Samenvatting
Aardrijkskunde Paragraaf 2 t/m 5 van Hoofdstuk 2
Klimaten in de wereld
Het klimaat is het gemiddelde weer op een bepaalde plaats, gemeten over een periode van dertig jaar. De gemiddelde temperatuur wordt berekend uit de maximumtemperatuur en de minimumtemperatuur. In werkelijkheid schommelt de temperatuur rond het gemiddelde.
Op lage breedte komen de volgende klimaten voor:
- Tropisch regenwoudklimaat
- Savanneklimaat
- Steppeklimaat
- Woestijnklimaat
Op hoge breedte komen de volgende klimaten voor:
- Landklimaat
- Gematigd zeeklimaat
- Toendraklimaat
- Poolklimaat
Bij klimaten op lage breedte is het meestal het hele jaar warm.
In deze klimaten verschilt de hoeveelheid neerslag sterk.
Klimaten op hoge breedte hebben allemaal een zomer en een winter. In deze klimaten verschilt de lengte van het groeiseizoen sterk.
De atmosfeer rond de aarde wordt indirect verwarmd door de zon. Omdat de aarde een bol is, verschilt de invalshoek van de zon. Een hoge zonnestand op lage breedte zorgt voor hogere temperaturen dan een lage zonnestand op hoge breedte.
Omdat de aarde met een schuine as rond de zon draait, wisselt vooral op hogere breedte de temperatuur gedurende een jaar. Hierdoor ontstaat het verschil tussen zomer en winter. De plaats met de hoogste zonnestand verschuift gedurende een jaar tussen de kreeftskeerkring en de steenbokskeerkring. Ook de pooldag en de poolnacht ontstaan hierdoor. Dit komt voor in gebieden die boven de poolcirkel liggen.
Dankzij de waterkringloop ontstaat er telkens weer neerslag en blijven rivieren stromen. Tijdens de kringloop verandert het water in waterdamp en ijs.
Regen ontstaat als lucht en wolken moeten opstijgen. Dit kan op drie manieren gebeuren:
- Stijginsregen ontstaat als gevolg van hoge temperaturen.
- Wanneer lucht en wolken tegen een gebergte aanwaaien, ontstaat er stuwingsregen. Het gebied achter de bergen ligt in de regenschaduw.
- Op gematigde breedte ontstaat regen als warme en koude lucht op elkaar botsen.
REACTIES
1 seconde geleden