Hoofdstuk 3 Europa: van de Bergen
naar de zee
3.1 De Alpen: het natuurlandschap
Lesboek
Beschrijven en verklaren hoe de Alpen
zijn gevormd
Ongeveer 225miljoen jaar geleden, waren alle continenten 1 geheel, dat noem je Pangea. In de miljoenen jaren viel Pangea uit elkaar, sommige uit elkaar gevallen platen botsen. Daardoor ontstonden gebergte, zoals de Alpen. Ongeveer 50miljoen jaar geleden, botsten de Euraziatische plaat en de Afrikaanse plaat en zo ontstonden plooiingsgebergte.
De Alpen is daar een voorbeeld van.
De verschillen kennen tussen jonge en
oude gebergte
Jong en oud zeggen iets over de vorm van het gebergte.
Jonge gebergten: hoog, steile hellingen, spitse bergtoppen en diepe dalen.
Oude gebergten: flauwe hellingen, afgeronde toppen en zijn lager.
Verklaren hoe de verschillen tussen jonge
en oude gebergten ontstaan
Exogene krachten zorgen voor de verschillen tussen jonge en oude gebergten, in de loop van miljoenen jaren slijten bergen langzaam af. Verwering is een belangrijke exogene kracht. Het verweringsmateriaal wordt naar beneden afgevoerd via gletsjers en rivieren, tijdens dat transsport vind erosie plaats. Door de verwering en erosie
worden gebergten steeds vlakker en dalen steeds breder.
Werkboek
Topografie van het Alpengebied (W2)
Herhalingsopdracht 11
11,
a. De Alpen zijn een hooggebergte – Goed
b. 225miljoen jaar geleden botste de Afrikaanse plaat tegen de Euraziatische
plaat – Fout
c. Hooggelegen betekent dat het gebied altijd veel reliëf heeft – Fout
d. Een middelgebergte
heeft toppen van meer dan 1500 meter – Fout
e. Een jong gebergte is minder afgesleten dan een oud gebergte – Goed
f. Spleetvorst is een goed voorbeeld van erosie – Fout
g. Verwering is een endogene
kracht – Fout
h. Het puin dat bij spleetvorst ontstaat heet verweringsmateriaal – Goed
i. Verwering is het afschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water,
ijs of wind – Fout
j. De Eifel is een voorbeeld van een oud gebergte - Goed
Basisboek
B58 ReliëfDe aardkorst is niet glad, maar vertoont reliëf. Reliëf betekent:
hoogteverschillen in het landschap. De 4 verschillende reliëfvormen:
- Hooggebergte:
Meeste toppen hoger dan 1500m
- Middelgebergte:
Meeste toppen tussen 500 en 1500m
- Heuvelland:
Meeste toppen tussen 200 en 500m
- Laagland:
Het is vrijwel overal lager dan 200meter
Een gebied met weinig of geen reliëf is een vlakte, als zo’n gebied onder de 500m
ligt is het een laagvlakte, boven de 500m is het een hoogvlakte of plateau.
B63 Verwering (1e 3hoek)
Gebergten bestaan meestal uit hard gesteenten, hoe maar hard dat ook is heel langzaam verbrokkeld het. Op den duur (duizenden jaren) verbrokkelen rotsblokken tot grind, grind vergruist later dan weer tot zand en klei. Verwering
is het uiteenvallen van gesteente door weer en plantengroei, het is een exogene kracht.
B65 ErosieBij afvoer van verweringsmateriaal komt nog een exogene kracht kijken, erosie. De definitie van erosie is: het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Begrippen
Lesboek
Endogene
krachten = Krachten die van binnenuit de aardkorst veranderen.
Schol
= Stuk van aardkorst.
Plaat
= Stuk van aardkorst.
Pangea
= De naam van het oercontinent.
Plooiingsgebergte
= Gebergte dat ontstaat door de plooiing van de aardkorst.
Exogene
krachten = Krachten die van buitenaf de aardkorst veranderen.
Verwering
= Het uiteenvallen van gesteente onder invloed van weer en plantengroei.
Erosie = Het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal
geladen water, ijs of wind.
Basisboek
Reliëf
= Hoogteverschillen in het landschap.
Verweringsmateriaal
= Het puin dat bij verwering ontstaat.
3.2 De Alpen: toerisme en verkeer
Lesboek
Beschrijven hoe de boeren in de Alpen
vroeger leefden
De bergboeren waren gespecialiseerd in de melkveeteelt, hun boerderijen lagen in het dal bij belangrijke weidegebieden. Zomers werden ook de natuurlijke alpenweiden gebruikt om koeien te laten grazen. Zomers woonden de boeren in een chalet of berghut op de Almen
om niet te ver te hoeven lopen.
