Paragraaf 7.1
Indonesië is een evenaarstaat. In gebieden rond de evenaar duren dag en nacht altijd even lang.
Relatieve ligging: ligging ten opzichte van zee of andere gebieden.
Archipel: eilandengroep. Indonesië bestaat uit 18.110 eilanden, waarvan er 6000 bewoond zijn.
Contacten met zee zijn voor veel gebieden in Indonesië heel belangrijk. Vooral Java en Sumatra profiteren van de handel.
Door het archipelkarakter maakten verschillende bevolkingsgroepen een andere ontwikkeling door.
Door de handel kwamen in sommige gebieden nieuwe producten, technieken en ideeën binnen, terwijl andere gebieden dat veel minder hadden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit godsdienst. 2000 jaar geleden kwamen hindoeïstische en boeddhistische invloeden naar verschillende delen van de archipel. Vaak ontstond er een versmelting van de islam met andere geloven. Door de handel met Europa drong het christendom binnen.
Animisme: het geloof dat alles, zowel levend als niet – levend, een ziel heeft.
Het merendeel van de bevolking is van Maleise oorsprong. In Indonesië woont een van de grootste Chinese bevolkingsgroepen van Zuid – Oost Azië. Door hun grote ondernemingszin kregen veel Chinezen een economisch sterke positie en een hoger welvaartsniveau. Dit leidde tot sociale spanningen.
Heel lang waren de eilanden opgedeeld in kleine staatjes en vorstendommetjes. Dat veranderde in de 17e eeuw, doordat de VOC NL contracten sloot met de vorsten en door militaire acties. In de 18e eeuw ging de VOC failliet, en de kolonie Nederlands – Indië ontstond. Na 1920 ontstond het streven naar onafhankelijkheid. Dit werd door NL de kop ingedrukt. Het einde van de Nederlandse koloniale overheersing begon met WOII. Soekarno riep hierna de onafhankelijkheid uit. 1949: NL droeg het bestuur over aan Indonesië. Soekarno werd de eerste president.
Buitengewesten: Indonesische eilanden buiten Java, Bali en Madura.
Imperialisme: uitbouw van het koloniale rijk.
NL probeerde van Indonesië een federale staat te maken. Na de dekolonisatie riep Soekarno een eenheidsstaat uit, met centraal bestuur vanuit Jakarta. Ondanks dit bleef het land politiek en religieus verdeeld.
1967: Soeharto kwam aan de macht. Hij maakte van Indonesië een militaire dictatuur.
2004: Reformasi – tijdperk begon. Er kwamen vrije verkiezingen en SBY kwam aan de macht.
Paragraaf 7.2
In 1980 was de natuurlijke bevolkingsgroei in Indonesië groot. Dat tempo is niet altijd even hoog. Tot begin de 19e eeuw was de bevolkingstoename gering. Geboorte en sterftecijfers waren laag.
In de 19e eeuw ging Indonesië over naar de tweede fase van de demografische transitie. Het sterftecijfer daalde van 40 naar 25 promille, door betere medische hulp, betere verbinding en het eind van burgeroorlogen. Het geboortecijfer bleef laag.
Na 1950 groeit de bevolking nog sneller. De overheid stimuleert grote gezinnen, want een land met veel inwoners heeft veel macht in de wereld. Een groot deel van de economische groei is nodig om de snelle bevolkingsgroei te betalen. Soekarno wilde deze problemen oplossen door mensen te laten verhuizen naar dunbevolkte delen van het land. Als Soeharto president wordt, komt er aandacht voor gezinsplanning. Toch daalt het geboortecijfer langzaam.
Een van de grootste problemen van Indonesië is de ongelijke spreiding van de bevolking. Om de honger en armoede die een gevolg waren van de hoge bevolkingsdruk te verminderen, begonnen de Nederlandse bestuurders begin 20e eeuw met de ‘kolonisatie van de Buitengewesten’. Het doel was om mensen van Java naar andere eilanden te verplaatsen.
