Hoofdstuk 1, 2 en 3

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3487 woorden
  • 14 juni 2009
  • 181 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
181 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Samenvatting Systeem aarde

3 De blauwe planeet

De hoofdvraag van dit hoofdstuk is:
In hoeverre is het klimaat een bepalende factor voor landschapszones op aarde?

Atmosfeer of dampkring: onderste laag is troposfeer (stikstof en zuurstof)

Vijf factoren van invloed op temperatuur in een gebied

Buys Ballot:
Wind is stromende lucht van hoge naar lage drukgebieden
Wind heeft afwijking naar links of rechts door draaiing aarde

Theorie gelijkmatige verdeling hoge en lage drukgebieden op aarde
Windsysteem is anders door schuine stand aarde en eigenschappen van aardoppervlak

In subtropen brengen moessons veel neerslag in zomer, in winter waaien (droge) passaten

Zeestromen (koude en warme) ontstaan door de wind en verschil in dichtheid
De thermohaline circulatie is de stroming van warm water noordwaarts en koud water terug

Köppen: indeling in vijf klimaatzones op basis plantengroei

3.1 Een beschermende laag

Welke factoren bepalen het huidige klimaat van een gebied?
Wat zijn de kenmerken van de huidige klimaatzones op aarde?

De dampkring
- De atmosfeer of dampkring omhult de aarde.
● Men houdt aan dat die ongeveer 100 km dik is. Ons weer en klimaat spelen zich af in de troposfeer, de onderste luchtlaag van 8 tot 16 km dikte. De troposfeer bevat ca. 80% van alle gassen van de atmosfeer.
● Stikstof (78%) en zuurstof (21%) vormen samen 99% van het volume en zijn essentieel voor het leven op aarde.

Factoren die de temperatuur bepalen
● De gemiddelde temperatuur op aarde is 15 °C, maar verschilt van gebied tot gebied door vijf factoren.
● De invloed van gebergten hinderen het transport van warme of koude lucht.
● De dampkring wordt verwarmd door het aardoppervlak. Hoe hoger je komt, hoe kouder het is. Dit heet de temperatuurgradiënt.
● De breedteligging: bij de evenaar is het warm doordat de zonnestralen loodrecht invallen. Hoe hoger de breedte hoe groter het oppervlak dat eenzelfde energiebundel moet verwarmen.
● De gesteldheid van het aardoppervlak: zonnestraling verwarmt de verschillende soorten aardoppervlak niet allemaal even sterk. Dat hangt af van de albedo. Ook verwarmt de zon het water minder snel dan het land.
● Het warmtetransport: lucht en water zorgen voor afkoeling van de evenaar en verwarming van de polen.

Warmtetransport: windsystemen
● Wind is stromende lucht. Lucht stroomt doordat er op de ene plaats een teveel aan lucht is (hoge luchtdruk) en op een andere plaats een tekort (een lage luchtdruk). De Wet van Buys Ballot beschrijft twee regelmatigheden: (1) Lucht stroomt van een hoge naar een lage druk. (2) Stromende lucht heeft een afwijking naar rechts op het noordelijk en naar links op het zuidelijk halfrond.
● Verschillen in luchtdruk ontstaan door verschillen in temperatuur. Waar het kouder is ontstaat hoge luchtdruk.
● In een lagedrukgebied stijgt de lucht en dus is er veel neerslag. In hogedrukgebied daalt de lucht. Deze is droog, dus is er weinig neerslag.
● Bij een homogeen aardoppervlak zou er een eenvoudige verdeling van hoge● en lagedrukgebieden zijn. Bij de evenaar is het warm. Er is een lagedrukgebied: het equatoriaal minimum. Lucht stijgt op en koelt af. Op 25° NB en ZB ontstaan juist hogedrukgebieden: de subtropische maxima. Aan de polen ontstaan door de kou hogedrukgebieden, de Arctische maxima. Boven de oceaan warmt de lucht op, stijgt en vormt op 60° NB en ZB lagedrukgebieden, de subpolaire minima.
● Het windsysteem in werkelijkheid verschilt nogal van de eenvoudige voorstelling door de schuine stand van de aardas en de verschillen in eigenschappen van het aardoppervlak.

