SAMENVATTING AK.
Paragraaf 1.1
Tijdschalen.
De aarde is ongeveer 6,4 miljard jaar oud. Wetenschappers hebben deze tijd aangegeven op een geologische tijdschaal.
Om de volgorde van de perioden vast te stellen maakte men gebruik van fossielen die kenmerkend zijn voor een bepaalde periode.
Later gingen ze gebruik maken van radio activiteit van het gesteente. (absolute ouderdomsbepaling)
Catastrofe of niet?
Tot 19e eeuw dachten wetenschappers dat de continenten en oceanen op hun plaats bleven liggen.
Door het werk van enkele wetenschappers zag men dat de aarde niet duizenden maar miljoenen jaren oud was.
De catastrofe theorie maakte plaats voor het Principe van het actualisme = het heden is de sleutel tot het verleden.
Alfred Wegener.
De Duitse meteoroloog kwam met nieuwe aanwijzingen.
- Hij vond sporen van vergletsjering die gelijk tijdig zouden hebben plaats gevonden in Australië, Zuid- Afrika, India en Zuid Amerika.
- Hij constateerde grote overeenkomsten tussen de fossiele flora en fauna in delen van de wereld die tegenwoordig ver uit elkaar liggen.
- Hij ontdekte dat de gebergten die bij de kusten van Afrika en Zuid-Amerika waren afgebroken precies op elkaar aansloten.
Volgens Wegener moesten de continentale massa’s ooit een aan een gesloten supercontinent zijn geweest> Pangea en de oceaan Panthallassa.
Dit noem je de theorie van de continentale drift.
Bewijzen.
Paleomagnetisme = Het aard magnetisme uit het verre verleden.
In de jaren 80 werd via satelliet metingen aan getoond dat de continenten echt bewegen.
Het is de oceaanbodem zelf die zich horizontaal beweegt en zo de continenten meeneemt.
Paragraaf 1.2
Opbouw van de aarde.
Van binnen naar buiten:
- Kern: mengsel van nikkel en ijzer.
Door de hoge druk is het binnenste deel van de kern vast. De buiten kern is min of meer vloeibaar.
- Mantel: silicium verbindingen met veel ijzer en magnesium.
Binnenmantel > vaste stof
Buitenmantel > ‘taai-vloeibaar’
Een stof die zich ten opzichte van een kortstondige kracht gedraagt als een vaste stof en bij een constante kracht zich gedraagt als vloeistof.
- Aardkorst: verbindingen van zuurstof met ijzer, calcium, magnesium, natrium, aluminium
De dikte: onder de oceanen is het ong. 5 km dik
Onder de continenten is het ong. 30 km dik.
Asthenosfeer en convectiestromingen.
De lithosfeer bestaat niet uit één geheel maar uit 6 grotere en een stuk of 10 kleinere platen.
Die platen drijven op een asthenhosfeer (= deel van de buitenmantel dat taai-vloeibaar is)
De asthenosfeer beweegt door de inwendig warmte van de aarde. Om nog niet bekende redenen komt het hete materiaal van de mantel in bepaalde langgerekte zones omhoog te komen.
Boven in de mantel botst dit materiaal tegen de lithosfeer en stroomt het horizontaal naar 2 kanten weg. Als het materiaal hoger komt koelt het af en neemt de massa toe. Als het zwaarder is geworden zakt het op een andere plaats naar beneden.
Deze kringloop noem je convectiestromen.
De platen bewegen niet echt snel hoogstens enkele decimeters per jaar.
Paragraaf 1.3
Soorten bewegingen.
Alle platen bewegen op verschillende manieren van elkaar.
Divergentie (van elkaar af bewegen)
Dit gebeurt nu op de bodem van de oceanen. Hier ontstaat de aardkorst als ware het materiaal komt naar boven en stroomt naar 2 zijden weg. Zo ontstaan onderzeese gebergteketens ( de mid-oceanische ruggen)
Bij dit soort gebieden komen ondiepe aardbevingen en rustig vulkanisme.
De platen kunnen ook scheuren langs die breuken kan het magma naar boven vloeien en kunnen vulkanen ontstaan.
