Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 1 Mens en Milieu
Mens en Milieu: Hoofdstuk 1
Je kunt met De ecologische benadering en met De genetische benadering naar het landschap kijken.
De ecologische benadering:
Bij een ecologisch systeem let je op de levende en niet levende onderdelen van een landschap: de biotische en abiotische elementen. Tussen deze elementen bestaan relaties. Als een landschap al lang in dezelfde vorm bestaan, zijn de relaties stabiel. De verandering van een element kan gevolgen hebben voor andere elementen en relaties in het ecosysteem. Bij de ecologische benaderingswijze kijk je naar de manier waarop reliëf, grondsoort, atmosfeer, bodem, water, klimaat, flora en fauna en de mens elkaar kunnen beïnvloeden en zo het uiterlijk en de werking van het landschap bepalen. De onderdelen van een ecologisch systeem in een landschap zijn verdeeld in drie groepen bouwstenen: de abiotische wereld en de biotische wereld, die bestaat uit de biosfeer en de noösfeer.
De genetische benadering:
Bij de genetische benaderingswijze bestudeer je de ontstaansgeschiedenis van het landschap. Dat kunnen natuurlijke processen zijn, zoals de vorming van rivierdalen, veen of stuwwallen. Maar ook menselijke processen vormen het landschap.
Geologie en geomorfologie:
Het uiterlijk van het Nederlandse landschap is beïnvloed door verschillende natuurlijke processen. De wind, de zee, de rivieren en het ijs hebben allerlei afzettingen of sedimenten zoals grind, zand, keileem, klei of loss in Nederland neergelegd. De geologie bestudeert hoe natuurlijke of geologische processen in de loop der tijd zorgden voor afzettingen in het landschap. Door water, wind en ijs ontstonden er in het landschap heuvels, dalen en vlakten. De geomorfologie bestudeert welke landschapsvormen er zijn ontstaan dus hoe het landschap eruit ziet.
De periode voor het kwartair:
Het Nederlandse landschap is vooral gevormd tijdens het Kwartair. De ontstaansgeschiedenis van Nederland begon al veel eerder, want de aarde is waarschijnlijk ruim vier en half miljard jaar oud. Tijdens de periode van het Carboon heerste er een tropisch klimaat. Nederland was een moerasachtig gebied waar dikke lagen veen gevormd werden. Deze lagen veen zijn later samengeperst tot steenkool. In de periode van het Perm overspoelde de zee een deel van Nederland en legde klei met een hoog zoutgehalte neer. Toen Nederland tijdens de perioden van het Trias een woestijn was, werd het landschap bedekt met dikke lagen zand. Deze zandlagen verhardden later tot zandsteen. Tijdens de periode van het krijt werd Nederland opnieuw door zee overstroomd. Uit afgestorven schelpdieren en kleiafzettingen ontstond later zachte kalksteen of mergel. In Zuid-Limburg vind je deze afzetting nog dicht aan de oppervlakte. De meeste oude afzettingen liggen op honderden meters diepte in de ondergrond van Nederland, ze zijn bedekt door dikke lagen jongere afzettingen uit het Kwartair. Het Kwartair bestaat uit twee perioden: het Pleistoceen en het Holoceen.
Het Pleistoceen.
Het Pleistoceen wordt ook wel de periode van de ijstijden genoemd. IJstijden of glacialen zijn koude perioden met een gemiddelde zomertemperatuur lager dan 10 C. Ze worden afgewisseld met interglacialen of tussentijden met en gemiddelde zomertemperatuur hoger dan 10 C. De afzettingen uit het Pleistoceen vormen de ondergrond van laag Nederland. Later werden deze sedimenten bedekt met jongere lagen uit het Holoceen. In hoog-Nederland zijn die afzettingen uit het Pleistoceen grotendeels niet bedekt door jongere lagen en liggen vaak aan de oppervlakte. Het Pleistoceen is opgedeeld in drie tijdsvakken: Preglaciaal, Glaciaal en Postglaciaal.
Preglaciaal:
In het Preglaciaal kwamen in Nederland afwisselend glacialen en interglacialen voor. Nederland daalde voortduren. De grote rivieren uit het zuiden en oosten legden dikke lagen zand, klei en grind in de vorm van een puinwaaier over Nederland neer. Omdat ze door rivieren zijn afgezet noem je ze fluviatiele sedimenten. In koude perioden lag veel water opgeslagen in grote ijskappen kwam niet als smeltwater via de rivieren terug in de zee. Daardoor daalde de zeespiegel en lag de Noordzee droog. De riviermondingen lagen daardoor meer naar het westen dan tegenwoordig. Door de grote stroomsnelheid van de rivieren werd grind en zand afgezet. IN arme perioden verschoof de kustlijn door de stijgende zeespiegel weer naar het oosten. Daarbij werd Nederland zelfs voor een deel overspoeld door de zee. Doordat de stroomsnelheid van de rivieren afnam werd klei neergelegd. Omdat Nederland daalde ontstonden in de loop van duizenden jaren dikke lagen klei, zand en grind.
