De Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Staten, de FAO (Food and Agriculture Organization) schat dat wereldwijd zo’n 850 miljoen mensen ondervoed zijn, meer dan 95% leeft in ontwikkelingslanden. Er leeft ook een deel in landen die van een planeconomie naar een vrijemarkteconomie gaan. Toch leven ook in geïndustrialiseerde landen ongeveer 10 miljoen mensen die de FAO als ondervoed beschouwt.
De FAO hanteert de volgende begrippen:
-
Honger: Wanneer iemand gedurende langere tijd minder energie binnenkrijgt dan 1690 kilocalorieën per dag. Dit heet ook wel kwantitatieve honger.
-
Hongersnood: Wanneer er een acuut gebrek is aan voedsel in een samenleving ontstaat.
-
Kwantitatieve honger: Wanneer niet zozeer het aantal joules of calorieën te kort schiet, maar er van alles mankeert aan de samenstelling van het dagelijkse menu (meestal te eenzijdig voedsel)
-
Ondervoeding: Wanneer de voedselvoorraad niet voldoende is om een persoon te voorzijn in zijn dagelijkse energiebehoefte. Het gaat hier over de gevolgen op langere termijn, terwijl bij honger het acute probleem wordt bedoeld.
-
Chronische ondervoeding: Wanneer een persoon voortdurend te weinig of te eenzijdig eten binnenkrijgt. Dit is de meest voorkomende vorm van honger.
Kinderen met en opgezwollen buik lijden aan kwashiorkor. Dit is een ziekte veroorzaakt door kwalitatief eenzijdige voeding met weinig eiwitten. Wanneer mensen voor langere tijd te weinig energierijk eten binnenkrijgen gaan ze interen en vermageren ze tot op het bot.
Wanneer iemand gedurende zijn leven een voedselpakket heeft dat zowel kwantitatief als kwalitatief onvoldoende is, heeft dit ernstige gevolgen. Daarom is voedselzekerheid vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Voedselzekerheid houdt in dat ieder mens voldoende voedsel van voldoende kwaliteit te eten moet hebben.
Op het Afrikaanse continent is de voedselnood het hoogst. De aanwezigheid van ondervoeding of honger is lastig vast te stellen. Dit geld ook voor de mate waarin een land hulp nodig heeft, omdat de mate van kwalitatieve ondervoeding per land verschilt. De FAO maakt bij het vaststellen van ondervoeding en honger gebruik van de voedselbalans: de verhouding tussen de voedselvoorraden en de consumptie van voedsel in een gebied. Vervolgens wordt de voedselbalans vergeleken met de hoeveelheid voedsel (gelet op de dagelijkse energiebehoefte) die nodig is in het gebied. De energiebehoefte verschilt per persoon. De FAO houdt daarom rekening met: de geslachtsverdeling, de leeftijdsopbouw, het lichaamsgewicht bij een bepaalde lengte, en het soort werk dat iemand doet. Meestal wordt voor de basisenergiebehoefte van een mens het begrip Basal Metabolic Rate oftewel BMRgebruikt. Dit houdt in de hoeveelheid energie die nodig is om het stofwisselingsproces in het lichaam op gang te houden. Bovenop de BMR komt natuurlijk de energie die nodig is voor de dagelijkse activiteiten.
De FAO methoden kennen ook nadelen, namelijk:
-
De cijfermatige gegevens zijn meestal alleen per land beschikbaar, in het beste geval provinciaal. Dit maakt vergelijking op lokaal niveau onmogelijk. Onderzoek hiernaar is ook erg duur.
-
De statistieken in ontwikkelingslanden in regel zeer onvolledig en zeer onbetrouwbaar.
· Het is haast onmogelijk om groepsgegevens te herleiden tot persoonlijke- of gezinssituaties. Als dit wel mogelijk zou zijn, zou er veel makkelijker hulp geboden kunnen worden.
Dit zijn voorbeelden die de nadelen verduidelijken:
-
De voedselbalans van een land houdt geen rekening met bepaalde gewassen.
-
Gezinsenquêtes verwaarlozen meestal de hoeveelheid voedsel die ze buitenshuis nuttigen.
-
Met weet weinig van de mate van activiteit, waardoor het lastiger wordt de energiebehoefte te bepalen.
-
Het is vaak lastig de (bovengenoemde) punten die invloed hebben op de BMR vast te stellen.
-
Gegevens houden geen rekening met culturele factoren. (Bijv. mannen die als eerst eten, of voedseltaboes).
-
Per jaargetijde kunnen pieken en dalen in de voedselvoorraad optreden.