Na de onafhankelijkheid van Indonesië werd het kolonisatieprogramma voortgezet onder naam transmigratie. De transmigratie werd door Soekarno niet alleen gezien als middel om de bevolkingsdruk te verminderen, maar ook om de nationale eenheid te bevorderen. In de praktijk betekende dit een javanisering. De komst van transmigranten werd ook gebruikt om een eind te maken aan de zwerflandbouw (ladangbouw, shifting cultivation) van de autochtone bewoners. Omdat de productiviteit hierbij laag is, wilde de overheid dit vervangen door sedentaire landbouw.
Transmigratie moest ook dienen als gangmaker voor het proces van regionale ontwikkeling. De overheid hoopte dat de vestigingsplaatsen zich zouden ontwikkelen tot groeicentra. Dat zou die gebieden zo aantrekkelijk maken, dat nieuwe transmigranten op eigen gelegenheid naar die gebieden zouden verhuizen.
De transmigratie is niet succesvol geweest. Er zijn meer dan 10 miljoen mensen uit Java vertrokken, maar de bevolking op Java nam toe met 100 miljoen:
- Natuurlijke bevolkingsgroei
- Retourmigratie
- Selectieve migratie van de Buitengewesten naar Java.
In economisch opzicht was het ook geen succes:
- Het is de migranten nauwelijks gelukt een gemiddeld welvaartspeil te bereiken.
- De groeicentra zijn nooit als trekpaarden voor een groter gebied gaan werken.
Het bevorderen van de nationale eenheid sloeg door de culturele verschillen nauwelijks aan. Het transmigratiebeleid heeft in een aantal gebieden gezorgd voor etnische problemen. Als gevolg van die problemen is de transmigratie nu gestopt.
De bevolkingsdruk op het platteland leidde tot een massale trek naar de grote steden. Deze urbanisatie zorgde voor een verplaatsing van armoede en het ontstaan van nieuwe problemen. De urbanisatiegraad steeg in Indonesië van 7,5% in 1930 naar 17% in 1970 tot 47% in 2004. Hieruit blijkt dat na 1970 het urbanisatietempo hoog is. Java heeft het grootste stedelijk netwerk: daar liggen verschillende grote steden met veel onderlinge banden die elkaar goed aanvullen.
Doordat Indonesië centraal bestuurd wordt, heeft de hoofdstad een belangrijke positie: hier is het grootste deel van de politieke macht geconcentreerd. Rond Jakarta ligt een gebied met dorpen en steden die samen de metropool Groot – Jakarta vormen. Dit is een primate city: een stedelijk gebied met veel meer inwoners en veel meer politieke en economische invloed dan elke andere stad in het land. Een primate city is dus de nummer één in de stedelijke hiërarchie van een land.
De snelle groei van Jakarta leidt tot allerlei problemen:
- Gebrek aan werkgelegenheid informele gebied wordt steeds groter
- Overheid kan op het gebied van stedelijke planning en het verzorgen van basisvoorzieningen, de snelle bevolkingsgroei niet bijhouden.
Jakarta wordt regelmatig getroffen door overstromingen:
- Het regenwater kan moeilijk de bodem inzakken door bebouwing van hellingen, ontbossing en het bebouwen van vroegere plantagegebieden.
- Veel rioleringsbuizen en afvoergoten raken verstopt door slib.
- De bodem van de benedenstad klinkt in door het oppompen van water uit diepe grondlagen.
Meestal zijn steden warmer dan de omgeving:
- Veel warmte blijft tussen de gebouwen hangen
- Er is minder verdamping door planten in de omgeving
- De stad produceert zelf veel warmte verkeer, airco
Een stadsklimaat is niet alleen warmer, maar ook vochtiger. Deze extra neerslag versterkt het gevaar van overstromingen.
