Hoofdstuk 2
2. De opbouw van de aarde
Er zijn technieken ontwikkeld om de opbouw van de aarde te kunnen onderzoeken. Bij aardbevingen ontstaan trillingen die dwars door de aarde gaan. Seismologen registreren dat. De temperatuur en de druk neme toe met de diepte. In de aardkern loopt de temperatuur op tot ruim 5000°C.
*plaatje
Vanaf 1 tot 5 is de afstand 6400 kilometer. De oceanische korst (oceaanbodem) is gemiddeld ongeveer 8 kilometer dik en bestaat vooral uit het zware gesteente basalt. Continenten bestaan uit veel lichter gesteente, graniet. Oceaanbodem en continenten drijven beide op het mantelgesteente. 1950: technieken om het reliëf van de zeebodem te bepalen. Nu gebruiken we satellieten. Zo werden er onderwatergebergten (midoceanische ruggen) en troggen (diepe delen in de oceaan) ontdekt.
3. Platentektoniek en aardbevingen
De aardkorst is verdeeld in platen. Deze bewegingen komen voor bij het contact tussen aardplaten.
1. Convergente beweging: 2 platen botsen tegen elkaar. Subductie: het wegduiken van oceaanbodem in de mantel.
2. Divergente beweging: 2 platen bewegen uit elkaar. Er ontstaan midoceanische ruggen. Hier ontstaan nieuw oceanische korst.
3. Transforme beweging: 2 aardkorst platen bewegen langs elkaar. Platentektoniek: het bewegen van de aardkorstplaten. Dat wordt veroorzaakt door convectiestromingen. Heet magma komt naar boven tegen de aardkorst aan, het magma stroomt zijdelings weg en neemt stukken aardkorst mee.
Op sommige plekken breekt de aardkorst en stroomt het magma als lava naar buiten divergente breuken. Zo ontstaat er een nieuwe oceaankorst. De zwaarste aardbevingen ontstaan bij convergente en transforme plaatbewegingen. De exacte plek van de aardbeving: de haard. Boven de haard ligt het epicentrum. Tsunami: golven die ontstaan door aardbevingen op de bodem van de oceaan.
4. Vulkanisme
Vulkanisme bij divergerende platen:
Bij de misoceanishe rug zit een breuk in de aardkorst, waar magma omhoog komt. Aan de randen van de breuk, stolt dunne lava tot zwart basalt. Dit vulkanisme vindt onderwater plaats. Spleeterupties: vulkaanuitbarstingen langs een breuklijn. Uit de vloeibare lava van de oceaanbodem ontstaat een vlakke vulkaan: Schildvulkaan.
Vulkanisme bij convergerende platen:
In subductiezones zijn vulkaan uitbarstingen veel explosiever. Subductiezones: een zone waar een oceanische aardplaat onder een continentale of een andere oceanische aardplaat schuift. Omgesmolten oceaanbodem wordt vermengd met meegesleurd zeewater. Het gesmolten gesteente is niet erg vloeibaar. Als het magma omhoog beweegt, komen er gassen bij. Hoe meer gassen, hoe heftiger de explosie. Vulkanische bommen grote blokken lava. Kleine asdeeltjes worden in de lucht meegenomen. Als de gasdruk minder is geworden, komt de lava naar buiten. De laatste lava sluit de kraterpijp af. Een vulkaan met afwisselende lagen en steile hellingen: Stratovulkaan. Effusieve vulkaan: een vulkaan met een rustig verlopende uitbarsting. Schildvulkanen en andere vulkanen die niet aan de randen van platen voorkomen, worden hotspots genoemd. Bij een hotspot in de zee ontstaat vaak een vulkanisch eiland.
6. Gesloopt gesteente
Fysische verwering: het verbrokkelen van gesteente door het bevriezen van water, temperatuur wisselingen of de werking van wortels. Het onleesbaar worden van letters op de grafstenen heeft een andere oorzaak, zoals zure regen. Vorstverwering: water in spleten bevriest en ontdooit, vooral in hooggebergte klimaat. Biologisch-fysisch: wortels groeien in spleten.