Er zijn verschillende oorzaken van honger en ondervoeding (Figuur 1.9+1.13). Vroeger dacht men dat het alleen kwam doordat er te weinig voedsel werd geproduceerd. Maar het kan ook worden veroorzaakt door de volgende oorzaken:
- Een afname in de voedselvoorraden kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van misoogsten of natuurrampen. (Bijv. droogte en aantasting van gewassen door insecten, schimmels en virussen)
- Overbevolking
- Onverantwoord bodemgebruik wat zorgt voor verdroging, bodemuitputting, verzilting, en erosieproblemen. Dit zorgt voor afnemende oogsten, en die dwingen de bevolking tot migratie naar gebieden waar de omstandigheden wel gunstig zijn. Hierdoor komt er weer meer druk te staan op dat gebied. Oftewel een vicieuze cirkel.
- Om de landbouw te verbeteren en bestaande bedrijven te onderhouden is rust en vertrouwen nodig. In veel ontwikkelingslanden is nog sprake van inflatie, corruptie, en lage, schommelende prijzen.
Dankzij de moderne communicatie- en transportmiddelen gaat het geven van voedselhulp tegenwoordig sneller dan ooit, echter nog niet snel genoeg.
Een vuistregel is dat naarmate een land rijker is, het aandeel dierlijke eiwitten in het dagelijkse voedselpakket hoger is. Veel dieren worden gevoerd met voer wat wordt verbouwd in ontwikkelingslanden, op grond zou dus ook voedsel kunnen worden verbouwd voor de eigen bevolking. De hoeveelheid voedingsenergie (gemeten in calorieën) die nodig is om een kilogram dierlijk gewicht te produceren is te meten met het calorisch rendement. In gebieden met een lage welvaart en een hoge bevolkingsdruk wordt de schaarse landbouwgrond dus vooral voor graanteelt gebruikt en in geen geval voor de vleesveehouderij. In zo ’n vegetabilische beschaving wordt het eenzijdige voedselpakket zo goed mogelijk aangevuld met plantaardige en eiwitten, vis, eieren, melk of kip. Naarmate de welvaart toeneemt in een land, neemt ook de vraag naar dierlijke eiwitten toe. De druk op de landbouwgronden in de wereld neemt daarmee exponentieel toe, met alle gevolgen van dien (bijv. uitputting en erosie).
De belangrijkste voedselgewassen zijn: tarwe, maïs, rijst, sojabonen, aardappelen, cassave, gerst, haver, bonen en linzen. Deze top 10 is gebaseerd op de gegevens over de export van deze gewassen.
-
Gerst is niet zozeer een voedselgewas, maar veel meer een handelsgewas, omdat het wordt gebruikt bij het maken van BIERRRRR.
-
Graan/Tarwe wordt over de hele wereld gegeten. De productiehoeveelheden in de exporterende landen kunnen flink schommelen, met alle gevolgen voor de wereldvoedselvoorziening, en de prijzen die op de wereldmarkt moeten worden betaald.
De transporttheorie van Ullman
De Amerikaanse geograaf Edward Ullman heeft een theorie opgesteld dat transport alleen tot stand komt als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
1. Er moet complementariteit bestaan tussen regio’s. Hiervan is sprake als in de ene regio voedseloverschotten zijn en in de andere regio voedseltekorten. Ook al is dit het geval hoeft transport nog niet altijd plaats te vinden doordat juist in de landen waar voedselnood heerst, er te weinig geld is om het voedsel te betalen. Bovendien komt het voedsel niet altijd terecht bij de bevolkingsgroepen die het eten het hardste nodig hebben.
2. Transporteerbaarheid. Vaak is het binnenlands transport in ontwikkelingslanden gebrekkig i.v.m. een slechte infrastructuur, en een moeizaam werkend vervoer- en distributiesysteem.
3. Het bestaan van tussenliggende mogelijkheden. Want naarmate een koper zich dichter bij de leverancier bevindt worden de transportkosten lager. Of wanneer iemand een hogere prijs biedt is de kans groter dat de verkoper zijn graan aan de voor hem gunstigste koper verkoopt.
Een tussenliggende hindernis kan dus de verklaring zijn waarom een product vanuit het andere eind van de wereld wordt aangevoerd, terwijl het ook in een buurland wordt gemaakt.
De transporttheorie van Ullman past heel goed bij de toenemende mondialisering van de landbouw. Men spreekt tegenwoordig ook wel van geglobaliseerde landbouw omdat het hele voedselproductiesysteem steeds meer afhankelijk wordt van processen op het mondiale schaalniveau. Afspraken over voedselveiligheid gaan tegenwoordig ook zo’n beetje elke wereldburger aan
In deze paragraaf ga je dingen leren die te maken hebben met protectionisme wat haaks staat op globalisering. Globalisering is het proces waarbij landen over de hele wereld steeds meer verbonden met elkaar raken. Door de industriële landbouw en globalisering is het mogelijk geworden dat een land zich toelegt op de teelt van één bepaald product. Volgens economische theorie brengt deze regionale specialisatie, door exportlandbouw meer welvaart voor meer landen. Grootschalige productie onder de meest gunstige omstandigheden drukt immers de kosten à lagere prijzen. Door de opbrengsten van dat product kan een land de producten die het niet zelf kan produceren, kopen.
