Er zitten miljarden zonnestelsels in de melkweg. Mercurius, Venus, de aarde en Mars vormen de binnenplaneten. Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus zijn gasplaneten en de buitenplaneten.
De ouderdom van de aarde 4,6 miljard jaar. Geologen hebben enorme hoeveelheden tijd aangegeven op een geologische tijdschaal. Dit wordt gekenmerkt op basis van kernmerkend planten en diereneven voor een bepaald tijdperk of op basis van karakteristiek gesteente.
Aanvankelijk was er alleen een relatieve tijdschaal. De volgorde van de tijdperken zijn bekend maar de werkelijke ouderdom in jaren kon niet worden vastgesteld. Om de volgorde vast te stellen maakte men gebruik van kenmerkende fossielen.
Pas later kwam er een absolute ouderdomsbepaling. Ze maakten gebruik van radioactief verval in gesteenten. Hierdoor konden jaartallen gekoppeld worden aan de relatieve tijdschaal.
Ondanks niemand het ooit gezien heeft, weten we toch dat de aarde is opgebouwd uit een aantal bolschillen:
Bewijzen opbouw aarde
Het meeste bewijs over de opbouw van de aarde is verkregen door studie naar het gedrag van aardbevingsgolven. Door het verschillende materiaal en de dichtheid bewegen ze zich met verschillende snelheden voort.
Ander bewijs is verkregen uit de bestudering van vulkanen en het bekijken van de samenstelling van meteorieten.
Kern:
-
Bestaat uit een mengsel van nikkel en ijzer.
-
Een deel van de kern is vast en een deel is vloeibaar.
-
Mantel:
-
Bestaat uit twee delen Binnen en de buitenmantel.
-
Het is vast of vloeibaar.
-
Bestaat uit siliciumverbindingen met ijzer en magnesium.
-
Aardkorst:
-
Bestaat uit gesteente die grotendeels verbindingen van zuurstof met ijzer, calcium, magnesium, natrium en aluminium zijn.
-
Onder continenten is de aardkorst 35 tot 40 km dik.
De korst bestaat uit een Lithosfeel en een Asthenosfeer.
De Lithosfeer is het vaste buitenste deel
De grens tussen de korst en de mantel wordt de Moho-laag genoemd. Het zuurstofrijkegedeelte van de korst en de zuurstofarme gesteentelaag van de mantel vormen samen de lithosfeer. Deze lithosfeer wordt onderverdeeld in de continentale ( graniet ) en de oceanische korst ( basalt).
De continentale korst is dikker en is lichter.
Paragraaf 2 Drijvende continenten
Tot ongeveer het midden van de 19e eeuw dacht men dat de continenten op een vaste plaats lagen. Vanaf de 17e eeuw ontsstond het vermoeden dat de continenten ooit aan elkaar gezeten en door aarbevingen van elkaar waren gebroken. Er was geen verklaring voor.
Catastofe-theorie: Ingrijpende veranderingen van het aardoppervlak komen plotseling totstand. Ze dachten zo omdat ze dachten dat de aarde nog maar 6000 jaar oud was.
Later begrijpt men dat de aarde veel langer bestaat en dat veranderingen geleidelijk zijn gegaan. De catastrofetheorie wordt vervangen door het principe van actualisme. Dit stelt dat geologische krachten en processen nu hetzelfde zijn als vroeger. 'Het heden is de sleutel tot het verleden.
Alfred Wegener:
Alfred Wegener vond in 1912 bewijzen dat de continenten aan elkaar vast zaten. Aanwijzingen:
-
Grote overeenkomsten tussen de fossiele flora en fauna in verschillende delen van de wereld.
-
Sporen van gelijktijdige vergletsjering in Aus, Zuid-Afrika, India, Z-Amerika.
-
Gesteenten van verschillende continenten sluiten op elkaar aan.
Wat dacht hij? Continenten waren grote eilanden van relatief licht gesteente, die dreven op iets wat min of meer vloeibaar was. Hij bedacht dat alle continenten ooit samen één oercontinent vormden dat hij Pangea noemde.
Andere geologen deden alle moeite om tijd theorie te weerleggen omdat hij geen idee zou hebben wat de drijvende kracht zou zijn.
Bewijzen:
In 1965 ontdekt men de verschillen in ouderdom van continentale (ouder) en oceanische gesteenten (jonger). Men denkt dat de oceaanbodem zich vernieuwt.