Glaciaal.
Tijdens de voorlaatste ijstijd was het zo koud dat het landijs zich vanuit Scandinavië uitbreidde tot in Nederland. De ze periode wordt het Glaciaal of Saalien genoemd. De grote ijskap vormde aan de zuidrand verschillende ijstongen. Die konden makkelijk via de oude rivierdalen naar het zuiden schuiven tot aan de lijn Haarlem-Utrecht-Nijmegen. Het fluviatiele zand uit het preglaciaal werd daarbij door de ijstongen opgestuwd tot heuvels, de zogenaamde stuwwallen. Onder druk van de dikke ijsmassa werden zand en grind deels tot leem vermalen. Zo ontstond keileem of grondmorene onder het ijs.Samen met meegevoerde zwerfkeien zijn dit glaciale sedimenten. De ijstongen smolten aan de randen af. Aan de andere kant van de stuwwal werd het zand als fluvioglaciaal sediment in een zandwaaier neergelegd. Zo ontstond een spoelzandvlakte of sandr. Aan het einde van het Saalien bleven de stuwwallen, sandrs, smeltwaterdalen en keileemvlakten achter. Daarna werd het weer kouder en rukt e het ijs opnieuw naar het zuiden op. Het landijs schoof in Texel, Groningen, Friesland en Drenthe de glaciale afzetting keileem op tot keileembulten. Daarna verdween het ijs definitief.
Postglaciaal.
In het Postglaciaal volgde een kort warme periode, het eemien. De rivieren en de zee legden zand en klei neer. Daarna begon de laatste ijstijd, het Weichselien. Er heerste een toendraklimaat en de ondergrond was voortdurend bevroren. De zeespiegel was gedaald waardoor de Noordzee voor een deel droog lag. Er was weinig plantengroei. Westenwinden konden daardoor zand verplaatsen en legden dat in dikke lagen over Nederland neer. Dit dekzand vormde in Oost Nederland langgerekte ruggen met hoogteverschillen van enkele meters. Dekzand en loss zijn windafzettingen of eolische sedimenten.
Het Holoceen.
Na de laatste ijstijd volgde weer een interglaciaal. Deze tussenijstijd, waarin we nog steeds leven, noemen we het Holoceen. Tijdens deze periode werd vooral in West en Noord Nederland het Pleistocene landschap bedekt met sedimenten van de zeen. . Planten, wind, rivieren en beken zorgden voor nieuwe afzettingen.
West Nederland: In het Holoceen waren er afwisselend regressie perioden met een langzame zeespiegelstijging en transgressieperioden met een snelle zeespiegelstijging. Tijdens regressieperioden vormde zich vooral veen(organogeen sediment), in transgressieperioden werd vooral zeeklei afgezet. In de eerste periodes steeg de grondwaterspiegel el ontstonden moerassen. In deze moerassen werd een eerste veenlaag gevormd: basisveen. Toen de zeespiegel daarna sneller steeg verplaatste de kustlijn zich verder landinwaarts. Ver voor de kust legde de zee zand neer (marien sediment) en ontstonden evenwijdig aan de kust strandwallen. De wind blies het zand van de strandwallen tijdens eb op, daardoor ontstonden tot tien met er hoogte de oude duinen. Op het basisveen in de lagune werd door de zee oude zeeklei afgezet. Inde volgende regressieperiode slibde de lagune dicht en werd een moerasachtig gebied. In deze moerassen vormde zich laagveen of Hollandveen.
Noord en Zuid West Nederland.
In deze gebieden vormden de oude duinen geen aaneengesloten rij. De zee sloeg tijdens de laatste transgressieperioden de meeste oude duinen en het laagveen daarachter weg. Er werden nieuwe strandwallen gevormd met daarop jonge duinen.
Hoog Nederland
In enkele gebieden in hoog Nederland ontstond in het Holoceen hoogveen. Dat gebeurde vooral in gebieden met een slecht doorlatende ondergrond, zoals keileem in Noord Nederland, of in gebieden met een oude kleilaag, zoal het Peelgebied. Hierdoor kon regen of smeltwater niet wegzakken. Er ontstonden moerassen waarin zich veen vormde.