De overstromingen in Jakarta horen tot de milieuproblemen die ontstaan zijn door de groei van de bevolking. De Indonesische overheid maakt plannen om de ruimte op Java te benutten:
- Het stimuleren van de stedelijke groei in een lange oost – west lopende zone
- Het afremmen van de stadsuitbreiding in het zuidelijke heuvelland
- Het aanbrengen van voorzieningen in gebieden met veel krotten en illegale huizen
Het verwezenlijken van plannen wordt vertraagd door:
- Broze democratie
- Corruptie
- Welvaartsproblemen
- Streven naar volledige, unanieme overeenstemming over problemen en oplossingen
- Ontbreken van krachtig, regionaal bestuur voor de hele metropool
De tegenstellingen in Indonesië zijn het beste te zien in Jakarta. In het stedelijke gebied wonen, werken en recreëren de rijken van de stad en de groeiende groep van de nieuwe stedelijke middenklasse. Dit is een groep jonge, goed opgeleide, goed verdienende mensen.
Er werkt een groot deel van de onderklasse: grote groepen mensen die via de informele sector proberen te verdienen. Ze zijn niet geregistreerd en betalen geen belasting. Voor hun standplaats moeten ze soms wel betalen: een ‘beschermingsbijdrage’, die wordt geïnd door straat – of buurtbendes, corrupte politieagenten of ambtenaren.
Paragraaf 7.3
Door zijn ligging rond de evenaar heeft Indonesië een tropisch regenklimaat (A – klimaat).
In Indonesië valt veel neerslag. Er zijn verschillen per gebied en per seizoen. Een deel van Indonesië heeft een tropisch regenwoudklimaat (Af – klimaat), zonder duidelijke droge periode. Er zijn ook gebieden met een Aw – klimaat met een droge winter. In die gebieden waait een moessonwind. Dat heeft te maken met luchtdrukverschillen in de zomer en winter boven de vastelanden van Azië en Australië.
In onze zomer is er in Azië een lagedrukgebied. In Australië is het dan winter, en er heerst dan de ‘normale’ hoge druk. Als gevolg hiervan, ontstaat in Indonesië een zuidoostelijke moesson. In juli kent dit deel een droge tijd. Het gebied heeft dus een droge winter. Deze kenmerken gelden vooral in het oosten.
In Indonesië valt de meeste neerslag tussen december en februari. Dat heeft te maken met de verschuiving van het tropisch minimum. De neerslaghoeveelheid in Indonesië kan over korte astand sterk variëren door:
- Windrichting
- Reliëf
De bodemvruchtbaarheid in de tropen is slecht. Er is uitspoeling: door de grote hoeveelheid neerslag spoelen veel voedingsstoffen uit. De jonge bodems die nog niet heel lang geleden zijn afgezet, en dus nog niet zo erg zijn uitgespoeld, zijn wel vruchtbaar.
Dwars door Indonesië liggen de grenzen of breukvlakken van de Euraziatische plaat met de Indisch – Australische plaat en de Filippijnse plaat. Zowel de I – A plaat als de Fplaat duiken weg onder de Euraplaat. Deze Subductie is te herkennen aan de ligging van de diepzeetroggen.
Geen enkel land op aarde heeft zoveel vulkanen als Indonesië. Er wordt veel schade veroorzaakt door hete lavastromen, hete gassen en lahars.
- Lahars kunnen ontstaan tijdens zware tropische buien. Door de heftige regenval kan losliggend vulkanisch gesteente gemakkelijk wegspoelen.
- Lahars kunnen ontstaan doordat het water uit een kratermeer tijdens een uitbarsting wordt weggeblazen en als een enorme modderbrij de helling afstroomt.
Dankzij het vochtige en warme tropische klimaat verweren de lavabodems snel, waardoor veel voedingsstoffen beschikbaar komen voor planten.
Het voorkomen van delfstoffen is te danken aan vulkanisme. Dat geldt duidelijk voor de aanwezigheid van ertsen. Een erts is een gesteente waarin een bepaalde hoeveelheid metaal zit. Van economisch winbaar erts is sprake als de natuur het metaal op bepaalde plekken in de aardkorst heeft verzameld hogere concentratie.