Landen drijven handel om 2 redenen:
-
Niet ieder land kan alles zelf produceren door bijvoorbeeld het klimaat en gebrek aan technologie.
-
Landen willen graag schaalvoordelen: door meer te produceren worden de productiekosten per eenheid lager.
De handelsstromen worden bepaald door relatieve kostenverschillen. De Britse econoom Ricardo legde met behulp van de comparatieve (vergelijkende) kostentheorie uit waarom alle partijen van handel kunnen profiteren. Een comparatief voordeel van een gebied berust op de hoeveelheid die daar beschikbaar is van de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal. Als elk land zich specialiseert in het goed waarin het een comparatief voordeel heeft (dus het goed wat ze het best/snelst/goedkoopst kunnen produceren), kunnen alle landen in principe winnen bij vrijhandel. Deze theorie gaat lang niet altijd op omdat hij geen rekening heeft gehouden met milieukosten, de mogelijke verspreiding van ziekten die de producten aantasten, en de belangrijkste:
-
Landbouwsubsidies/Exportsubsidies. Veel westerse boeren hebben een efficiënte productie vanwege hun goeie landbouwmethoden, mechanisatie, en apparatuur. Bovendien is er ook nog een hoge opbrengst per hectare vanwege gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest. Dit zorgt dus voor een hoge productiviteit per arbeidskracht. Al deze middelen zorgen er echter wel voor dat het produceren erg duur wordt. Afrikaanse boeren kunnen daarentegen goedkoop produceren. Om ervoor te zorgen dat Westerse boeren kunnen concurreren met die Afrikaanse boeren krijgen de Westerse boeren landbouwsubsidies. En Afrikaanse landen worden via vrijhandelsovereenkomsten gedwongen de eigen subsidies aan hun boeren te beëindigen als ze op de Westerse markt willen handelen. Als ze op die markt komen worden ze geconfronteerd met gesubsidieerde landbouwproducten uit het Westen.
-
Invoertarieven/ Importrestricties. Rijke landen en machtige handelsblokken eisen vrijhandel voor de producten die ze uitvoeren, maar schermen tegelijkertijd de sectoren van hun eigen economie af die bedreigd kunnen worden door concurrentie uit ontwikkelingslanden. Dit gebeurt via de invoertarieven. Dit is geld dat je moet betalen om je product op de Westerse markt te verhandelen. Op deze manier krijgen arme landen weinig kans om hun comparatieve voordeel op het gebied van goedkopere arbeid te gelde te maken.
De Wereldhandelsorganisatie (WTO) is een organisatie die toeziet op de naleving van afspraken over de handel tussen landen.
Tegenwoordig geven rijke landen vaak hulp aan arme landen, de zogenaamde verborgen agenda’s. Sinds de jaren 80 van de vorige eeuw wordt in samenwerking met het Internationale Monetaire Fonds (IMF)en de Wereldbank, vaak voor ontwikkelingslanden die een torenhoge schuldenlast hebben opgebouwd een Structureel Aanpassingsprogramma (SAP) opgesteld. Hierbij verstrekt het IMF geldleningen op voorwaarde dat de overheidsuitgave omlaag gaan, de greep van de staat op de economie moet verminderen, en vrijhandel moet worden ingevoerd om aansluiting te vinden om de wereldmarkt. Soms wordt er ook voedselhulp gegeven, bijvoorbeeld door het Wereldvoedselprogramma (WPF), dit heeft echter een averechts effect omdat dan: De prijzen van het voedsel dalen à De boeren niet meer gaan produceren omdat ze hun opbrengst toch niet kunnen verkopen omdat ze te hoge prijzen vragen àeen lage productiviteit.
>> Slecht landelijk beleid kan op dorpsniveau de bestaande spiraal van armoede, degradatie van hulpbronnen, corruptie en falend bestuur versterken. Een slechte plaatselijke situatie kan ook weer bijdragen tot nationale ontwikkelingsproblemen en zwak bestuur. De landelijke overheid kan vaak geen orde op de zaak stellen, en bovendien heeft een zwakke regering in een internationale onderhandeling niks in te brengen. En uiteindelijk worden de meest kansarmen in een samenleving hierdoor het hardst getroffen. Oftewel een voorbeeld van een vicieuze cirkel.
