijn voor eigen bedrijf; dit betaald wel belasting.

Toerisme -> veel geld, gem. 100 dollar per dag. Werkgelegenheid (schoenenpoetser, kofferdragers, open houden van deuren etc.)
Interessant voor toeristen: zon, zee, strand, cultuur, natuur e.d. (Java, Bali, Batam.)
Probleem: etnische spanningen. Toeristen afkomstig uit Singapore, Maleisië, Japan, Australië.

Binnen het land komt een centrum-periferie tegenstelling voor.
Politieke & economische machtsongelijkheid.
Java (machtscentrum): zakencentrum / industrie / havens / regiokantoren van buitenlandse bedrijven/ hoofdstad / bevolking hoger opgeleid
Periferie: buitengewesten.

Periferie met name door scheve verdeling bevolking, ongelijke spreiding vruchtbare bodems / neerslag / delfstoffen.
Scheefstelling zal verdwijnen omdat provincies nu meer zelfbestuur hebben en meer profiteren van inkomsten uit bijv. bosbouw.

Begrippen:
Industrie= De economische activiteiten die zijn gericht op het verwerken van grondstoffen tot halffabricaten en eindproducten.
Secundaire sector= De beroepssector die zich bezighoudt met de activiteiten die worden gerekend tot de industrie, de ambachten, de bouw- en constructienijverheid, de nutsbedrijven (o.a. gas, water, elektriciteit) en soms (bijv. in Nl) ook de mijnbouw.
Importsubstitutie= het streven van een land om zijn afhankelijkheid van de internationale handel en van de invoer van goederen uit het buitenland te verminderen dmv het actief beschermen en stimuleren van de eigen industrie.
Exportgerichtheid= Twee betekenissen; 1. De politiek-economische koers van een land zoals die blijkt uit de keuze voor een sterke nadruk op de goederenproductie voor de uitvoer. 2. De mate waarin een land afhankelijk is van de uitvoer van een of slechts enkele exportproducten.
Interne markt= De afzetmogelijkheden die een land biedt voor goederen of diensten, waarbij het aantal mensen en de koopkracht doorslaggevend zijn.
Assemblage= het samenvoegen van onderdelen of halffabricaten tot eindproduct in het exportland.
Export Processing Zone (EPZ)= In een EPZ worden gebouwen en diensten ter beschikking gesteld aan bedrijven die goederen produceren voor de uitvoer, waarover geen belastingen en douanerechten hoeven te worden betaald en waarbij vaak andere regels gelden wat betreft o.a. arbeids- en milieurecht. Ook wel economische productiezones genoemd.
Gastarbeid= De (meestal als tijdelijk bedoelde) vestiging van een persoon in een andere regio om daar als werknemer een inkomen te verwerven.
Overmakingen= hier; het verzenden van gelden die verdiend zijn met het verrichten van gastarbeid naar het land van herkomst.
Tertiaire sector= De sector die producten levert die niet tastbaar zijn, zoals horeca, handel, transport, zorg, overheid. Er worden twee soorten diensten onderscheiden:
- Commerciële diensten: die berusten op het maken van winst (hotels, banken)
- Maatschappelijke diensten (quartaire sector?): hier hoeft geen winst gemaakt te worden, (denk aan scholen/overheid).
Dienstverlening= Het verlenen van diensten. Zie: tertiaire sector.
Formele sector= Het verlenen van diensten vanuit de moderne tertiaire sector.
Mondiale oriëntatie = de aanschaf en levering van goederen en diensten binnen het wereldwijde netwerk van economisch-politieke contacten.
Informele sector=verlenen van diensten vanuit de scharrel- of bazaareconomie die niet officieel geregistreerd staan (ook wel: traditionele tertiaire sector)
Fragmentarische modernisering = Het verschijnsel dat moderne en traditionele elementen in een samenleving naast elkaar blijven bestaan doordat het moderniseringsproces slechts gedeeltelijk in bepaalde sectoren of gebieden plaatsvindt.