Het bewijs: paleomagnetisme: Het gedrag van aardmagnetisme in het verleden. Uit onderzoek blijkt dat de magnetische polen in de loop van de geologische geschiedenis niet altijd op de zelfde plek hebben gelegen. In de loop van de geologische geschiedenis verandert het aardmagnetisch veld. De enige verklaring kan zijn dat de continenten van positie zijn veranderd ten opzichte van de polen. De hypothese van Wegener klopte dus.
De theorie van nu: de oceaanbodem beweegt horizontaal en neemt zo de continenten mee.
Paragraaf 3 Bewegingen van platen
De lithosfeer bestaat niet uit een geheel maar uit zes grote platen. Deze platen drijven op het deel van de buitenmantel -> astenosfeer.
De motor achter de beweging van de astenosfeer is de inwendige warmte van de aarde. De kern van de aarde verwarmt de astenosfeer. Deze kringlopen heten convectiestromen.
-Het hete materiaal komt omhoog, botst tegen de lithosfeer,stroomt horizontaal weg en zakt als het is afgekoeld weer naar beneden.
Door satellietwaarnemingen weten we dat de platen enkele decimeters per jaar bewegen.
Platentektoniek: De processen waarbij platen ontstaan bewegen en verdwijnen.
Verschillende bewegingen van de platen:
Divergentie = Platen bewegen van elkaar af. Deze beweging vind plaats op de bodem van de oceaan. Op de bodem van de oceaan komt nieuw materiaal naar boven en vormt
mid-oceanische ruggen. (- Onderzeese gebergteketen die ontstaan is doordat mantelmateriaal midden in de oceanen over een grote lengte omhoog gedrukt. ) In deze gebieden ontstaan ondiepe aardbevingen en rustige vulkanisme.
Een andere vorm van divergentie is als platen scheuren. Langs de breuken kan magma naar boven komen en kunnen vulkanen ontstaan.
Convergentie = Twee platen bewegen naar elkaar toe.
Ten eerste: Een oceanische plaat kan botsen tegen een continentale plaat. De oceanische plaat duikt onder de continentale en zinkt onder de mantel. (Het graniet van de c laag is lichter dan de basalt van de o laag.) Die gebied noem je een subductiezone en is te herkennen aan een diepzeetrog, een gebergte en heftige vulkanen.
-> Er ontstaan bellen magma Vanwege de lichte sedimenten op de oceaanbodem en de grotehoeveelheid zeewater die zich daarin bevindt, is de soortelijke massa niet groot. Vulkanen zijn explosief door het gasrijke magma door sedimenten en magma.
Ook kunnen er zware aarbevingen ontstaan door de opbouwende spanning op de 2 platen.
Ten tweede: Botsing van twee oceanische platen. De oudste ( meest afgekoeld dus zwaarder) duikt onder de jongere plaat. Gevolg: vulkanische eilandenboog en een diepzeetrog.
Ten derde: Botsing van 2 continentale platen .Op deze platen liggen uitgestrekte stabiele delen, die we schilden noemen. Daartussen ontstaan door een botsing plooiingsgebergten. Er zijn vaak aardbevingen.
Transversale beweging = Platen schuiven langs elkaar
Bij een breuk zijn door spanningen in de aardkorst gesteenten langs breukvlakken gebroken.
Naast horizontale verschuiving kan ook opschuiving en afschuiving plaatsvinden. Dat leidt tot horsten (hoge zones) en slenken (laag). De gebergten die hier ontstaan worden breukgebergten genoemd.
Paragraaf 4 De aarde brandt en leef
Een eruptie is een vulkaanuitbarsting. Daarbij komt magma naar buiten. Het herkomstgebied van het gesmolten gesteente heet de haard. Zodra magma aan het aardoppervlak komt heet het lava. Vulkanen komen het meeste voor bij de randen van platen.
Een uitzondering is de hot spot. Hier komen hete pluimen mteriaal uit het onderste deel van de mantel naar boven. De hot spots liggen vast in de mantel en bewegen niet mee met de platen. Er ontstaat een rij vulkanen.
Soorten vulkanen:
Schildvulkaan:
-
Grote vloeibaarheid van de lava en het stroomt daardoor ver weg.