Moessons
● De zone met lage luchtdruk beweegt in de tropen met de loodrechte zonnestand mee. Daar ontstaan boven het vasteland in de zomer lagedrukgebieden die lucht aanzuigen boven zee, de zogenaamde aanlandige moessons die veel neerslag brengen. In de winter verschuift het lagedrukgebied en keren de passaten (aflandige droge winden).
● Door het verschuiven van de tropische minima met de stand van de zon, verschuiven ook de subtropische maxima en de subpolaire minima.

Warmtetransport: zeestromen

● Oceaanstromingen ontstaan door verschillen in dichtheid van het water en door wind. Koude zeestromen brengen koud water naar lage breedte. Warme zeestromen brengen warm water naar hoge breedte.
● Thermohaline circulatie is de oceaanstroming die wordt aangedreven door dichtheidsverschillen. Deze werkt als een geweldige diepwaterpomp: warm water uit de tropische streken wordt naar noorden gestuwd en gaat koud retour via de diepte van de oceanen.
● De bolvorm en de draaiing van de aarde hebben invloed op het stromingspatroon van het water.

Klimaatsysteem van Köppen
● Een klimaat wordt gekarakteriseerd als de gemiddelde weerstoestand over een periode van minstens dertig jaar. Köppen maakte een beschrijving van de vijf klimaatzones op basis van de natuurlijke plantengroei.

Verschillende landschapszones: ontstaan door samenspel van oa klimaat, gesteente, reliëf en de mens

Kringlopen van voedingsstoffen verklaren landschapzones

Tropische zone met regenwoud en savanne

Aride zone: koude en warme woestijnen

Grens aride en gematigde zone: steppe

Gematigde zone met loof en naaldbomen

Polaire zone, geen boomgroei

Toendra:
permafrost

3.2 Kenmerken van de landschapszones op aarde

Wat zijn de kenmerken van de landschapszones op aarde?

Landschaps-factoren
● Landschapszones worden bepaald door een ingewikkeld samenspel van vele factoren die zijn terug te voeren op het op elkaar inwerken van lithosfeer, atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer. De belangrijkste landschapsfactoren zijn het klimaat, de gesteenten, het reliëf en de mens.

● Een verandering van één factor heeft gevolgen voor een ander of voor anderen. De mate waarin is afhankelijk van de plaats, de schaal en de tijd.
● Een manier om de verschillen tussen landschapszones te beschrijven en te verklaren is door te kijken naar de kringloop van voedingsstoffen. Ze circuleren in de landschapzones, worden hergebruikt en vormen zo een voedingsstoffencyclus.

Tropische zone

● De tropische zone bestaat uit regenwoud. De bodem bevat weinig humus door de grote uitspoeling. Er blijven weinig mineralen bewaard. De Savanne valt ook in de tropische zone. Kenmerken zijn hete natte zomers en droge hete winters.

Aride zone

● Een aride zone is een woestijn. Eenderde van het landoppervlak van de aarde is woestijn. Er zijn hete en koude woestijnen. Koude liggen vaak in de regenschaduw van gebergten. De jaarlijkse neerslag in woestijnen bedraagt 250 mm of minder en valt vaak in de vorm van stortbuien.
● Het grensgebied tussen de aride en gematigde zone wordt gevormd door steppegebieden. Door de hoge vruchtbaarheid van de steppebodems (veel humus) verdween veel van de oorspronkelijke plantengroei.

Gematigde zone

● De gematigde zone kent twee landschapszones: de loofbomengordel en de naaldbomengordel.

Polaire zone
● In de polaire zone blijft de gemiddelde jaarlijkse temperatuur beneden de 10°C. Hierdoor groeien er geen bomen. Het toendragebied vormt het overgangsgebied tussen de boreale bossen en de ijsvlakten. Er komt permafrost voor, wat inhoudt dat de ondergrond nooit helemaal ontdooit.