Chemische verwering: het oplossen van gesteente door de inwerking van water, zuren en zuurstof. Door sommige industrieën komen zure stoffen in de lucht. Bij chemische verwering blijkt dat niet ieder gesteente even hard is. Kalksteen lost veel gemakkelijker op dan graniet. Kalksteen zie je altijd in grotten. Verwering: het uiteenvallen van gesteente door inwerking van water, temperatuur, wortels en zuren. Door verwering zullen gesteente langzaam veranderen in zand en klei. Chemische verwering gaat sneller bij hoge temperaturen en door de aanwezigheid van water.
Planten gebruiken de verweringslaag ( losse grond die ontstaat als het gesteente verweert) om hun voedsel en water te kunnen opnemen. In woestijngebieden overheerst de fysische verwering.
7. Verweringsmateriaal in beweging
Er zijn verschillende soorten aardverschuivingen:
- Vallend gesteente: losse stenen/rotsblokken vallen naar beneden.
- Bergstorting: een grote rotsmassa die over een helling naar beneden glijdt.
- Puinlawine: losse stenen die met grote snelheid van een helling afrollen.
- Modderstromen: klei of zand dat met water naar beneden vloeit.
Puinhelling: ophoping van stenen die door een aardverschuiving naar beneden zijn gevallen. Onbegroeide puinhelling: recente puinlawine. Voor een deel zorgen mensen zelf voor aardverschuivingen:
- Waar bossen worden gekapt, verwijderd men daarmee de natuurlijke bescherming tegen aardverschuivingen.
- Bij het maken van wegen worden in berghellingen ook gedeelten vlak gemaakt een helling wordt minder stabiel.
Riviererosie: in de bergen bevindt zich de bovenloop van de rivier, de rivier stroomt snel naar beneden. Door de waterbeweging wordt het losse gesteente opgepakt en gaat het mee naar beneden. Zand schuurt over de dalbodem, die wordt dieper, de wanden gaan afbrokkelen V-vormig dal. Gletsjer: U-vormig dal, in hogere delen van gebergten komen U-vormige dalen voor. Onderin een U-dal is een rivier. Alle brokken die door de gletsjer zijn vervoerd: Morene. Op plaatsen waar veel materiaal door een rivier wordt neergelegd : puinwaaier. In de minder steile berggebieden blijft het verweringsmateriaal liggen. Er ontstaan dan dikke verweringslagen, ze maken begroeiing mogelijk en zorgen dat regenwater tijdelijk wordt vastgehouden. Als daar wordt gekapt ontstaat er een probleem: er kunnen modderstromen ontstaan, de verweringslaag verdwijnt langzaam.
8. De opbouw van het laagland
Benedenloop: gedeelte van een rivierloop voordat de rivier in de zee uitmondt. In de benedenloop ligt veel sediment, er ontstaan dikke lagen riviersediment. Overstromingsvlakte: het vlakke gebied in de benedenloop van een rivier dat kan overstromen. Als het overstroomt neemt de snelheid en de kracht af om iets mee te nemen. De zandkorrels zullen langs de rivier bezinken. In het grootste deel van de rivierloop kunnen zij-rivieren zich bij de rivier voegen. In de benedenloop splitsen de rivieren zich in verschillende zijtakken. Als de rivier uiteindelijk in de zee stroomt, wordt de stroomsnelheid laag. Het sediment hoopt zich onderwater op, totdat het boven water komt te liggen. Zo’n hoop zand/grind krijgt vaak een vorm die lijkt op een driehoek : delta. Veel rivieren (Rohne. Nijl) hebben uitgestrekte delta’s. delta’s ontstaan niet altijd, als de stroming langs de kust erg groot is, wordt al het sediment weggevoerd. Duinen: zandophopingen die ontstaan door sedimentatie van de wind. Duinzand bestaat uit fijne korrels.
10. De vorming van gebergte
Bewegingen in de aardkorst zorgen voor:
- Convergerende bewegingen: aardkorstplaten bewegen naar elkaar toe
- Divergerende bewegingen: aardkorstplaten bewegen uit elkaar
Daardoor ontstaan barsten en plooien in het gesteente. Plooiingsgebergte: gebergte dat ontstaat door de druk in de aardkorst, waarbij gesteente geplooid wordt. In een subductiezone botsen beide aardkorstplaten tegen elkaar, de gesteentelagen van de zeebodem voor de kust worden geplooid en komen hierdoor omhoog. Zo breidt het gebergte zich uit. Zeeën worden kleiner, omdat zeebodems worden samengeperst. Oorzaak: de Afrikaanse plaat botst tegen de Euraziatische plaat. De Himalaya gebergte bestaat voor een groot gedeelte uit geplooid gesteente. Himalaya botst tegen 2 continentale platen (India, Azië), geen van beide duikt onder de andere weg, een gebied kan dan alleen nog maar omhoog. Oost-Afrika en de rest van Afrika bewegen uit elkaar, er ontstaan scheuren (breuken) in de aardkorst. Gebied tussen de breuken zakt naar beneden en raakt gevuld met water.