Één van de positieve punten van ontwikkelingshulp is dat internationale organisaties zoals de FAO en de World Health Organization (WHO) het voedselprobleem voortdurend onder de aandacht brengt. Ze worden hierbij gesteund door niet-regerings-gebonden organisaties (NGO’s).
Een tekort aan voedsel zou in principe op twee manieren verholpen kunnen worden:
1. Door naar de vraagzijde te kijken en te zorgen voor een betere verdeling van eten over de bevolking.
2. Door in de aanbodkant te sleutelen aan het vergroten van de productie en wel het liefst op de plaats waar de behoefte aan voedsel het grootst is.
Vanaf de twintigste eeuw lukte het de boeren goed om de opbrengst per hectare sterk te vergroten dmv aandacht voor bodemvruchtbaarheid en vruchtwisseling, doelmatiger methoden van watergebruik en het verbeteren van plantenrassen. Dit wordt de intensivering van de landbouw genoemd, de landbouw werd dus steeds moderner.
Wanneer men spreekt over de Groene Revolutie bedoelt men de sterke stijging van de landbouwproductie in de arme landen als gevolg van de toepassing van nieuwe graanvariëteiten van met name rijst, maïs en tarwe. Het Internationale Instituut voor Rijstonderzoek (IRRI) ontwikkelde bijvoorbeeld door kruising van verschillende rijstrassen een rijstplant die, met behulp van de nodige bevloeiing en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, oogsten opleverden met een veelvoud van de vroegere opbrengst. Deze rassen worden de HYV-rassen genoemd: High Yielding Varieties. Andere nieuwe dingen die de Groene Revolutie met zich meebracht zijn: agrarisch wetenschappelijk onderzoek, de distributie van zaaizaden en kunstmest, irrigatiemethoden, landbouwvoorlichtingen en het verstrekken van leningen aan boeren. De Groene Revolutie kent ook nadelen:
-
In veel gebieden werd meer grondwater aan de bodem onttrokken dan kan worden aangevuld door de natuur. Meststoffen tasten natuurlijke mineralen aan, en bestrijdingsmiddelen tasten soms mens, dier, en milieu aan.
-
De kloof tussen arm en rijk wordt nog groter, omdat de kleine boeren de nieuwe middelen niet kunnen betalen.
-
Oude traditionele landbouwmethoden gaan verloren, en graanrassen dreigen uit te sterven à vermindering van de biodiversiteit.
-
Er is een kans dat de stijging van de productie per hectare samengaat met een verminderde beschikbaarheid en consumptie van voedsel.
De voordelen zijn:
Sommige ontwikkelingslanden zijn zelfvoorzienend geworden in de graanproductie.
Dankzij diffusieprocessen gaan ook veel kleinere boeren geleidelijk over tot het toepassen van de nieuwe technologieën. Dit dankzij hulporganisaties die het opnemen voor de kleine boeren.
De toename van de agrarische productie leidt over het algemeen tot dalende voedselprijzen.
Men vraagt zich tegenwoordig echter wel vaak af of er een nieuwe Groene Revolutie nodig is, om genoeg voedsel te kunnen produceren aangezien er sprake is van een stijgende wereldbevolking.
Ook is er tegenwoordig sprake van Genetische Modificatie/Manipulatie kortweg GM. Hierbij wordt de recombinant DNA techniek toegepast. Bij deze techniek worden genen van een organisme in het DNA van een ander organisme ingebouwd. De bedoeling hiervan is om een zo sterk mogelijk ras te creëren of ervoor te zorgen dat een organisme tegen ongedierte, onkruid en schimmels kan. Dit zou het gebruiken van bestrijdingsmiddelen, met de gevolge van dien, onnodig maken. Ook zouden er zouttolerante gerstsoorten ingezaaid kunnen worden, waardoor er ook op verzilte bodems gewassen kunnen worden verbouwd. Tegenstanders noemen de volgende nadelen:
-
De kloof tussen arm en rijk wordt nog groter, doordat alleen rijke boeren het onderzoek kunnen betalen. En het staat de aanpak van maatschappelijke problemen in de weg.n
-
Oorspronkelijke soorten gaan verloren.
-
Men denkt dat de gezondheid van mens en milieu zal worden geschaald door genetisch gemanipuleerd voedsel : doordat virussen of bacteriën volslagen resistent zullen worden tegen bestrijdingsmiddelen. Ook bestaat de mogelijkheid dat in genetisch veranderde gewassen nieuwe, giftige stoffen worden aangemaakt die schadelijk zijn voor de gezondheid. En naderhand zou kunnen blijken dat er nieuwe eiwitten in ons voedsel terechtkomen, waardoor voedselallergie kan ontstaan.
REACTIES
1 seconde geleden