Hogere concentratie van metalen is te danken aan magma. Zeer dunne ertsgangen worden ertsaders genoemd.
Metalen die in aders zijn afgezet, heten primaire ertsen. Als ze door erosie en sedimentatie in andere gebieden zijn afgezet, heet dat secundaire ertsen.
Tussen de westelijke eilanden ligt een ondiepe zee. Dit Sundaplat is een voortzetting van het Aziatische continent. Zeeën die minder diep zijn dan 200 meter en die grenzen aan continenten heten continentaal plat.
Paragraaf 7.4
Indonesië hoort tot de landen met de lagere middeninkomens. 40% werkt in de primaire sector (landbouw) en is 15% van het BNP. In de secundaire sector (industrie) werkt 13% en is 44% van het BNP. De tertiaire sector is 45% en is 41 % van het BNP. Tot 1965 zat Indonesië in een economisch dal. Soekarno stak veel geld in het worden van een eenheidsstaat en weerde buitenlandse investeringen. Vanaf 1967 voerde de regering Soeharto een omgekeerd beleid. Behalve de overheidsmaatregelen kon Indonesië profiteren van de globalisering:
- Allerlei in- en uitvoerbeperkingen werden afgeschaft
- Er kwamen verbeteringen in de agrarische sector, de olie en hout opbrengsten namen toe.
- Lage lonen en gunstige voorwaarden trokken buitenlandse bedrijven aan.
- De internemarkt (binnenlandse afzet markt) werd steeds belangrijker
- Dankzij het buitenlandse kapitaal kwam er een moderne dienstverlenende sector van de grond.
De tegenstellingen tussen arm en rijk werden wel groter. Ook de tegenstellingen tussen centrum en perifere gebieden namen toe. Er ontstond een dualistische economie: economie waarbij delen van de productie onderdeel zijn van de wereldeconomie, terwijl andere delen nog grotendeels zelf verzorgend zijn.
In de periode 1970-1996 was de gemiddelde economische groei 6% per jaar. Indonesië was daarmee een van de nieuwe industrielanden: voormalige ontwikkelingslanden waar westerse bedrijven gaan produceren, aangetrokken door de lage lonen. Deze landen kennen een forse jaarlijkse groei van de welvaart.
Ook wel emergin countries: landen die een snelle economische groei doormaken genoemd.
Na 1960 kwamen er veel investeringen vanuit Japan , VS en West-Europa. In het land zelf stopte vooral de Chinese minderheden veel geld , de Indonesische economie verweerde zich steeds meer met de wereldmarkt. Het land wordt gerekend tot een van de zeven BRICMIT-landen (belangrijkste opkomende landen ter wereld). De belangrijkste handelspartner is Japan.
Sommige arbeidsintensieve industrieën vinden Indonesië al te duur en verhuizen naar China. Tijdens de Vietnamoorlog organiseerden Indonesië en enkele buurlanden zich in de Association of Southeast Asian Nations (samenwerkingsverband tussen Zuidoost-Azië). Ze bestaan nu uit 10 landen. Hun doel was om samen te werken in handel en politieke onenigheid op te lossen. Omdat ASAN veel op elkaar lijken zijn ze op economisch gebied elkaars concurrenten. Kredietverstrekkers stopten veel geld in Indonesië. Uiteindelijk konden Indonesië en andere Aziatische landen het geld niet terug betalen en volgde er een Azië crisis. Hierdoor kwamen er hoge schulden en trokken buitenlandse investeerders zich terug. Ook werd de munt veel minder waard. Door corruptie in het overheidsapparaat kwam de sanering van de buitenlandse schulden in Indonesië maar moeilijk op gang. De werkloosheid en armoede steeg. In 1998 trad Soeharto af. Er ontstond meer streven naar openheid en democratie. Vanuit het IMF en WTO werd druk op Indonesië uitgeoefend om grondige hervormingen door te voeren. In 2000 begon er alweer een economische groei. President Susilo Banbang Yudhoyono wil meer democratie, de corruptie bestrijden en buitenlandse investeringen stimuleren. Provincies krijgen meer bevoegdheden en verantwoordelijk heden (regionale autonomie).