Landdegradatie, alternatief duurzaam landgebruik

Verwoestijning is landdegradatie in (semi)aride zones
Komt o.a. door:
● overbeweiding.
● verzilting
● bodemerosie

Duurzaam landgebruik

Opwarming aarde vooral merkbaar op hoge breedte:

● ontdooiende permafrostgebieden stoten methaan uit
● smeltende ijskap: groot effect op klimaat en water●kringloop, oa door albedo●effect
● zeespiegelstijging

3.3 Veranderingen in landschapszones door menselijke activiteiten

Wat is de invloed van de menselijke activiteiten op de verschillende landschapszones?
Waarom zijn niet alle landschapszones even gevoelig voor landdegradatie?

Invloed van de mens

●  Landdegradatie (bodemdegradatie) is het verlies aan biologische en economische productiecapaciteit van het land. Er moet gestreefd worden naar duurzaam landgebruik, zodat ook toekomstige generaties nog een bestaan kunnen opbouwen.

Steeds meer zand?

● Verwoestijning of desertificatie is een vorm van landdegradatie die plaatsvindt in aride en semi-aride gebieden. Het ontstaat door een wisselwerking tussen mens en natuur.
● Aan de kant van de natuur spelen onvoorspelbare klimaatvariaties.
● De discussie die tegenwoordig oplaait, is in hoeverre de mens bijdraagt aan de mondiale verandering van het klimaat en dus aan de variaties in neerslag.
● De mens draagt bij aan verwoestijning door overbeweiding. Door een toenemende bevolkingsdruk graast er teveel vee en ontstaat overexploitatie. Door slechte irrigatietechnieken kan verzilting ontstaan: de toename van zout in de bodem. Planten kunnen daar niet tegen.
● Gebieden met verwoestijning hebben ook vaak te lijden onder bodemerosie.

Duurzaam landgebruik
● Bij duurzame ontwikkeling is duurzaam landgebruik essentieel. Door verstandiger om te gaan met de natuur kunnen processen van landdegradatie worden gestopt of voorkomen.

Wat gebeurt er met de ijsbeer?
● Door het versterkte broeikaseffect warmt de aarde op. Dat is het duidelijkst op hoge breedte.
● Veen- en moerasgebieden, zoals de ontdooiende permafrostzones zijn een belangrijke bron van het broeikasgas methaan (CH4). Bij hogere temperaturen komt er meer methaan vrij. Dat leidt tot een versterking van het broeikaseffect. Er is sprake van positieve terugkoppeling.
● Het smelten van ijskappen kan grote gevolgen hebben voor de kringloop van het water en het mondiale klimaat. Dat heeft te maken met het albedo-effect. IJs kaatst zonlicht terug. Water ketst minder terug en slaat bovendien warmte op. Het zal dus niet zo snel weer bevriezen. Ook hier is positieve terugkoppeling.
● Het afsmeltende landijs leidt tot een stijging van de zeespiegel.

●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●

Samenvatting Systeem aarde
2 De buitenkant van de aarde
De hoofdvraag van dit hoofdstuk is:

Wat is de betekenis van exogene processen voor de vorming van het aardoppervlak?

Gesteentekringloop
Drie soorten gesteenten:
stollings-, sediments- en metamorfe gesteenten

Verwering is het uiteenvallen van harde steen.
● mechanisch

Samenvatting Systeem aarde
●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●●
1 Reis vanaf het middelpunt van de aarde
Hoe en waarom verandert het uiterlijk van het aardoppervlak als gevolg van het verschuiven van aardplaten?

geologische tijdschaal
geeft leeftijd aarde

Vroeger relatieve tijdschaal, nu absolute ouderdomsbepaling

Catastrofetheorie: plotselinge verandering is vervangen door Principe van actualisme – het heden is de sleutel tot het verleden

Alfred Wegener: continenten zaten ooit aaneen: Pangea

Bewijs theorie Wegener: Paleomagnetisme - gedrag aard-magnetisme in verleden
Satellietmetingen tonen bewegende oceaanbodem 1.1 Verleden en heden
Welke bewijzen zijn er voor het schuiven van de aardplaten?