Hoge randen van breuken: Horst
Lage deel ertussen: slenk bestaat uit meren.
11. Afbraak van gesteente
- endogene processen: processen van binnenuit (aardbeving).
- exogene processen: processen van buitenaf (verwering, erosie).
Die twee processen maken samen de vormen van het aardoppervlak. De Alpen zijn ontstaan door endogene processen. Hydrologische kringloop: kringloop van het water zorgt voor sedimentatie en erosie. De zon zorgt voor:
- Exogene processen
- Verwarmt de aarde
- Zorgt voor de temperatuur in de dampkring
- Zorgt voor wind en regen
Door warmte verdampt water uit oceanen, dit wordt in wolken verplaatst en komt dan weer als neerslag naar beneden, via rivieren stroomt het weer terug naar de zee.
- Jonge gebergten; hoge gebergten met veel reliëf die nog steeds gevormd worden.
- Oude gebergten: lage gebergte met weinig reliëf die lang geleden zijn gevormd.
12. De gesteente kringloop
3 groepen gesteenten:
- Stollingsgesteente dieptegesteente: als lava zich onder de aardkorst stolt, verliest het zijn warmte en er vormen zich kristallen (graniet).
Vulkanisch gesteente: stromen uit over het aardoppervlak en koelen af (lava).
Stollingsgesteente ontstaat door het afkoelen en stollen van magma.
- Sedimentgesteente ontstaat doordat verweringsmateriaal of resten van planten en dieren zich ergens ophopen, bedekt raken, wegzakken en vervolgens samen geperst worden (fossielen).
Snelstromend water: het neerleggend materiaal is grof.
Stilstaand water: de fijnste kleideeltjes bezinken.
- Metamorfe gesteente ontstaan wanneer stollingsgesteenten of sedimentgesteenten diep wegzakken in de aardkorst en daar onder hoge druk of temperatuur komen te staan. Het gesteente wordt omgevormd marmer, leisteen en steenkool.
Recycling van gesteente:
1. Van gebergte tot sediment to gebergte:
Exogene processen zorgen voor losse stukjes steen en voor het vervoer van die stukjes naar de zee. Daar worden de lagen sediment dikker. De onderste lagen vormen zich tot sedimentgesteente. Door de botsing van aardkorstplaten worden de sedimentgesteente weer geplooid en ontstaan gebergte.
2. Van magma tot basalt to magma:
Bij midoceanische ruggen ontstaat nieuwe oceaanbodem, die bestaat uit het stollingsgesteente: basalt. Na een tijd gaat het basalt de mantel in. Nu kan het weer meedoen met de convectie.
Aardrijkskunde hd. 3 Indonesië (2-12)
2. Een ring van vuur
De Indonesische eilanden liggen op het Sundaplat, dit plateau zit vast aan Azië. Langs de buitenrand van de Indonesische archipel (snoer van eilanden in de open zee)) liggen de breukvlakken van een aantal platen. Verschuivingen langs die breukvlakken zijn verantwoordelijk voor: vulkanisme, aardbevingen ect. Een tektonische plaat verschuift met de gemiddelde snelheid waarmee een teennagel groeit. Als de plaat regelmatig verschuift, is er niets aan de hand. Bij Indonesië verschuift hij niet, dus moet er in 1 keer een stuk af. In Indonesië zijn veel aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Lahar is een enorme modderstroom, die bij een vulkaanuitbarsting ontstaat als een kratermeer inscheurt. Indonesië is omgeven door randen van platen. Voordelen daarvan:
- In de buurt van plaatranden komen edelmetalen in economische concentraties voor.
- Veel minerale stoffen (tin, koper, zwavel ect.)
- Fossiele energiebronnen (delfstoffen) zijn ontstaan uit resten van planten en diertjes. In lange tijd is dat materiaal bij een hoge temperatuur en hoge druk omgezet in: steenkool, aardgas en aardolie. Fossiele energiebronnen worden vaak aangetroffen op een continentaal plat.