Beschrijven hoe het toerisme daar
verandering in heeft gebracht
Veel boeren zijn met hun bedrijf gestopt en werken nu fulltime in het toerisme. Ze verhuren kamers, werken als skileraar of controleren skipassen bij de
liften.
De nadelige gevolgen van het wegverkeer
door de Alpen
De vele vrachtwagens die er rijden zorgen voor veel luchtvervuiling,
geluidsoverlast en drukte.
Welke oplossing de verkeersdrukte
vermindert en het milieu verbeterd
Spoortunnels zijn de oplossing!
Verklaren waarom de Alpen tegenwoordig
minder een hindernis zijn voor het verkeer dan vroeger
De bergpassen worden steeds rustiger en door de bergtunnels, worden de
relatieve afstanden korter.
Werkboek
Herhalingsopdracht 11
Natuurlijk element – Alpenweide boven de boomgrens |
Hoogseizoen – Topdrukte |
Inrichtingselement - |
Bijverdienste - Skileraar |
Bergboeren – Melkveehouders |
Pas – Laagste punt op een bergrug |
Verblijfsaccommodatie – Hotel |
Toerisme – primaire sector |
Skipiste – Ontboste helling |
Veeteelt – tertaire sector |
Basisboek
B83 Hoogtegordels
Een natuurlijke zone op een berg heet een hoogtegordel.
Eeuwige
sneeuw: 4000m , temperatuur -4
Rotsgordel:
2500-3500m, temperatuur 3000m is 2
Alpenweide:
2000-2500m, temperatuur op 2000m 8
Naaldboomgordel:
1000-2000m, temperatuur op 1000m 14
Loofboomgordel:
0-1000m, temperatuur 20
B168 Massatoerisme
Als veel toeristen op dezelfde plek verblijven heet dat massatoerisme,
3 kenmerken van massatoerisme zijn:
- het kent enorme pieken vooral in het hoogseizoen (juli & augustus)
- Grote internationale ondernemingen
- Georganiseerd op vakantie (bij reisbureau geboekt)
Begrippen
Lesboek
Alpenweide
= Bergeweide boven de boomgrens.
Alm
= Bergweide.
Dubbelseizoen = Wanneer er op een vakantiebestemming zowel in de zomer als in de winter veel
toeristen komen.
Verblijfsaccommodatie
= Overnachtingsmogelijkheid voor toeristen
Pas
= Een passeerpunt op een bergrug.
Relatieve
afstand = De afstand gemeten in reistijd en kosten.
Basisboek
Massatoerisme
= Als veel toeristen op 1 plaats verblijven.
Hoogseizoen = De periode in het jaar dat een vakantiebestemming de meeste toeristen op
bezoek heeft.
3.3 Rivieren van ijs
Lesboek
Welke gevolgen een gletsjer heeft voor de vorm van het landschap
Een gletsjer veranderd het hele landschap,
er ontstaan U-dalen, gletsjerpoorten rivieren en tunnels.
Hoe fjorden zijn
ontstaan
In de ijstijd was alles bedekt met landkapijs en gletsjers, toen dit ging smelten en de temperatuur steeg trok het ijs zich terug uit de U-dalen. Dat werden fjorden.
Werkboek
Herhalingsopdracht 11
1 korrelsneeuw = firn
2 gletsjerpuin = eindmorenen
3 met zeewater volgelopen U-dal = fjord
4 holte onder de gletsjer = gletsjertunnel
5 dal in Noorwegen = Briksdal
6 uiteenvallen van hard gesteente = verwering
7 dikke laag ijs op het land = landijskap
8 vervoerder van verweringsmateriaal =Briksdalgletsjer
9 stad in noorwegen = Scandinavie
10 langste fjord in noorwegen = Sognefjord
Basisboek
B64 Afvoer van verweringsmateriaal
De 4 vervoerders van verweringsmateriaal:
1 zwaartekracht
2 rivieren
3 gletsjers of landijs
4 wind
B91 Gletsjers
In de bergen lijkt het altijd winter, er ligt firn in de firnbekken.
Je ziet het ijs niet schuiven , het duurt miljoenen jaren.
Begrippen
Lesboek
Firn = Korrelsneeuw: sneeuw die
herhaaldelijk ontdooid en bevroren is.
Morenen = Het puin dat door een gletsjer
wordt meegenomen.
U-dal = Dal dat de vorm heeft van een U en
is ontstaan door de uitschurende werking van een gletsjer.
Gletsjertunnel =Tunnel die onder in een gletsjer ontstaat als zich daar
veel smeltwater veroorzaakt.
Gletsjerpoort =De plaats waar het smeltwater
van een gletsjer uit de gletsjer komt.
Landijskap = ijsmassa die grote delen van
het vasteland bedekt.
Fjord = Een U-dal wat na de ijstijd is
volgelopen met zeewater.