-
Brede basis en zeer flauwe hellingen
-
Effucieve uitbarsting ( - vrij rustig van aard )
-
Bij hotspots en mid-oceanische ruggen
Ook spleeterupties zijn effusieve uitbastingen. Het lava komt uit kilometers lange scheuren naar buiten.
Samengestelde of stratovulkaan:
- Explosieve uitbarstingen
- Taai-vloeibaar lava
- Kegels met kleinedoorsnede en stijle wanden
- Te vinden bij subductiezones
Aardbevingen:
Door de bewegingen in de lithosfeer bouwen zich spanningen op tussen de platen. Er ontstaan dan seismische trillingen die zich als golven door en over de aarde voortbewegen.
Hypocentrum: Plaats waar de aardbeving ontstaat.
Epicentrum: Plats van de aarbeving aan het aardoppervlak.
De logaritmische schaal van de Amerikaanse seismoloog Richter is gebaseerd op de hoeveelheid energie die bij een aardbeving vrijkomt. Een punt hoger betekent een tien keer zo hoge energie.
Het merendeel van de aardbevingen vindt plaats aan de randen van de platen. Ongeveer de helft komt voor bij botsende platen. * Ook langs kleine breukvlakken zijn bevingen mogelijk.
Tsunami's:
Extreem hoge golven die ontstaan door aardbevingen in oceanen.
Hoofdstuk 2 Afbraak en opbouw van het landschap
De aarde is opgebouwd uit vier aparte "sferen." Deze sferen kunnen niet los van elkaar worden gezien. De zon is de grote motor. Een verandering is de ene sfeer heeft gevolgen in een ardere sfeer of zelfs in andere sferen.
-
De atmosfeer: de lucht
-
De lithosfeer: het vaste gesteente
-
De hydrosfeer: het water
-
De biosfeer: het leven
-
Daardoor is de aarde een systeem waarin een wisselwerking bestaat tussen de vier sferen.
-
Voorbeeld:
-
De neerslag uit de atmosfeer zorgt ervoor dat het gesteente van de lithosfeer wordt afgebroken. Bomen en planten uit de biosfeer kunnen ervoor zorgen dat dit afbraakmateriaal niet te snel van hellingen afspoelt.
-
De onderlinge beinvloeding van de sferen kun je goed zien in de kringlopen. Er zijn drie belangrijke kringlopen.
Gesteentecyclus: Proces waarin een gesteente steeds opnieuw de fasen doorloopt van verwering, erosie, sedimentatie en nieuwe gesteentevorming.
Gesteenten: Alle vaste stoffen die in de aardkorst en in het bovenste gedeelte van de mantel voorkomen. ( - graniet, kalksteen, zand, klei )
Geologen gaan ervan uit dat gesteenten deel uitmaken van een cyclus waarin ze door geologische processen telkens worden afgebroken of omgevormd.
Elke soort kan worden gevormd uit de andere twee gesteentesoorten:
Stollingsgesteente: Afkoeling van magma. Is zo'n 95% van de aardkorst.
(vb. Graniet en Basalt.)
Sedimentgesteenten: Afzetten van materiaal dat wordt aangevoerd door lucht waren of ijs. ( vb. kalksteen en zandsteen )
Metaforfe gesteenten: Gesteente dat onder hoge druk en/of bij hoge temperaturen andere eigenschappen heeft gekregen. ( vb. leisteen, gneiss, marmer )
Water maakt deel uit van de hydrologische kringloop. (- Proces waarbij water bij de oppervlakte van de aarde een nooit eindigende kringloop van verdamping, transport, condensatie en neerslag doorloopt. )
Evaporatie: Verdamping van open water, water op en in een onbegroeide bodem en dauw.
Transpiratie: Verdamping vanuit de huidmondjes van planten.
Evatranspiratie:Verdamping van open water, water op en in een onbegroeide bodem en dauw en verdamping vanuit de huidmondjes van planten.
Koolstofkringloop: De verhouding en overgangssituaties tussen de hoeveelheden koolstof in de sferen.
Paragraaf 2 Exogene processen aan het aardoppervlak
Verwering: Het uiteenvallen van hard gesteente onder invloed van atmosferische processen.
Het afgebroken gesteente blijft ter plekke liggen. Er zijn drie soorten verwering:
Mechanische / fysische verwering : De scheikundige samenstelling verandert niet.
vb. Spleetvorst ( water in de spleten bevriest en dat zet uit. ) Door temperatuursverschillen kan het gesteente splijten en afschilferen.