Tijdschalen

● De aarde is 4,6 miljard jaar oud. Om deze lange periode te overzien beschrijven geologen die met een geologische tijdschaal. Die is verdeeld in tijdperken, perioden en tijdvakken.
● Vroeger had men een relatieve tijdschaal waarin de volgorde van de tijdperken bekend was, maar de ouderdom in jaren niet. Nu komt men door onderzoek van radioactief gesteente in de bodem tot een absolute ouderdomsbepaling waarbij jaartallen aan de tijdsschaal zijn gekoppeld.

Catastrofe of niet?

● Vanaf de 17e eeuw ontstaat het vermoeden dat de continenten ooit aan elkaar hebben gezeten en door aardbevingen van elkaar waren gebroken.
● Een verklaring hiervoor had men niet want men ging uit van de catastrofe-theorie. Volgens deze theorie komen ingrijpende veranderingen van het aardoppervlak plotseling tot stand.
● Later begrijpt men dat de aarde veel langer bestaat en dat veranderingen geleidelijk zijn gegaan. De catastrofetheorie wordt vervangen door het principe van actualisme. Dit stelt dat geologische krachten en processen nu hetzelfde zijn als vroeger. 'Het heden is de sleutel tot het verleden.'

Alfred Wegener

● Alfred Wegener vond in 1912 bewijzen dat de continenten aan elkaar vast zaten. Hij vond sporen van gelijktijdige vergletsjering in Australië, Zuid-Afrika, India en Zuid-Amerika, zag overeenkomsten tussen fossielen in uiteenlopende delen van de wereld en zag dat rotsen op verschillende continenten op elkaar aansloten. Volgens Wegener bestaan continenten uit licht gesteente en drijven zij op iets dat min of meer vloeibaar is. Hij bedacht dat alle continenten ooit samen één oercontinent vormden dat hij Pangea noemde.

Bewijzen

● In 1965 ontdekt men de verschillen in ouderdom van continentale (ouder) en oceanische gesteenten (jonger). Men denkt dat de oceaanbodem zich vernieuwt.
● Het bewijs vindt men in het Paleomagnetisme, het aardmagnetisme uit het verre verleden. In de loop van de geologische geschiedenis verandert het aardmagnetisch veld. De enige verklaring kan zijn dat de continenten van positie zijn veranderd ten opzichte van de polen.
■In de jaren tachtig lieten satellietmetingen zien dat continenten zich echt verplaatsen.
● Nu verklaren we de verschuiving zo: de oceaanbodem beweegt horizontaal en neemt daarbij de continenten mee.

Opbouw aarde:

kern, mantel en korst

Lithosfeer -korst en buitenmantel- bestaat uit continentale en oceanische korst

Lithosfeer bestaat uit platen die drijven op asthenosfeer

Kringlopen van gesteenten heten convectiestromen

1.2 Moderne platentektoniek
Hoe is de aardbol opgebouwd?

Opbouw van de aarde

● De aarde is opgebouwd uit bolschillen: de kern, de mantel, de korst.
● De kern is de binnenste schil en bestaat uit een mengsel van nikkel en ijzer. Het binnenste deel van de kern is vast, de buitenkern vloeibaar.
● De mantel bestaat uit siliciumverbindingen met veel ijzer en magnesium. De binnenmantel bestaat uit vaste stof en de buitenmantel is taai vloeibaar.
● De korst is de buitenste schil. Hij bestaat uit verbindingen van zuurstof met ijzer, calcium,magnesium, natrium en aluminium. De dikte van de aardkorst varieert van 5 kilometer onder de oceanen tot 30 kilometer onder de continenten.
● De korst samen met het vaste buitenste deel van de mantel heet de lithosfeer. Deze is gemiddeld tachtig kilometer dik en bestaat uit de continentale korst en de oceanische korst.