3. De zee bedreigt de mens
Tsunami: (zeebeving voor de kust van Sumatra) onder het oceaanoppervlak, verschuiven de Eurazatischeplaat en de Indo-Australischeplaat van elkaar. De zeebodem duwt de massa water erboven ook iets omhoog. Door het optillen van de oceaan ontstaat er een vloedgolf.
Er waren heel veel doden gevallen. Nog steeds zijn veel mensen arm. Een aantal heeft tijdelijk werk met de wederopbouw van Aceh. In Indonesië is er sprake van een relatieve zeespiegelstijging gevaarlijk voor de laaggelegen delta’s in Zuidoost Azië. Men weet niet of het door natuurlijke klimaatschommelingen komt of door menselijke activiteiten. In Zuidoost Azië zal het zeewater hoger voor de kust komen te staan en zullen extreme weertypes vaker voorkomen (hoosbuien, hitte’s). Indonesië heeft het makkelijker.
4. De gordel van smaragd
Smaragd: grasgroene edelsteen. De Indonesische eilanden liggen aan de weerszijden van de evenaar en kennen daarom geen zomer- of – winterseizoen. In laagland en aan de kust is het ’s middags 30 °C en ’s nachts ongeveer 24 °C. Op de bergen zijn de nachten heel koud. In Indonesië komen alleen maar tropische klimaten voor (Af). Dat klimaat is het hele jaar warm en vochtig. Er zijn daar veel schimmels en bacteriën vanwege de warmte. Er zijn ook een aantal eilanden die het savanneklimaat hebben (Aw): in de zomer regen, in de winter droog. Je hebt een droge en een natte moesson; het is een halfjaarlijkse wind. In een moessonklimaat is de regenval in de natte tijd zo groot, dat de bodem het hele jaar vochtig genoeg is voor aaneengesloten bos. De windrichting wordt bepaald door: ligging van hoge en lage drukgebieden. Het Zuidoosten van Indonesië kent:
- Droge tijd in januari ( tijdens onze winter).
- Natte tijd in juli.
De oerwouden van Zuidoost Azië kennen de grootste diversiteit van alle ecosystemen op aarde. In Indonesië groeien 3000 verschillende soorten bomen.
5. Het ene eiland is het andere niet
Wat is de logica van de huidige grenzen van landen/gebieden?
- Formele regio: je geeft de grens aan op basis van samenhangende ruimtelijke kenmerken. de neerslag die er valt (Java) geloof (Bali)
- Functionele regio: je zoekt naar het ruimtelijk verband tussen verschillende activiteiten. Bijvoorbeeld: tussen wonen en werken. Je gaat dan het woon-werk gebied van Jakarta bepalen door uit te zoeken waar al die scootertjes met reizigers vandaan komen.
Snoer van eilanden in de open zee: archipel.
Absolute ligging: de exacte ligging van een plek op de aardbol, dus niet ten opzichte van andere gebieden.
Relatieve ligging: de plek van een gebied ten opzichte van andere regio’s. rol van zee en zeevaart:
- Eten (vis)
- Goederen
- Migranten
- Culturen
De zee bevorderde de handel. Door handel kwamen religies naar het eilandrijk. Door reliëf en ondoordringbare oerwouden waren de afstanden over zee meestal korter dan over land. In alle kleine gebiedjes waren allemaal verschillende culturen met verschillende talen. Daardoor ontwikkelde zich de algemene handelstaal: lingua franca. Indonesië is geen formele regio.
6. Demografie
De bevolkingsdichtheid in Indonesië is niet echt hoog (het gemiddeld aantal inwoners per km ²). De hoogte van de bevolkingsdichtheid heeft te maken met verschillen in de bodemvruchtbaarheid en de beschikbaarheid van irrigatiewater. Java en Bali hebben een hogere bevolkingsdichtheid. De bevolking in Indonesië is sterk gegroeid door betere voeding, medische voorzieningen, beter drinkwater ect. Ze worden door de overheid gesteund door het programma: family planning. Natuurlijke bevolkingsgroei: de groei of afname van de bevolking door geboorte of sterfte. Door family planning is er een goede voorlichting en beschikbaarheid van anticonceptiemiddelen. Ook de afname van armoede, verbeterd onderwijs en toename van verstedelijking. In Java krijgen ze gemiddeld minder kinderen. Maleisië en de Filippijnen hebben hogere geboortecijfers.