Het rivierengebied.
Tijdens overstromingen van grote rivieren zoals de Maas, waal, Rijn en IJssel werden dicht bij de rivier zand en zavel.(een mengsel van klei en zand) afgezet. Zo ontstond aan beide zijden van de rivier een oeverwal. De komgronden liggen lager dan de oeverwallen, omdat zand een groter volume heeft dan klei. Ook neemt het volume van klei bij vochtverlies af: inklinking. Een rivierbedding vormt samen met de oeverwallen een stroomrug. Een rivier koos na een overstroming regelmatig een andere loop.
Functies van Natuur en landschap:
Natuur en landschap vervullen de volgende vier functies voor de mens:
- Productiefunctie
- Draagfunctie
- Informatiefunctie
- Regulatiefunctie
Zandlandschap:
In de twaalfde en dertiende eeuw ontstonden essenlandschappen in het oosten. Rondom een dorp lagen de gemeenschappelijke akkers of essen. De boeren verbouwden daar haver en gerst. Naast akkers waren er gemeenschappelijke weidegronden in de beekdalen, de groengronden. Daar liet men koeien of geiten grazen. Het hout uit de bossen hoog op de heuvels, gebruikte men voor het maken van gereedschap en het bouwen van de boerderijen. Zandgronden zijn onvruchtbaar, dus men gebruikte schapenmest om de akkers te bemesten. De schapen graasden op de hoger gelegen heidegebieden. Elke nacht werden ze in een stal gedreven. De mest uit de stal werd vermengd met heideplaggen en op de akkers gelegd. Elk jaar werd de es op deze manier bemest en kwam de akker een millimeter hoger te liggen. Na enkele eeuwen lag de es een stuk hoger in het landschap. In sommige gebieden vonden individuele ontginningen door boeren plaats, de kampontginningen.In plaats van esdorpen vind je daar verspreide bebouwing. Het bodemtype dat je hier vaak aantreft, is de eerdgrond. Een kavel is het stuk grond dat eigendom is van een boer. De onregelmatige kavels zijn bij kampontginningen kleiner en liggen verder uit elkaar dan in het essenlandschap. In de loop der eeuwen raakten de kavels steeds meer versnipperd en verspreid. Dat kwam door het erfrecht. Aan het einde van de 19e eeuw werd kunstmest uitgevonden, de heidevelden waren niet meer nodig en daar maakte men nieuwe akkers of weilanden van. Op sommige ontgonnen heidevelden ontstonden stuifzandvlaktes. Tegenwoordig probeert men door loofbomen te planten het bos weer gevarieerder te maken. Om de schaalvergroting in de landbouw mogelijk te maken, paste men ruilverkaveling toe. Men herverdeelde de kavels onder de boeren. Daardoor waren de akkers makkelijker met machines te bewerken. Tegenwoordig houdt men bij de herinrichting van een landelijk gebied niet alleen rekening met agrarische belangen. Ook natuur, recreatie en verkeer worden bij de plannen betrokken. Dit heet landinrichting.
Her rivierkleilandschap.
Langs de rivieren liggen de oeverwallen wat hoger dan de komgronden.De eerste bewoners in het rivierengebied bouwden hun huizen op de stevige en hogere oeverwallen. Zo ontstonden langgerekte wegdorpen. Later bouwde men voor de veiligheid dijken langs de rivieren. Langs de dijken verschenen nieuwe woningen, de dijkdorpen. Wen en dijkdorpen zijn voorbeelden van lintbebouwing of lineaire nederzettingen. Als de dijk doorbrak en het water had zich teruggetrokken uit het overstroomde land bleef water achter in het diepe gat. Een nieuwe dijk werd om het ronde meertje of wiel gelegd. Het gebied tussen de rivier en de winterdijk, de uiterwaarden wordt regelmatig overstroomt. Telkens komt er een laagje slib bij. Ze liggen nu vaak hoger dan de oeverwallen en komgronden achter de dijk. Tegenwoordig kan men de komgronden beter ontwateren. Daardoor konden boerderijen van de oeverwal naar de komgronden worden verplaatst. Tegenwoordig wint men veel zand en grind langs de rivieren.
Het veenlandschap.