Basisboek
Verweringsmateriaal = het puin dat bij
verwering ontstaat
Firnbekken = een verzamelbekken van firn
hoog in de bergen.
Gletsjer = firnbekken samen met de ijsrivier
die langzaam van de helling naar beneden glijdt.
Gletsjerrivier = rivier die behalve neerslag ook smeltwater bevat.
3.4 Een reisje langs de zee
Lesboek
Twee manieren waarop een rivier het
landschap kan veranderen
1. Erosie: het stromende water neemt klei, zand, grind en stenen mee en schuurt
tijdens het stromen de bodem uit, dit is een vorm van erosie.
2. Sedimentatie: als het water langzamer gaat stromen, bezinken er deeltjes. Eerst de zwaarste deeltjes: grind en stenen, later ook zand en klei. Dat
bezinken heet sedimentatie.
De kenmerken van de bovenloop van de Rijn
De Rijn begint op 2100 meter hoogte in de Zwitserse Alpen, daar krijgt de rivier water van de smeltende gletsjers. Onderweg komt daar nog neerslag bij, het is dus een gemengde rivier. De Erosie is in de bovenloop heel sterk, door de hoge stroomsnelheid. De rivier schuurt samen met meegevoerd puin een diep V-vormig dal uit. Dat dal heeft steile
wanden en een dunne bodem.
Werkboek
Topografie van het stroomgebied van de
Rijn (W13)
1 Basel
2 Frankfurt
3 Mainz
4 Koblenz
5 Bonn
6 Keulen
7 Rotterdam
A = Boven-Rijnse Laagvlakte
B = Vogezen
C = Zwarte Woud
D = Hunsruck
E = Eifel
a = Heckar
b = Main
c = Moezel
De waterkringloop (W14)
Basisboek
B90 Kringloop van het water
Water komt voor in 3 toestanden: vast, vloeibaar en gasvormig.
Het voortdurend overgaan van de ene toestand naar de andere toestand is de
waterkringloop.
B94 Rivieren
Er zijn twee soorten rivieren regenrivieren & gemengde rivieren. Een gebied bestaat niet uit 1 waterstroom, maar een bepaald stroomgebied. Een grens
tussen 2 stroomgebieden noem je waterscheiding.
Begrippen
Lesboek
Bovenloop = Het begin van een rivier.
Middenloop = Het middelste deel van een rivier.
Benedenloop = Het laatste stuk van een rivier, meestal dicht bij zee.
Waterkringloop = Het voortdurend overgaan van water van de ene toestand in de
andere.
Erosie = Het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met
verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Sedimentatie = Het bezinken van grind, zand en klei bij afnemende
transportkracht van ijs, water of wind.
V-dal = Dal dat de vorm van een V heeft en is ontstaan door de uitschurende
werking van een gletsjer.
Basisboek
Condensatie = De overgang van waterdamp in vloeibaar water.
Korte kringloop = Neerslag die regelrecht in zee terug valt.
Lange kringloop = Neerslag die op het land valt en via een omweg naar zee terug
gaat.
Transpiratie = Verdampen van water door planten.
Evaporatie = Verdamping boven land.
Evapotranspiratie = De totale verdamping boven land (via planten en overige
verdamping)
Grondwater = Water dat in de grond zit.
Regenrivier = Rivier die helemaal afhankelijk is van regenwater.
Gletsjerrivier/gemengde rivier = Rivier die behalve regenwater ook smeltwater
van gletsjer afvoert.
Stroomgebied = Het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn
zijrivieren.
3.5 Op weg naar Zee
Lesboek
De kenmerken van de Rijn in de
Bovenrijnse Laagvlakte
Het is een slenk, dat is een weggezakt stuk aardkorst.
Het heeft aan allebei de kanten horsten, hoger gelegen delen. Aan de Franse kant de Vogezen en aan de Duitse kant het Zwarte Woud. Minder erosie, omdat de
Rijn er langzaam stroomt. Meer sedimentatie. Het dal is gevuld met sedimenten.
Het bijzondere aan de Middenrijn
De Rijn moet zich hier een weg zoeken tussen middelgebergte. Langs de Middenrijn liggen grote kastelen, omdat het in de middeleeuwen een belangrijke handelsroute was. Veel cruiseschepen varen er en het staat op de
Werelderfgoedlijst van UNESCO.
De manier waarop een rivier zich in de
midden- en benedenloop gedraagt
Het stroomt traag, het zoekt de snelste en makkelijkste stroomweg.
Het ontstaan van een Delta
Gesplitste rivierarmen laten een delta ontstaan. Delta’s zijn vlak en vruchtbaar, daardoor zijn de dichtbevolkt. Een nadeel is dat er een grote kans
is op overstromingen.