De meest intensieve vorm van landbouw in Indonesië is de natte rijstbouw. Er komt ook droge rijstbouw voor. Deze activiteiten vallen onder de bevolkingslandbouw: kleinschalige landbouw, vooral bedoeld voor de eigen consumptie. Al heel lang kent men in veel rijstgebieden in Indonesië het systeem van gedeelde armoede , shared poverty. Intensieve sawa landbouw gebruikt irrigatie water, terrassen en machines. De geïrrigeerde rijstbouw is nu vooral bestemd voor binnenlandse consumptie. Door de groene revolutie: landbouwhervorming gericht op verhoging van de productiviteit, zowel per man als per hectare, is er veel veranderd op het platteland. De productie steeg sterk, maar de inkomens verschillen werden sterker. Kleine boeren en pachters moesten vaak veel geld lenen voor zaaigoed, kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Het gevolg was deagrarisatie. Veel boeren trokken naar de stad. West-Europeanen hadden in de 19e eeuw grondstoffen voor fabrieken nodig. Dat waren bijvoorbeeld landbouwproducten die geproduceerd werden op de plantages. Dit werd ook ondernemingslandbouw (vorm van commerciële landbouw) genoemd. Ontwikkelingen achteruitgang plantagelandbouw:
- Door de wereld crisis halveerde de export
- Veel plantages werden omgezet in landbouwgrond door Japan (WO II)
- Gedurende onafhankelijkheid van Indonesië zijn veel plantages verwoest
- Plantages genationaliseerd en zijn ondergebracht in staatsbedrijven waar ze slecht geleid werden en dus een lage productie hadden.
- Opkomst van synthetisch rubber
Er is veel bos in Indonesië, maar in de laatste jaren is er veel tropische regenwoud verdwenen door kapvergunningen van buitenlandse bedrijven. Ook is er illegale kap. Er is ook herbebossing, maar dat is minder dan wat er weggaat.
Er is veel rurale differentiatie (verschillen tussen plattelandsgebied) in Indonesië. Ook is er veel agrarische transitie (verandering op het platteland door toepassing van kennis en nieuwe technieken en door veranderde marktomstandigheden)
Indonesië is rijk aan delfstoffen zoals ertsen, olie en gas. De winning gebeurt vooral op enkele eilanden aan de oostkust van Sumatra. Indonesië is lid van de OPECT, de Organisation of Petroleum Exporting Countries. Ze hebben weinig olie en voeren nu zelf aardolie in. Wel hebben ze in het Sundaplat veel aardgas. Lang niet alle natuurlijke bronnen van Indonesië zijn in productie.
Sommige zijn nauwelijks onderzocht. Het grootste deel van de industriële bedrijven bestaat uit kleinschalige bedrijfjes. De opkomst van industriële bedrijven begon in de periode van Soeharto, hiervoor waren alle grote bedrijven in de handen van de staat. Het stond vooral in teken van toelevering voor de landbouw. Importbeperkingen op consumptiegoederen maakten de opkomst van import vervangende industrie (zelf goederen maken die eerder werden ingevoerd) mogelijk. Dit leidt weer tot importsubstitutie: vervangen van grote import van hoogwaardige producten door eigen productie. Om meer werk te krijgen deden mensen aan exportvalorisatie: mensen in Indonesië gaan eigen grondstoffen bewerken voordat ze werden geëxporteerd .
In de jaren 1970 kreeg de industrialisatie een krachtige stimulans dankzij de vondst van olie. Er kwam een grootschalige petrochemische industrie. Tijdens de oliecrisis stegen de prijzen sterk, dit was gunstig voor een exporterend land als Indonesië. Daarna daalde de prijzen echter. Het industrialisatiebeleid werd daarom gericht op meer verscheidenheid in industrie. Dit wilden ze bereiken door vermindering van de invloed van de centrale overheid en door het particuliere bedrijfsleven meer ruimte te geven. IJzer- en staalindustrieën, scheepsbouw en de autoproductie moeten de trekpaarden worden voor een verdere industrialisatie.