Chemische verwering: De scheikundige samenstelling van het gesteente verandert.
vb. kalksteen vormt verbinding met zuur water.
Organogene / biologische verwering: Aantasting door organisme.
Tijd speelt een belangrijke rol. Hoe langer het gesteente aan verwering is bloodgesteld, hoe meer hij wordt afgebroken.
Als gevolg van verwering kan er op hellingen verweringsmateriaal ontstaan.
Massabeweging: Het naar beneden glijden van verweringsmateriaal onder invloed van zwaartekracht.Er zijn drie factoren die dit beinvloeden:
Aard van het materiaal.
Stijlheid van de helling.
Mate waarin het verweringsmateriaal verzadigd met water. Hoe natter, hoe sneller het gaat bewegen. Op een kale helling beweegt het ook sneller.
Aardverschuivingen: Het materiaal beweegt niet snel en niet langzaam. Oorzaken kunnen aarbevingen of vulkaanuitbarsingen bvb zijn. Het puin dat naar beneden is geschoven kun je herkennen als een puinhelling
Erosie: Uitschurende werking van met puin beladen water ijs en wind.
Behalve afbraak zijn de vervoerders ook in staat om het landschap weer optebouwen.
==> Sedimentatie: Verschijnsel dat los materiaal na transport door wind water of ijs op het aardoppervlak wordt afgezet.
Paragraaf 3 Water, ijs en wind.
Afbraak door water.
Het gebied dat boven en ondergronds afwatert op een rivier noem je een stroomgebied.De grens tussen stroomgebieden wordt gevormd door een waterscheiding.
Een rivier bestaat meestal uit drie zones:
Bovenloop: Vooral erosie. De hellingen zijn stijl en de ricierbedding is nauw. Er worden door de erosie V-vormige dalen gevormd.Het water wrikt zand en gesteente los en neemt dit mee samen met het lichte materiaal.
Middenloop: Vooral transport.
Puinwaaier: Sedimentpakket dat zich opbouwt wanneer een rivier in een lager gelegen gebied komt.
Benedenloop: Vooral sedimentatie. Het meegevoerde materiaal wordt afgezet door de lagere stroomsnelheid. Het water stroomt harder in de buitenbochten die worden uitgesleten. In de binnenbocht is sedimentatie. De rivier gaat meanderen.
Eenmaal bij de zee aangekomen kan het resterende slib worden afgezet. Bij een deltakust verdeelt het water in de riviermonding zich over meerdere rivierarmen en er vind sedimentatie plaats.
Afbraak en opbouw door ijs:
Gletsjer: Ijsmassa die op land is gevormd en die onder invloed van de zwaartekracht in beweging is. Er zijn twee soorten:
- Alpiene/dalgletsjers: Tijdens het naar beneden glijden wordt door hun eroderende kracht een v-vormig dal veranderd in een u-vorming dal.
- Grootste gletsjers: Zij worden gevormd door de uitlopers van het landijs aan deranden van een ijskap.
De gletsjers voeren morenemateriaal mee. Aan het eind van de gletsjer wordt dit in een boog afgezet de Eindmorene.
Tijdens een glaciaal rukt het landijs op en groeien de alpiene gletsjers. Tijdens interglacialen trekt het ijs zich terug.
Afbraak en opbouw door de zee:
Erosie door de zee vind vooral plaats bij klifkusten. (- Kust met steile wanden die door gelven zijn bevormd. ) Opbouw diir de zee komt voor bij aanslibbingskusten. Het materiaal wordt afgezet doordat het er minder diep is.
Afbraak en opbouw door de wind:
De schurende werking van de wind heet deflatie.
Hoofdstuk 3 Klimaat en landschapszones
Paragraaf 1 De atmosfeer: een omhulsel van gas
Weer: De toestand van de dampkring op een bepaald moment en voor een klein gebied.
Klimaat: Gemiddelde toestand van het weer over een langere periode (30 jaar) voor een groter gebied.