Convergentie(= naar elkaar toe bewegen)
Ten eerste kan de oceanische plaat kan tegen een continentale plaat botsen.
Het materiaal van de oceanische plaat heeft een grotere dichtheid dan de continentale plaat, daardoor komt de oceanische plaat onder de continentale plaat en zinkt in de mantel. Dit noem je Subductie zone.
Ten tweede kan het dat twee stukken continentale korst tegen elkaar botsen op deze platen liggen schilden (dit zijn uitgestrekte geologisch stabiele delen van de aardkorst van minstens 500 miljoen jaar oud.)
Door de botsing hebben zich tussen de schilden plooiingsgebergten gevormd.
Tenslotte kan er een botsing komen tussen 2 oceanische platen. De oudste plaat duikt onder de jongste ( de oudste is het meest afgekoeld en dus zwaarder)
Gevolg: een vulkanische eilanden boog met daarnaast een diepte zeerog.
Transversale beweging (= het langs elkaar schuiven)
Op de plekken waar dit gebeurt, wordt de lithosfeer niet afgebroken, maar ook niet opgebouwd. Het langs elkaar schuren gaat met horten en stoten.
Gebergten die ontstaan in een gebied met een sterke breukactiviteit noem je breukgebergten.
Paragraaf 1.4
Vulkanisme
Bij een eruptie: (vulkaan uitbarsting) komt gesmolten gesteente (magma) naar buiten.
Haard: Het herkomst gebied van het magma.
Lava: magma dat uitgevloeid is over het aardoppervlakte.
Het lava koelt vervolgens af tot: vulkanisch gesteente
de meeste vulkanen ontstaan door de plaat randen, maar een klein deel van de vulkanen hebben te maken met mantelpluimen.
De hete mantelpluimen komen uit het onderste deel van de mantel naar boven.
Dit materiaal smelt dwars door de lithosfeer heen.
De top van de gesmolten pluim noem je: hotspot.
Soorten vulkanen
Type vulkanen:
- De schildvulkaan.
Het heeft een lichtgebogen oppervlakte vorm. De lava is ook zeer vloeibaar en stroomt ver weg voor dat het stolt, daarom zijn deze vulkanen niet steil.
Effusieve uitbarsting: rustige vulkaanuitbarsting.
- Spleeteruptie.
Dit is ook een effusieve uitbarsting. Het lava komt uit scheuren van de lithosfeer en is zeer vloeibaar en snelstromend.
- Samengestelde of stratovulkanen.
Dit zijn de mooiste, maar meest dodelijke vulkanen. Het lava is taai-vloeibaar daardoor zijn de vulkanen steil. Dit vulkaan type komt vooral voor bij subductiezones en heeft vaak explosieve uitbarstingen.
Aardbevingen.
Door de beweging in de lithosfeer bouwen zich spanningen op tussen de platen waardoor trillingen ontstaan.
Hypocentrum: het punt waar de aardbeving ontstaat.
Epicentrum: de plaats loodrecht aan het oppervlak waar de trillingen het meest voelbaar zijn.
De meeste aardbevingen komen door botsende platen. Dit zijn vaak aardbevingen waarbij het hypocentrum diep in de aarde ligt.
Er kunnen ook plaatselijke aardbevingen plaats vinden door de beweging van kleinere breukvlakken.
Tsunami´s
Tsunami´s zijn enorm hoge golven die ontstaan door aardbevingen in de oceanen. De schokgolf die de zeebeving veroorzaakt snelt door het water. Zolang de watermassa zich over een grote diepte kan verspreiden is er niks aan de hand, maar als de watermassa bij de kust komt wordt alle energie samen gedrukt hierdoor ontstaan zeer hoge golven van ruim 30 meter hoog.
Paragraaf 2.1
Soorten gesteenten.
Gesteente: Zijn alle vaste stoffen die in de aardkorst en het bovenste gedeelte van de aardmantel voorkomen.
- Graniet
- Kalksteen
- Zand
- Klei
Gesteentekringloop: proces waarbij een gesteente steeds opnieuw de fasen doorloopt van verwering, erosie en nieuwe gesteente vorming > hier wordt uit gegaan van 3 soorten gesteenten.
