Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 5

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo/vwo | 916 woorden
  • 13 januari 2015
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
12 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 1

 

Geologische afzettingen in Nederland zijn gevormd in de laatste 2,5 miljoen jaar, het grootste deel hiervan heet het pleistoceen. Tijdens het pleistoceen wisselde glaciale (ijstijden) en interglacialen (warmere perioden) elkaar af. Tijdens een glaciaal daalde de gemiddelde tempratuur op aarden met een paar graden, gevolg: water werd opgeslagen in de vorm van landijs. De zeespiegel daalde soms wel 150 meter en de gletsjers in Scandinavië breidde zich uit naar het zuiden. Tijdens het hele pleistoceen is dat wel 10 keer gebeurd. Het ijs bereikte zelfs Nederland. Gedurende deze Saale-ijstijd lag er in het noorden een pak sneeuw van gemiddeld 150 meter dik. De tijd voor onze ijstijd heet het preglaciaal, en de tijd daarna heet het postglaciaal.

 

Tijdens het preglaciaal was het in Nederland erg koud. Vanuit het zuidoosten liepen de maas en de rijn naar een zee die veel noordelijker en westelijker lag dan de huidige Noordzee. In het noorden werd klei en zand afgezet door de rivieren, deze rivierafzettingen worden de puinwaaier genoemd.

 

Toen het landijs Nederland binnen schoof verplaatste het zich makkelijk via de droge rivierdalen, daar was weinig tegenwerking. In de loop van het Saale werden de gletsjers groter en waren ze instaat de rivierdalen uit te diepen. Toen het ijs verdween bleef er een diepe en brede dal over, dat is een tongbekken, een goed voorbeeld is de Gelderse vallei. Door de druk van het ijs werden de zijkanten van de rivierdalen opzij geduwd zo ontstonden de stuwwallen, een goed voorbeeld de Utrechtse heuvelrug/ de Veluwe. ijs nam stenen mee  die werden vermalen en vermengd met hele stenen, dit heet het keileem. De stenen bleven liggen hier werden de hunebedden van gemaakt.

 

De rest van het pleistoceen werd het wel koud maar het ijs bereikte Nederland niet meer. Nederland maakte deel uit van een pool woestijn. De ondergrond bevroor en de bovenste laag droogde uit en werd door de wind weg geblazen. Dat zand kwam ergens anders weer terecht en bedekte keileem, stuwwallen en puinwaaier met een laag dekzand. De stofdeeltjes sloegen neer in de bergen en vormde een lösslaag, die wel meters dik kan zijn.

 

 

Paragraaf 2

 

Het holoceen begon ongeveer 10000 jaar geleden. Deze periode was warmer dus smolt het landijs en steeg de zeespiegel. Door de stijgende zeespiegel kwam het grondwater hoger te staan wat uiteindelijk zorgde voor moerassen. Door de hoeveelheid vocht gingen de planten niet dood maar hoopte dat wel, dit word het basisveen genoemd. 500 jaar geleden steeg de zeespiegel minder snel waardoor er weer zand aanvoer kon komen zonder dat het weer meteen weg werd gehaald. Zo vormde zich een lange rij strandwallen. De wind naam het zand mee en bij een kleine obstakel begonnen de duinen zich te vormen. Tussen die strandwallen zaten zeegaten waar zeewater door kon en zo rustige plekken kon bereiken, de stroomsnelheid was redelijk groot dus allen de grotere stenen en grind zakte naar de bodem. Verder weg zonk het klei: oude zeeklei. Door de opslibbing van klei kwam het boven de gemiddelde zeespiegel uit. Hier groeide (water)planten. Er kwamen moerrassen de resten van de planten vormde een veenlaag, het hollandveen. De zeespiegel bleef langzaam stijgen en drong het veengebied binnen. Soms werd het veen weggeslagen en ontstonden er zeegaten en plassen. De zee zetten daarom weer opnieuw zand en klei af: de jonge zeeklei. Na het jaar 1000 kwamen er nieuwe duinen bovenop de oude: jongen duinen.

 

 

 

Paragraaf 3:

 

In ongeveer 40% van Nederland ligt dekzand aan de oppervlakten. Op deze onvruchtbare grond was mest nodig voor een goede oogst daarom gingen boeren dieren houden. De dieren gingen eten van de heide en s ‘avonds gingen ze naar de schaapskooi waar alle “mest” werd verzameld en over het land (es) werd gestrooid. Hierdoor kwam de es hoger te liggen soms wel één tot anderhalve meter hoger. Lagergelegen gebieden waren te nat voor akkerbouw en werden gebruikt als grasland (naam: groengronden). Door de uitvinding van kunstmest waren boeren minder afhankelijk van hun vee. De rollen werden nu omgedraaid:

Voor: veeteelt            mest                akker

Na: akkers                  voer                veeteelt

Boeren kregen het moeilijk omdat de boeren in het buitenland het goedkoper verkocht. Dus uit economische noodzaak gingen boeren over tot schaalvergroting, daarvoor was een toenemende intensivering en mechanisatie nodig. De overschakeling had grote gevolgen voor het landschap. Er kwamen voerdersilo’s en mega stallen waar duizenden dieren werden gehouden.  In de bio-industrie word veel mest geproduceerd, dat mest heeft stikstof- en fosforverbindingen die de zandgronden niet kunnen opnemen. De buffercapaciteit is klein. Zo ontstaat een mestoverschot: te veel fosfaten en nitraten in  de bodem (grondwater, oppervlaktewater). Gevolg van vermesting is eutrofiëring (voedselrijker worden van de bodem). de plantengroei neemt toe. De bio-industrie draagt bij aan de toename van de zuurgraad in het milieu (verzuring). Vele verzuringen komt van ammoniak. Je merkt het pas als het bodemleven word aangetast door zure regen. Bossen sterven af en kalkbeelden vervagen. De regels zijn vaak aangepast om dit te stoppen zoals bijvoorbeeld minder mineralen in het voer van de dieren en het mest moet direct in de grond gebracht worden etc.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.