§ 3.3 Indonesië in de wereld.
Voorspoed en crisis.
Tussen 1980 en 1997 -> veel Indonesiërs kregen het beter. Gem. inkomen groeide tot 1000 dollar per inwoner. Invloed overheid werd teruggebracht.
Externe economische relaties belangrijker (investeringen in fabrieken, onroerend goed, mijnen en bossen). Personen, goederen en kapitaalstromen overzee namen toe.

Na 1949 omslag agrarisch naar industriële samenleving.
Gemengde economie: naast consumenten en producenten (vrijheid van productie en consumptie en vrij ondernemerschap) speelt overheid een belangrijke rol (economische randvoorwaarden). Overheid zorgt voor herverdeling vd inkomsten.

Vijf fasen economische ontwikkeling (na tijdperk Sukarno):
• 1967-1973: Einde roerige periode onder president Sukarno. Onder de aantredende Suharto vindt economisch herstel plaats en wordt de deur naar de wereld voorzichtig geopend. De banden met de westerse wereld worden aangehaald. Vanaf 1969 werkt de regering met 5jarenplan; de Repelita’s.
• 1974-1982: Oliecrisis pakt voordelig uit voor Indonesië -> hoge opbrengsten uit de olie-export, razendsnelle economische groei. Overheid stuurt ontwikkelingen bij. Meer dan de helft vd export bestaat uit inkomsten uit energiebronnen, zodat Indonesië een brandstoffeneconomie mag worden genoemd.
• 1983-1996: Door dalende olieprijzen op de wereldmarkt en een economische recessie raakt het land in de problemen. Overheid vermindert zijn greep op het bedrijfsleven, geeft ruimte voor liberalisering. De exportgerichte productie wordt sterk gestimuleerd en de eenzijdige afhankelijkheid van de uitvoer van brandstoffen neemt af. Tegelijkertijd groeit de dienstensector hard, met name in de bedrijfstakken handel, transport, financiële dienstverlening en toerisme. Het geld voor investeringen komt van particuliere ondernemingen in buiten- en binnenland. Een punt van zorg is de verontrustend sterke toename van de corruptie op alle overheidsniveaus.
• 1997-2002: De ineenstorting van de economie als gevolg van de financiële crisis in Oost-Azië leidt het einde in van het bewind van president Suharto. De werkloosheid neemt toe en de informele sector groeit snel. Met behulp van het IMF wordt de economie op een harde manier weer op orde gebracht en vindt sanering plaats van de enorme nationale schuld.
• Na 2003: herstel en voortzetting van de mondiale oriëntatie. Streven naar het verminderen van de regionale ongelijkheid en maatschappelijke spanningen door het verlenen van autonomie. De overheid beïnvloed de markteconomie o.a. door invoerbelemmeringen, een exportverbod voor ruwe grondstoffen en vaste prijzen voor motorbrandstoffen, rijst en elektriciteit.

De exportgerichtheid (oftewel het exportpakket) is toegenomen.
Riau Archipel (verdrag tussen landen: Singapore- Indonesië en Maleisië) getekend in 1990.
Batam werd uitgeroepen tot vrijhandelszone, vervult de voortrekkersrol van wat een nieuwe economische en industriële groeikern in Zuidoost-Azië moet worden.

Vrijhandel maakt Indonesië kwetsbaarder voor mondiale economische en politieke ontwikkelingen. Enkele voorbeelden kunnen dat verduidelijken:
- Als gevolg vd Azië-crisis raakten 17 miljoen mensen extra onder de armoedegrens.
- De economische gevolgen van de aanslag op het WTC in NY in 2001 waren voelbaar in Indonesië.
- Toeristenstroom nam af door de bomaanslagen die in 2002 en 2005 op Bali werden gepleegd door moslimactivisten.
- Hoge internationale olieprijzen zetten de economisch-politieke situatie onder druk.