Sociale bevolkingsgroei: de groei of afname van een bevolking door vestiging en vertrek.
Selectieve migratie: niet alle groepen van de bevolking nemen in gelijke mate deel aan de migratie.
Maleisië is populair bij legale en illegale Indonesische arbeidsmigranten:
- Het is een buurland, lekker dichtbij
- Is welvarend
- Er is vraag naar ongeschoolde arbeidsmigranten
- Taal en religie zijn vertrouwd
Het merendeel van de krottenwijken van Kuala Lumpur wordt bewoont door immigranten.
7. Economie, wie doet wat voor de kost
Als je wilt kijken naar de welvaart in Indonesie kijk je naar:
1. Bnp per hoofd in vergelijking met dat in andere landen.
2. Brp per hoofd (bnp per hoofd van de inwoners van een bepaalde regio).
3. Verdeling van de beroepsbevolking, hoe welvarender een land, hoe minder mensen er op het platteland werken.
4. Samenstelling van het import/export pakket. Ontwikkelingslanden voeren vooral grondstoffen uit.
5. Handelsbalans
6. Betalingsbalans, het huishoudboekje van een land. Hierin staan alle geldstromen die het land inkomen en die het land verlaten.
In Indonesië ontwikkelt zich een moderne dienstsector. 1975: economische groei in Indonesië. Het behoort nu tot de lagere-midden inkomenslanden. Indonesië is flink verbeterd:
- Daling van de armoede
- Toegang tot basisvoorzieningen verbetert
- Sociale ongelijkheid neemt af
Er is nog veel regionale ongelijkheid (onrechtvaardige verschillen tussen gebieden). Indonesië is veel vooruit gegaan, maar het land is nog niet semiperiferie (landen die de laatste 20 jaar een flinke groei hebben meegemaakt).
8. Cultuur en cultuurverschillen
Culturele gebiedskenmerken van Indonesië:
1. Etnische verschillen soorten bevolkingsgroepen (Maleisisch)
2. Verschillen in sociale organisatie. Binnen Indonesië varieert dat heel erg. Er zijn samenlevingen met allerlei rangen en standen (Bali en Java).
3. Taalkundige verschillen. In Indonesië worden meer dan 250 talen gesproken. Nationale taal van Indonesië: Bahasa Indonesia.
4. Religieuze verschillen. In Indonesië wonen 200 miljoen moslims. Veel Indonesiërs zijn aanhanger van natuurgodsdiensten (animisme).
Waar de meest verschillende culturen voorkomen, is in het rijtje eilanden dat zich ten Oosten van Java uitstrekt tot aan Timor.
- Bali: Hindoeïsme
- Lombok: Moslim
- Sumbawa: Islamitisch
- Flores: Katholiek
- West-Timor: Protestants
- Oost-Timor: Katholiek
De lokale omstandigheden bepalen de uiteindelijke vorm van de cultuur. Hoe ontoegankelijker een gebied, hoe groter de culturele diversiteit. De mensen die in bergachtige binnenlanden en in oerwouden woonden hebben een totaal andere cultuur dan de mensen aan de kust. De grote relatieve afstanden (reliëf en water) veroorzaken een grote culturele diversiteit.
9. Binnenlandse migratie
Indonesië kent een hoog urbanisatietempo, daardoor is de urbanisatiegraad opgelopen tot 40 %.
- Urbanisatiegraad: het percentage stedelingen van de totale bevolking.
- Urbanisatietempo: de snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt per jaar.
In steden zie je dat goed:
1. Steden gaan er steeds meer Westers uitzien.
2. De modernisering van steden vind plaats. Oude wijken worden snel afgebroken en wegen verbinden de nieuwe woonwijken met het centrum.