Een recente ontwikkeling in Indonesië zijn assemblagebedrijven: bedrijven die onderdelen in elkaar zetten tot eindproducten. Ook ontstonden er export processing zones/speciale economische zones: gunstige gelegen haven- en industriegebieden waar de overheid binnenlandse en buitenlandse bedrijven stimuleert om te investeren. De dienstensector kan verdeeld worden in twee groepen: de formele en informele sector. Veel mensen werken bij banken, toerisme of internationale handel. Maar er zijn ook grote groepen mensen die in de zelfverzorgende sector werken. Ook in de dienstenindustrie zijn er moderne en traditionele elementen. Dit kun je ook fragmentarische modernisering (verschijnsel dat moderne en traditionele elementen in een samenleving naast elkaar blijven bestaan doordat het moderniseringsproces slechts gedeeltelijk in bepaalde sectoren of gebieden plaatsvindt) noemen.
De buitenlandse handel van Indonesië is sterk toegenomen. Het land is veranderd van gesloten economie naar een open, liberalen en een globaliserende economie.
Paragraaf 8.1
Functies van regenwouden:
- Draagfunctie leefomgeving voor mens en dier
- Regulerende functie het regenwoud reguleert voor een deel het klimaat, de atmosfeerm de bodem en de waterkringloop
Deze functies zijn gebaat bij volledige conservering van de bossen.
- Productiefunctie economische waarde
De laatste 100 jaar is het tempo van ontbossing gestegen. Er zijn in Indonesië grote verschillen tussen de eilanden.
Om plaats te maken voor de snel groeiende steden worden bomen gekapt.
Op Java heeft bijna al het regenwoud plaats gemaakt voor steden, dorpen en landbouwgrond.
In de Buitengewesten heerst zwerflandbouw. De grond raakt uitgeput.
Commerciële houtkap veroorzaakt ook ontbossing.
1967: Boswet van Indonesië geeft vergunninghouders het recht op houtoogst voor 20 jaar. Voorwaarde is dat er duurzame bosbouw wordt toegepast. Een van de voorwaarden (naast herbeplanting en beschermde zones) is dat er selectief gekapt wordt. Door selectieve houtkap kan het bos redelijk intact blijven. De regels die er voor zijn worden echt niet vaak nageleefd.
Ook de aanleg van plantages bedreigt het regenwoud.
Ruim 70% van de ontbossing is illegaal. De houtindustrie heeft meer hout nodig dan er legaal beschikbaar is. Er wordt veel hout gehaald uit beschermde gebieden.
Paragraaf 8.2
Het tropisch regenwoud heeft een grote biodiversiteit.
Het ecosysteem van een tropisch regenwoud is zeer complex. De vele soorten planten en dieren houden elkaar in evenwicht. Het ecosysteem verandert niet of nauwelijks. We zeggen dan dat het regenwoud een hoge interne stabiliteit heeft.
Van nature heeft het regenwoud een grote draagkracht. De draagkracht van een ecosysteem geeft aan hoeveel soorten erin kunnen bestaan.
Veel van de planten en dieren komen nergens anders ter wereld voor. Omdat er zoveel verschillende soorten naast elkaar leven, is dat leven kwetsbaar. Schade aan één schakel in de voedselketen kan een heel gebied aantasten.
Als de omvang of verscheidenheid van een bos afneemt, zullen er diersoorten uitsterven. Door houtkap, ontbossing en milieuvervuiling vermindert de draagkracht van een gebied. Invloed van buitenaf kan veel schade brengen aan de interne stabiliteit. We noemen dit een lage externe stabiliteit.