Buitenlandsgeld, +/-?
Positief -> activiteiten ontplooien, werkgelegenheid creëren, verstrekken minikredieten, aanleg infrastructuur.
Negatief -> multinationals bepalen waar productie plaatsvind, lenen van geld kost geld (rente)
Oplossing verkleinen staatsschuld: verkopen staatsbedrijven.

Indonesië is afhankelijk van Japan, VS en Singapore (40% vd uitvoer).
Met name fabricage schoenen, textiel en elektronica nemen een belangrijk deel van de binnenlandse industrie in. (lage loonkosten).
Aandeel brandstoffen groot, maar minder dan in jaren ’70 (door diversificatie). Indonesië is hierdoor minder kwetsbaar.
Meer gericht op arbeidsintensieve producten en bewerkte ruwe grondstoffen.
China is concurrent, maar ook afzetmarkt.
Handelsbalans is nog positief (sinds 1980).
Economische groei kan aanbod arbeiders niet bijbenen: 11,8% is werkloos (officieel.) Dus groter verschil tussen arm & rijk.
Indonesië profiteert niet van verbetering in wereldeconomie:
- Groei uitvoer is lager dan in buurlanden
- Politieke onstabiliteit
- Onzekerheid door bureaucratie
- Corruptie
- Te hoge loonkosten (vinden investeerders)
- Kwaliteit infrastructuur slecht

De maritieme sector (havens en scheepvaart) is belangrijk voor de nationale en internationale handel van Indonesië. 141internationale havens. Schepen vergroten, dus havens moeten vergroten.
Extra voordeel: nu vanuit Indonesië verschepen i.p.v. eerst naar Maleisië of Singapore om op een groot schip te doen.
Regering wil prioriteit geven aan 2 havens in de omgeving van Tanjung Priok (Jakarta). Deze havens zouden kunnen uitgroeien tot echte mainport.

Japan (grondstofarm) eerste handelspartner! Ook grote investeerder & de belangrijkste lenende natie. Japan = centrum, Indonesië = periferie.
Op mondiale schaal hoort Japan bij de zogenoemde Triade (de ‘driehoek’ van rijke westerse landen).
Gesch met Japan
Middeleeuwen: vanuit Japan handel met Zuidoost-Azië. Japanse emigranten verbleven lang in het buitenland, door te trouwen assimileerden ze in de plaatselijke bevolking.
16e eeuw; Japan sluit zich af voor buitenlanders.
1853 openstelling Japan (gedwongen door VS); ontwikkeling industrie
Japan voert oorlogen met o.a. China en Rusland.
WOII: bezetting van o.a. Indonesië
Na 1946 sterke groei van Japan (economisch)
Nu graag: versoepeling van vestigingsplaats en regelgeving
Belastingvoordelen horen daar ook bij.
China
Bilateraal akkoord ( strategisch partnerschap ) . Er is duidelijk complementariteit tussen beide landen. Profiteren van elkaars voordelen. China vraagt grondstoffen. De archipel kan profiteren van investeringen in energie, elektriciteit, autowegen en palmolie.
Let op: Chinese uitvoer naar Indonesië groeit sneller dan invoer uit Indonesië; is zelfs dalende.

Begrippen:
Externe economische relaties= contacten die een land/regio op economisch gebied onderhoudt met andere landen/regio’s.
Gemengde economie= een staatshuishouding waarin naast de consumenten en producenten, de overheid een belangrijke rol speelt.
Exportpakket= de samenstelling en omvang van alle uitgevoerde goederen, diensten en kapitaalstromen van een land.
Centrum-periferieverhoudingen= de aard van de relatie wat betreft macht en ligging tussen de kernlanden en de landen die deel uitmaken van de periferie.
Buitenlandse directe investering= Het verwerven van blijvend belang in een onderneming in het buitenland, met het doel invloed op het beleid te kunnen uitoefenen. Dit gebeurt op 3 manieren:
- Greenfield: het stichten van een bedrijf op een plek waar eerst niets was.
- Fusie of acquisitie: overnemen van lokale bedrijven
- Joint venture: deelname in een lokaal bedrijf

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.