Werkboek
De kenmerken van horsten en slenken (W20)
Bovenrijnse Laagvlakte : slenk
Vogezen : horst
Zwarte woud : horst
Erosie en sedimentatie door een rivier
beschrijven en verklaren (W21)
Hoe hoger de stroomsnelheid, hoe meer erosie.
Hoe lager de stroomsnelheid, hoe meer sedimentatie.
Basisboek
B97 Grensoverschrijdende vervuiling
Water is altijd in beweging, rivieren voeren vervuild water af. Dat water trekt zich niks aan van landsgrenzen, een goed voorbeeld is de Rijn. Die brengt afvalstoffen uit Zwitserland en Duitsland naar Nederland. De grens over dus,
dat heet grensoverschrijdende vervuiling.
Begrippen
Lesboek
Slenk = Een deel van aardkorst dat langs een breukvlak weggezakt is.
Horst = Een deel van de aardkorst dat langs een breukvlak omhoog gekomen is.
Erosie = Het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met
verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
Sedimentatie = Het bezinken van grind, zand en klei bij afnemende
transportkracht van ijs, water of wind.
Sedimenten = Verzamelnaam voor afzettingen van grind, zand en klei.
Delta = Riviermonding die ontstaat wanneer aan de monding van een rivier meer
materiaal wordt afgezet dan door de stroming in zee wordt afgevoerd.
Basisboek
Grensoverschrijdende vervuiling =
Afvalstoffen die uit andere landen ons land binnenkomen.
3.6 De kusten van Nederland en
Groot-Brittannië
Lesboek
Welke factoren de hoogte en kracht van
golven bepalen
De wind, als het hard stormt zijn de golven hoger en sterker. Hoe lang het
gewaaid heeft maakt ook uit. Ook de afstand is van belang.
Waarom sommige golven de kust afbreken en
andere deze juist opbouwen
Het ligt aan wat voor kust het is, een aanslibbingskust of een klifkust.
De vorming van een aanslibbingskust
(voorbeeld Nederlandse kust)
Het water slaat tegen de branding af, neemt een beetje zand mee en in de
terugstroom wordt het zand weer teruggebracht.
De vorming van een afbraakkust (Engelse
kust)
Een voorbeeld van een afbraakkust, is een klifkust. Dat is een boogvormig stuk rots in de zee, wat golven dus afbreken. Sterke golven slaan stukken rots weg,
daardoor wordt de kust steeds kleiner.
Werkboek
Kenmerken zandafzettingen langs de
Nederlandse kust (W24)
Zandbanken , niet droog, afgezet door water, niet begroeid.
Strandwallen, bij eb droog, afgezet door water, niet begroeid.
Duinen, bij eb en vloed droog, afgezet door wind, wel begroeid.
Begrippen
Lesboek
Golf = Rimpel in het water, die meestal worden veroorzaakt door wind die over
het wateroppervlakte waait.
Aanslibbingkust = Kust waarbij de afzetting van materiaal door de zee
overheerst.
Zandbank = Afzetting van zand langs de kust. Ligt ook bij eb onder water.
Strandwal = Een zandbank die door de branding is opgeworpen en bij eb
droogvalt.
Duin = Heuvel die is ontstaan doordat de wind zand op een hoop heeft geblazen.
Klif = Een boogvormig stuk rots in zee, waarvan bovenin het middelste stuk is
weggevallen.
Afbraakkust = Kust waarbij het wegslaan van materialen door de zee overheerst.
Klifkust = Steile kust die is ontstaan doordat de zee de onderkant van het
gesteente heeft afgebroken.
REACTIES
1 seconde geleden
C.
C.
Heb een 9.2, heb gewoon de samenvatting geleerd! Heel handig! Bedankt nog!
10 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
Mooie samenvatting,, ik begrijp het helemaal
kk goed gemaakt helpt veel xx
10 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
yes yes yes yes eindelijk een goede heb heel lang gezocht dankjeeee
10 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Ahahah, Ja ik ook!
10 jaar geleden
M.
M.
Yesyesyes dankjuuu
10 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Heel erg bedankt was mijn boeken vergeten in m'n lokker maar heb een 10 gehaald voor het so plus!
10 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
Wejoohhh zo goed, we moeten een samenvatting maken voor een cijfer en dit kan ik gwn overnemen. Alles klopt gwn yessss???
10 jaar geleden
AntwoordenD.
D.
Hoe is dit zichtbaar in het natuur landschap
8 jaar geleden
AntwoordenM.
M.
Dankzij jou heb ik een goed cijver
Thx
8 jaar geleden
AntwoordenI.
I.
De samenvatting is prima, alleen 3.7 mist nog
8 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
ik vind leuk jij deze akount heb. ik vind goed geschreven. ik snap nu wat ik leren moeten. dank jei wel
7 jaar geleden
Antwoorden