3. Luchtverontreiniging
4. Overbevolking het aantal inwoners van een stad groeit sneller dan het aantal banen en huizen die beschikbaar zijn.
Jakarta is enorm uitgebreid meer inwoners. In de stedelijke hiërarchie (rangorde in de belangrijkheid van steden) is Jakarta in Indonesië het belangrijkst. Het is niet een dominante primate city: een stad in een land dat meer inwoners en functies heeft dan andere landen. Transmigratie: het beleid van de Indonesische regering om de overbevolkte eilanden Java en mudara te ontlasten door mensen over te brengen naar dunbevolkte buitengebieden. Vaak was dat geen succes:
1. De arme tropische bodems waren binnen enkele jaren volledig uitgeput.
2. Veel Javanen hadden last van heimwee.
3. Er waren conflicten met de oorspronkelijke bevolking, zij wilden hun land niet afgeven.
10. De economisch-geografische ontwikkeling
In Indonesië is op het platteland de globalisering zichtbaar. Globalisering: steeds meer landen en regio’s worden betrokken met de internationale handel, meer industriële productie.
- Exportvalorisatie: proces waarbij je meer aan de export probeert te verdienen door grondstoffen eerst te bewerken.
- De landbouw is verbeterd door de toepassing van moderne kennis karbouwen worden vervangen door Japanse tractors. De overgang van een traditionele naar een meer moderne landbouw: agrarische transitie.
- Er komt een tweedeling op het platteland. De kleine boer die de dure veranderingen niet kan bijhouden, worden uitgestoten: deagrarisatie.
- Plantagebouw neemt toe het grootschalig verbouwen van tropische gewassen voor de wereldmarkt.
Indonesië startte een beleid van importsubstutie: eenvoudige industrieproducten (kleding) die voorheen geïmporteerd werden, worden nu zelf gemaakt. Indonesië ging zelf de eindproducten maken, maar er werd te weinig verkocht en er was een tekort aan geld om te investeren in dure machines en fabrieken. Azië pakt het anders aan. Zij probeerden zoveel mogelijk producten te maken die in rijke landen verkocht kunnen worden. Dit gebeurd door MNO’S. Lokkertjes voor MNO’S:
- Belastingvrije invoer voor grondstoffen en uitvoer van eindproducten.
- Goedkope grond, gebouwen.
- Weinig belasting op winsten.
- Goedkope arbeidskrachten
Die mogelijkheden gelden vooral voor EPZ’S: gunstige gebieden waarbij multinationals zich gemakkelijk kunnen vestigen (havens, luchthavens). Het beleid is in een aantal delen in Indonesië succesvol. De koopkracht ( de hoeveelheid geld die iemand heeft om producten voor te kopen) stijgt, de groeiende vraag stimuleert de interne markt (binnenlandse klantenkring).
11. De plaats van Indonesië in de wereldeconomie
Veel landen verplaatsen de meest arbeidsintensieve delen van hun bedrijf naar nog goedkopere landen. Arbeidsintensief: er wordt veel arbeid gedaan en geen machines gebruikt. Rijkere landen proberen op te schuiven naar een hoger ontwikkelingspeil, terwijl de zwakker ontwikkelde landen proberen om hun achterstand in te halen. Bijna alle landen proberen zoveel mogelijk producten te maken die in rijke landen verkocht kan worden. Indonesië behoort eerder tot de periferie (arm) dan de semiperiferie omdat:
1. De export van grondstoffen is groter dan die van de eindproducten, Indonesië is wel op weg naar een gemengde economie.
2. Er is nog geen sprake van een bredere middenklasse.
3. Het Bnp per hoofd is laag en teveel gebieden doen nog niet mee in de internationale economie. Er is sprake van fragmentarische modernisering wanneer sommige gebieden van de economie modern Westers zijn en andere niet. Japan dringt de Indonesische economie binnen (door bedrijven over te nemen). China begint ook Indonesië binnen te dringen de Chinese arbeider is bereid voor een nog lager loon te werken dan de gemiddelde Indonesiër.
12. globalisering binnen Indonesië
Java en delen van Sumatra staan in de belangstelling van het internationale bedrijfsleven. Zij bieden gunstige vestigingsplaatsen voor de multinationals. Gevolg: geïsoleerde gebieden ontwikkelen zich anders dan regio’s met veel buitenlandse contacten. Regio’s met buitenlandse contacten kennen een mondiale oriëntatie: gericht zijn op de wereld buiten je eigen regio. Door die contacten komt de Westerse levensstijl het gebied binnen (iedereen heeft een mobiel). De jeugd wordt individueler en gaat zijn eigen gang leidt tot grote verschillen met gebieden die nog niet toegankelijk zijn. Indonesië is een softstate: land met zwak bestuur, vaak door corruptie (bedrog).
REACTIES
1 seconde geleden