De atmosfeer werd gevormd toen de aarde na haar ontstaan 4,6 miljard jaar geleden begon af te koelen à ontstaan van gasvormig omhulsel die de aarde als deken bedekt. De atmosfeer bestaat uit vier lagen die gescheiden worden door pauzes. ( - hoogtes waarop de temperatuur toe/af neemt. )
1e laag Troposfeer:
dikte bij de polen: 9 km
dikte bij de evenaar: 12 km
hoe hoger, hoe kouder. à Temperatuurgradient: De temperatuurverandering over 100 m hoogteverandering in de dampkring of op de aardkorst.
2e laag Stratosfeer:
bevat ozongas ( o3 )
filtert schadelijke UV straling van het zonlicht.
3e laag Mesosfeer:
verbranding van meteorieten
4e laag Thermosfeer:
bevat minder dan 1% van de atmosferische gassen.
Zwaartekracht zorgt er voor dat gassen niet verdwijnen in de ruimte.
De zon is de belangrijkste energiebron voor leven op aarde en de motor achter de weersverschijnselen. Stralingsbalans/energiebalans = Evenwicht tussen de hoeveelheid inkomende en uitgaande zonnestraling. Albedo is het deel van het naar een hemellichaam gestraalde licht dat dit hemellichaam weer terugzendt. Dus de weerkaatsing van het zonlicht. Dit verschilt per gebied. Uiteindelijk verdwijnt alle langgolvige straling de ruimte in, maar het broeikaseffect vertraagt dit.
De hoeveelheid straling die een bepaald gebied op aarde ontvangt is afhankelijk van:
Breedteligging, albedo en de gesteldheid van het aardoppervlak.
Water wordt langzamer warm en koud dan land omdat:
Het zonlicht kan dieper in het water doordringen dan in het land. Dezelfde energie wordt dus over een groter oppervlak water verdeeld.
Water dat in beweging is , verdeeld de warmte beter dan op het land.
Het kost meer energie om water te verwarmen dan het land.
Bij verdamping verdwijnt energie uit het water naar de dampkring. Boven land is de verdamping lager.
Paragraaf 2 Warmtetransport door wind en zeestromen
Wind is niets anders dan stromende lucht van plaatsen waar er te veel van is naar plaatsten waar er te weinig van is. De wind waait van hoge druk naar lage druk. Luchtdruk: De druk die de lucht door zijn gewicht op het aardoppervlak heeft.
Het corioliseffect:
De winden zijn niet recht doordat de wereld draait. Daarom zit er altijd een buiging in deze winden. à wet van Buys Ballot. Door het corioliseffect kan de wind die op grote hoogte van de evenaar naar de pool stroomt, de Noordpool niet bereiken. Passaten: Droge winden die van de subtropische hogedrukgebieden naar de evenaar waait.
Door de schuine stand van de aardas vindt de loodrechte zonnestand niet het gehele jaar op de evenaar plaats. Deze ‘beweegt’ zich tussen twee keerkringen. De ITCZ ( inter tropische convergentie zone ) verschuift dan ook mee. ( - Het lagedrukgebied rond de evenaar waar zowel winden vanuit het zuiden als uit het noorden bij elkaar komen. ) Het hele windsysteem verschuift in januari naar het zuiden en in juli naar het noorden.
Moessons tot gevolg:
-Rond de evenaar
- Draaien halfjaarlijks 180 graden
- Natte moessons ( aanlandige wind ) / droge moessons ( aflandige wind )
Zeestromen zijn het gevolg van overheersende winden. Ook zeestromen hebben een bocht in hun stroom door de wet van Buys Ballot. Noordelijk halfrond afwijking naar rechts en op zuidelijk halfrond naar links.
Warme zeestromen: Brengen warm water naar de polen.
Koude zeestromen: Brengen koud water naar lagere breedten.
Deze termen zijn wel relatief. Het water is dan namelijk hoger of lager dan het omringende water.
Thermohaline circulatie is de oceaanstroming die wordt aangedreven door dichtheidsverschillen. Deze werkt als een geweldige diepwaterpomp: warm water uit de tropische streken wordt naar noorden gestuwd en gaat koud retour via de diepte van de oceanen.
Paragraaf 3 Natuurlijke landschapszones
Landschapszones: Gebied met karakteristieke kenmerken, en zijn het resultaat van de wisselwerking tussen lithosfeer, atmosfeer, hydrosfeer en de biosfeer.
Tijd à Mens, Klimaat en Substraat ( gesteente en reliëf. )
Plant, dier, bodem, water, lucht
Klimaatveranderingen kosten veel tijd. De effecten hangen af van plaats, tijd en schaal. Een manier om de verschillen tussen landschapszones te beschrijven en verklaren, is door te kijken naar de kringloop van voedingsstoffen in een gebied.