Door de uitspoeling (uitloging) van de bodem van het tropisch regenwoud, verdwijnen de voedingsstoffen. Dat regenwouden kunnen groeien op deze bodem komt door de snelle voedselkringloop. De wortels halen de voedingsstoffen niet uit de bodem, maar uit het afgebroken organisch materiaal dat daarop ligt. Met het kappen van de ossen komt de grond los te liggen. Zonder bescherming van de bossen neemt de regen de bodem met zich mee. Het wegspoelen van de bodem heet bodemerosie.
Op Java komen veel vruchtbare, jongere vulkanische bodems voor. Door intensieve landbouw, waarbij veel kunstmest en bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, is de bodem sterk verslechterd. De grond op kale hellingen spoelt door de sterke regenval gemakkelijk weg.
Afname van de bodemvruchtbaarheid noemen we landdegradatie of bodemontaarding.
Het regenwoud speelt ook een belangrijke rol in de waterbalans.
De bossen werken als een soort spons en vormen zo samen een waterbuffer. Het water zakt langzaam weg in de bodem , zodat de bodem geen kans krijgt om uit te drogen als er even geen regen valt. Het zorgt er ook voor dat het regenwater niet direct verdwijnt in de rivieren. Als het bos wordt gekapt, spoelt al het regenwater over de grond naar de rivierbeddingen.
Ontbossing heeft ook invloed op het klimaat. Het regenwoud heeft een regulerend effect op het lokale klimaat door de hoge luchtvochtigheid. Die luchtvochtigheid komt door de hoge verdamping (evaporatie) en transpiratie van de bomen. Hoe meer bomen er gekapt worden, hoe minder regen er valt. Daardoor verdwijnt nog meer regenwoud, omdat het niet meer vochtig genoeg is.
Het regenwoud speelt een rol bij de herverdeling van de warmte op aarde. De meeste zonnewarmte bereikt ons bij de evenaar. Het verdwijnen van het regenwoud kan het klimaat in andere streken beïnvloeden.
Ontbossing draagt ook bij aan het versterken van het broeikaseffect. Als bomen groeien, nemen ze CO2 op uit de lucht. Bij het kappen komt een deel daarvan weer vrij. De verhoogde hoeveelheid CO2 in de atmosfeer zorgt voor een versterkt broeikaseffect.
De verhoogde kans op bosbranden beïnvloedt het klimaat ook. Door de hitte en droogte komen er veel bosbranden voor: deze zorgen voor extra CO2 uitstoot.
Paragraaf 8.5
In 1999 ontstond er een ruzie tussen een islamitische buschauffeur en een christelijke passagier, het groeide uit tot een burgeroorlog.
De inzet van het leger werkte niet. er werd beweerd dat de soldaten partij kozen voor de moslims. Ook werd gesproken van provocateurs: mensen die de strijd wilden aanwakkeren. Zij probeerden hiermee de macht van de president te ondermijnen.
In 2002 werd een vredesakkoord getekend tussen beide groepen. Maar de problemen zijn nog niet opgelost.
2000 jaar geleden brachten zeevaarders het boeddhisme en hindoeïsme mee. Op Java en Sumatra ontstonden verschillende boeddhistische en hindoeïstische vorstendommen.
Vanaf de 11e eeuw kwam de islam het gebied binnen. Het boeddhisme verdween grotendeels. Het hindoeïsme werd teruggedrongen tot op Bali. De islam won snel terrein, omdat het veel plaatselijke gebruiken accepteerde en het alle gelovigen gelijk behandelde.
Later verscheen het christendom. Minder dan 10% van de bevolking is nu christelijk, maar er zijn grote concentraties op Sumatra, de eilanden rond de Molukse Zee en in Papua.