- Stollingsgesteenten.
Wordt gevormd door afkoeling van magma
- Sedimentgesteenten
Ontstaan door het neerslaan van dat wordt aangevoerd door de lucht,water of ijs.
- Metamaforgesteenten.
Worden gevormd doordat stollings-en sedimentgesteente onder invloed van druk of een verhoogde temperatuur een gedaante verwisseling ondergaan.
Soorten verwering.
Verwering: is het uiteenvallen van hard gesteente onder invloed van het weer en planten.
Je hebt 3 soorten verwering:
- Mechanische verwering
Hierbij valt het gesteente uiteen zonder dat de scheikundige samenstelling van gesteente veranderd.
- Chemische verwering
Hierbij verandert de scheikundige samenstelling wel.
- Organogene verwering
Dit komt door de werking aan planten en dieren.
Levend begraven
Massa beweging: is het naar beneden glijden van verweringsmateriaal door de zwaarte kracht dit komt door 3 factoren:
- de aard van het materiaal is bepalend (zand)
- de steilheid van de helling
( hoe steiler hoe gemakkelijker het naar beneden glijdt)
- de mate waarin het verweringsmateriaal is verzadigd met water. ( hoe natter hoe makkelijker het beweegt)
geologen maken meestal een indeling op basis van de snelheid waarmee het verweringsmateriaal zich verplaatst daarbij vallen de aardverschuivingen in de midden moot.
Puinhelling kun je herkennen aan het puin dat naar beneden is geschoven.
Paragraaf 2.2
Erosie en sedimentatie
Erosie: Uitschurende werking van met puin beladen ijs, water en wind.
Sedimentatie: de grens tussen stroomgebieden.
Afbraak door rivieren.
Stroomgebied: Het gebied dat boven en ondergronds af watert op een rivier.
Waterscheiding: de grens tussen stroomgebieden.
De rivieren bestaan uit 3 zones:
- bovenloop > hier vindt erosie plaats.
- Middenloop > heeft transport de overhand.
- Benedenloop> waarin het materiaal vooral sedimenteerd.
Puinwaaier: sedimentpakket dat zich opbouwt wanneer een rivier in een lager gelegen gebied terecht komt.
Meanderen: wanneer de buiten bochten van een rivier uitslijten zet de rivier slib af in de binnenbochten, daardoor ontstaan bochten. Bij de zee wordt het resterende slib afgezet.
Bij een deltakust verdeeld het water zich over meerdere rivierarmen en vindt er sedimentatie plaats.
Afbraak en opbouw door ijs.
Wanneer op hoge breedte en hoog in de bergen meer sneeuw valt dan in de zomer smelt kunnen gletsjers ontstaan.
Gletsjer: ijsmassa die op land is gevormd en onder invloed van zwaartekracht in beweging is.
2 soorten gletsjers:
- De gletsjers die je kent uit Oostenrijk. Dat zijn alpiene of dal gletsjers
- En de gletsjers die worden gevormd door landijs aan de randen van een ijskap.
Morenemateriaal: Afzetting van door landijs of gletsjers aangevoerde achtergelaten materiaal.
Kenmerken van de periode van het kwartair is de afwisseling van:
- Glacialen > hierbij rukt het landijs op een groeiende gletsjer
- Interglacialen > trekt het ijs zich juist terug.
De zee geeft en de zee neemt.
Een derde natuurlijke transporteur die verantwoordelijk is voor erosie/ sediment is de zee.
Klifkusten: De erosie die plaats vindt bij de zee.
Aanslippingskust: kust waarbij sedimentatie van materiaal overheerst boven afbraak. Bijvoorbeeld onze eigen Waddenzee.
Afbraak en opbouw door de wind.
Deflatie: De uitscheurende werking van de wind snelheid is hier van groot belang.
Met name in Aride gebieden speelt wind erosie een rol van betekenis het zware materiaal wordt over het oppervlakte geblazen
Bij sedimentatie kunnen duinen ontstaan door de wind.
REACTIES
1 seconde geleden