Laagveen: In laagveengebieden stroomden kleine riviertjes, daar langs lagen smalle oeverwallen. De mensen bouwden hun huizen op de oeverwallen. Hier ontstonden ook lineaire nederzettingen. Boeren konden van de adel of geestelijken een smalle kavel kopen, een cope. Dit was een langgerekt stuk grond vanaf hun boerderij van 100 meter breed en 1250 meter lang. De smalle kavels zijn gescheiden door sloten. Het ligt onder de zeespiegel: 0 tot-2
Door de lage ligging en door het veen is het gebied erg nat. Vroeger werd een deel van het laagveengebied gebruikt voor turfwinning, men baggerde het turf uit en er ontstonden langgerekte plassen: de petgaten. De turf legde men op smalle stroken land tussen de petgaten om te drogen: de legakkers. De legakkers brokkelden in de loop van de tijd af. De plassen breidden zich bij stormachtig weer uit. De meren die niet zijn drooggelegd zijn nu van belang voor de waterrecreatie en voor de drinkwaterwinning.
Hoogveen:
In Noordoost Nederland lagen uitgestrekte moerassen met hoogveen. Deze gebieden werden in de 16een 17e eeuw ontgonnen voor de turfwinning. Het hoogveen werd vanuit de ontginningsbasis afgegraven. Dit was een langgerekte dop op een zandige oeverwal of langs een kanaal. Het bovenste laagje veen hield men achter. Na afgraving van het hoogveen vermengde men dat laagje bonkveen met het onderliggende dekzand. Zo ontstond een vruchtbare grond voor de akkerbouw. Op deze dalgronden ontstonden brede lange kavels tussen de afwateringskanalen.
Het zeekleilandschap.
Oude zeeklei: Door de turfwinning in de laagveengebieden waren in Noord en Zuid Holland grote meren ontstaan. In de 17e eeuw had men meer landbouwgrond nodig. Men besloot de meren droog te leggen. Er werd een ringdijk om het meer aangelegd. Met windmolens pompte men het water uit het meer. Zo ontstonden de oude en moderne droogmakerijen zoals De schermer en de Haarlemmermeer. De bodem van het vroegere meer ligt 3 tot 6 meter onder de zeespiegel en bestaat uit de vruchtbare oude zeeklei. In nieuwe droogmakerijen, zoals de Haarlemmermeer, vindt akkerbouw plaats. Maar in oude droogmakerijen, die niet zo goed drooggemalen kunnen worden, komt veeteelt voor.
Jonge zeeklei: De gebieden met jonge zeeklei liggen aan de kust van Groningen, Friesland en Zeeland en in Flevoland. Om zich tegen het water te beschermen, bouwden de eerste bewoners terpen met daarop het dorp, de kerk en de akkers. Later legde men dijken aan. Door voortdurende aanslibbing van klei oor de zee kwam het gebied tegen de zeedijk zelfs bij vloed droog te liggen. Door deze landaanwinningen ontstonden zeepolders(polder in een zeekleigebied). De oude liggen tussen 0 en 2 meter onder N.A.P.IN deze natte polders is vooral veeteelt. De jonge liggen tussen 0 en 2 meter boven N.A.P. De hogere ligging en de vruchtbare klei maken deze polders geschikt voor akkerbouw.In de polders vind je grote rechthoekige kavels, met verspreide akkerbouwbedrijven en geplande dorpen.
Het duinlandschap.
De oude duinen boden de mensen in het westen een mogelijkheid tot bewoning. De grond was steviger dan de klei en het veen in de buurt. Het zand van een deel van de oude duinen is afgegraven voor het verstevigen van de slappe veen en kleigrond. Deze afgegraven duinen zijn kalkrijk en zeer geschikt voor bloembollenteelt. Dit zijn de geestgronden. De jonge duinen beschermen ons tegen zee. Om verstuiving tegen te gaan, plant men helmgras op de duinenrij dicht bij de zee. Meer landinwaarts heb je de bossen. Sommige delen van het duingebied zijn afgesloten om het te beschermen tegen de nadelen van een te hoge recreatiedruk. Onder de duinen zit zoet water. Vanwege de snelgroeiende bevolking wordt nu rivierwater naar de duinen geleid en geïnfiltreerd.
Het lösslandschap.
Dit landschap komt voor in het heuvelachtige Zuid Limburg. Loss is zeer vruchtbaar. Daarom zijn vanaf de elfde eeuw de plateaus en hellingen ontgonnen voor akkerbouw. Naast plateaudorpen oven op de heuvels vind je ook langgerekte dorpen in de dalen. Doordat akkers voor of na de oogst onbegroeid waren, trad bodemerosie op. De grond spoelde met het regenwater van de hellingen. Door heggen te planten probeerde men dit te voorkomen. We weggespoelde grond kwam tegen de heggen aan te liggen. Zo ontstonden terrassen. De steilranden begroeid met heggen worden graften genoemd.
REACTIES
1 seconde geleden