Vanouds wonen er in het oosten van Indonesië een groot aantal christenen. Zij hebben vaak een hoge functies in het bestuur (Nederlandse periode) en het leger. In 1949 waren ze geen voorstander van een onafhankelijk Indonesië. Uiteindelijk gingen ze akkoord met een federale staatsvorm. Toen Soekarno er een eenheidsstaat van maakte, wilden veel mensen op de zuidelijke Molukken een eigen staat stichten. Dat mislukte. Duizenden gezinnen trokken naar Nl, in de hoop van daaruit een republiek te stichten. Vervolgens kregen de Molukken te maken met de centralisatiepolitiek. Het aandeel van de christelijke bevolking daalde. De toename van moslims zorgde voor meer moslims in het bestuur.
Volgens de grondwet is Indonesië een seculiere staat. dat betekent dat de overheid zich niet bemoeit met godsdienstige zaken. Maar is dat in de praktijk ook zo?
- Tientallen jaren heeft de overheid een transmigratiebeleid gevoerd. De Javanen die naar andere eilanden werden gestuurd, namen hun godsdienst mee. In sommige delen veranderde de christelijke meerderheid in een minderheid.
- Overal in Indonesië werden gebedsruimten gebouwd. Maar deze zijn alleen voor moslims bestemd en niet voor een ander geloof.
- Het bewind van Soeharto steunde vooral op het leger. Om zijn machtsbasis te vergroten, zocht hij hulp bij de islamitische leiders. Bij nieuwe officieren werd niet alleen naar hun militaire kwaliteiten gekeken, maar ook naar hun godsdienst.
Indonesië is het grootste islamitische land ter wereld. Zij zijn meestal tolerant tegenover mensen met een andere godsdienst.
Op veel plaatsen in de wereld zie je de opkomst van radicale moslimgroepen. Zij willen invoering van de sharia: het islamitische recht. De sharia geeft aan hoe mensen moeten leven. Er zijn veel verschillende opvattingen mogelijk. Moslims die volgens deze regels willen leven, worden fundamentalisten genoemd.
Veel fundamentalisten willen dat de politiek bepaald wordt door de islam. Godsdienstige leiders zouden ook wereldlijke macht moeten hebben. In sommige landen groeit de aanhang van deze groepen snel. Dat komt mede door corruptie en slecht bestuur. Steeds meer mensen zetten zich daartegen af.
Binnen de kringen van de fundamentalistische moslims komen grote verschillen voor. Sommige groepen beperken deze principes tot hun eigen gebied, anderen willen een heilige oorlog, soms in het buitenland. Na 1995 was er een sterke opleving van het fundamentalisme:
- Op mondiaal niveau spelen de oorlogen in Irak en Afghanistan een rol, waarbij westerse landen tegen groepen moslims vechten.
- De uitzichtloze situatie waarin de Palestijnen verkeren.
Voor veel moslims zijn dit ook culturele oorlogen tussen het westen en de wereld van de islam.
Binnen Indonesië kwam het fundamentalisme tot ontwikkeling na de val van Soeharto. Er werden godsdienstige partijen opgericht, maar bij de verkiezingen van 1999 kregen ze niet meer dan een paar procent van de stemmen. Als reactie daarop werden sommige groeperingen extremistischer. De Indonesische regering trad niet op tegen gewapende groeperingen.
Aceh was een zelfstandig islamitisch vorstendom. Toen Indonesië een zelfstandig land werd wilde Aceh zich afscheiden. Uiteindelijk sloot het zich bij Indonesië aan, maar met autonomie en de sharia als rechtssysteem.
In 1953 schafte Soekarno de voorrechten af. Er brak een opstand uit die 6 jaar duurde, en eindigde toen Aceh zijn voorrechten terughad. Intussen werd in Aceh veel gas en olie gewonnen, wat 2-3 miljard dollar per jaar opleverde. Aceh kreeg maar 82 miljoen dollar. In de mijnbouw en industrie die werd opgezet, vonden vooral Javanen werk.
In 1976 verenigden verschillende verzetsgroepen zich in de GAM. Toen in 2005 de tsunami het gebied trof, maakte een overeenkomst mogelijk tussen de leiders van Aceh en de Indonesische regering. De GAM werd een politieke partij.
REACTIES
1 seconde geleden