Tropischezone: Altijd warm en vochtig. DE bodem is arm aan voedingsstoffen dus onvruchtbaar
Drie etages bomen:
Hoogste boomkruinen, leven veel apen .
Middelste etage zijn bomen en struiken.
Bosvloer.
Subtropische zone: ligt tussen de tropen en gematigde zone in . Wat koeler als in de tropen. Neerslag gedurende het hele jaar.
Gematigde zone: kent twee landschapszones: de loofbomengordel en de naaldbomengordel.
Boreale zone: Lange, koude winters en korte, koele zomers. Te koud voor loofbomen.
Polaire zone: In de polaire zone blijft de gemiddelde jaarlijkse temperatuur beneden de 10°C. Hierdoor groeien er geen bomen. Het toendragebied vormt het overgangsgebied tussen de boreale bossen en de ijsvlakten. Er komt permafrost voor, wat inhoudt dat de ondergrond nooit helemaal ontdooit.
Aride zone: Een aride zone is een woestijn. Eenderde van het landoppervlak van de aarde is woestijn. Er zijn hete en koude woestijnen. Koude liggen vaak in de regenschaduw van gebergten. De jaarlijkse neerslag in woestijnen bedraagt 250 mm of minder en valt vaak in de vorm van stortbuien.
Het grensgebied tussen de aride en gematigde zone wordt gevormd door steppegebieden. Door de hoge vruchtbaarheid van de steppebodems (veel humus) verdween veel van de oorspronkelijke plantengroei.
Paragraaf 4 Veranderingen in landschapszones door menselijke activiteiten
Landdegradatie (bodemdegradatie) is het verlies aan biologische en economische productiecapaciteit van het land. Er moet gestreefd worden naar duurzaam landgebruik, zodat ook toekomstige generaties nog een bestaan kunnen opbouwen. Verstandiger omgaan met de natuur remt de landdegradatie.
1. Verwoestijning of desertificatie is een vorm van landdegradatie die plaatsvindt in aride en semi-aride gebieden. Het ontstaat door een wisselwerking tussen mens en natuur.
●Aan de kant van de natuur spelen onvoorspelbare klimaatvariaties.
De discussie die tegenwoordig oplaait, is in hoeverre de mens bijdraagt aan de mondiale verandering van het klimaat en dus aan de variaties in neerslag.
●De mens draagt bij aan verwoestijning door overbeweiding. Door een toenemende bevolkingsdruk graast er teveel vee en ontstaat overexploitatie. Door slechte irrigatietechnieken kan verzilting ontstaan: de toename van zout in de bodem. Planten kunnen daar niet tegen.
●Gebieden met verwoestijning hebben ook vaak te lijden onder bodemerosie
2. Door een slechtere irrigatie ( - bevloeiing of beregening van landbouwgronden ) kan in aride en semi-aride gebieden verzilting ontstaan. ( - toename van het zoutgehalte van de bodem of van het grond en oppervlakte water. ) Gevolg: Grondwaterspiegel stijgt.
Oplossingen: - Drainage: verlaging van de grondwaterstand door het aanleggen
van greppels en afvoerbuizen in de grond.
Druppelirrigatie
3.Door bodemerosie verdwijnt het voor de plantengroei onmisbare bovenste deel van de verweringslaag. Er zijn 2 soorten bodemerosie:
1. Bodemerosie door water: Komt voor in natte warme gebieden. Ontstaat vaak door ontbossing.
2. Bodemerosie door wind: Losliggende bodemdeeltjes en geen begroeiing. Oorzaken:
Overbeweiding
Oppompen van grondwater in grotere hoeveelheden dan er van nature is.
Ondoordachte akkerbouw in droge gebieden.
Tegenwoordig is er steeds vaker sprake van duurzaam landgebruik. ( - Landgebruik zonder milieu- uitputting en met een zo klein mogelijke milieuaantasting. )
Steeds vaker verschijnen er alarmerende berichten over klimaatveranderingen in de media. De opwarming van de aarde door het versterkte broeikaseffect is de oorzaak van het verschuiven van landschapszones, het ontdooien van permafrost en het afsmelten van gletsjers.
REACTIES
1 seconde geleden