Asthenosfeer en convectiestromen
● Het verschil in dikte tussen continenten en oceaanbodems is te verklaren uit verschillen in de dikte en soortelijke massa van de gesteenten. De continentale korst is lichter en dikker en ligt daarom hoger dan de oceanische korst.
● De lithosfeer bestaat uit zes grote en een stuk of tien kleinere platen. Deze drijven op de asthenosfeer: het deel van de buitenmantel dat taai-vloeibaar is.
● De asthenosfeer beweegt door de inwendige warmte van de aarde. Het hete materiaal komt omhoog, botst tegen de lithosfeer, stroomt horizontaal weg en zakt als het is afgekoeld weer naar beneden. Deze kringlopen heten convectiestromen.
● Door satellietwaarnemingen weten we dat de platen enkele decimeters per jaar bewegen.

Platen bewegen op drie manieren
1 Divergentie: van elkaar af bewegen of scheuren
2 Convergentie
● Oceanische en continentale plaat botsen (subductie)
● stukken continentale korst botsen –plooi-ingsgebergte
● twee oceanische platen botsen - vulkanische eilandenboog

Transversaal

Kan tot breuken leiden

1.3 Bewegingen van platen

Welke bewegingen maken de platen?
Welk verband is er tussen de bewegingen van de platen en vulkanisme, aardbevingen en gebergtevorming?

Soorten bewegingen
● De platen kunnen op drie manieren bewegen ten opzichte van elkaar: divergentie, convergentie en transversaal.

Divergentie

● Divergentie wil zeggen dat de platen van elkaar af bewegen. Dat gebeurt in de oceaan. Op de bodem van de oceaan komt nieuw materiaal naar boven en vormt mid-oceanische ruggen.
● In deze gebieden ontstaan ondiepe aardbevingen en rustig vulkanisme.
● Een andere vorm van divergentie is als platen scheuren. Langs de breuken kan magma naar boven komen en kunnen vulkanen ontstaan.

Convergentie

● Bij convergentie bewegen twee platen naar elkaar toe. Dat kan op drie manieren:
● Ten eerste kan een oceanische plaat tegen een continentale plaat botsen. De oceanische plaat duikt onder de continentale en zinkt in de mantel. De plek waar dit gebeurt heet subductiezone en is te herkennen aan de diepzeetrog. Daarnaast zie je altijd een gebergte en heftige vulkanen.
■Ook komen er door de grote spanningen zware aardbevingen voor.
● Ten tweede kunnen twee stukken continentale korst botsen. Op deze platen liggen uitgestrekte stabiele delen, die we schilden noemen. Daartussen ontstaan door een botsing plooiingsgebergten. Er zijn vaak aardbevingen.
● Ten derde kunnen twee oceanische platen botsen. De oudste plaat duikt dan onder de jongere plaat en er ontstaat een vulkanische eilandenboog.

Transversale beweging

●  Bij een transversale beweging schuiven platen langs elkaar.
● Bij een breuk zijn door spanningen in de aardkorst gesteenten langs breukvlakken gebroken. Naast horizontale verschuiving kan ook opschuiving en afschuiving plaatsvinden. Dat leidt tot horsten (hoge zones) en slenken (laag). De gebergten die hier ontstaan worden breukgebergten genoemd.

Vulkanisme: aan plaatranden komt magma naar buiten, dat heet dan lava

Uitzondering: hot spot, liggen vast in mantel

Soorten vulkanen:

● Schildvulkaan met effusieve uitbarsting, flauwe helling

Spleeteruptie

● Stratovulkaan: explosieve eruptie, steile wanden

Aardbevingen: hypocentrum en epicentrum
Meestal aan rand van (botsende) platen

Tsunami's: schok-golven door aardbeving in oceaan

1.4 De aarde brandt en beeft

Welke verschijnselen hangen samen met vulkanisme?
Wat zijn de kenmerken van een aardbeving?

Vulkanisme

● Een eruptie is een vulkaanuitbarsting. Daarbij komt magma naar buiten. Het herkomstgebied van het gesmolten gesteente heet de haard. Zodra magma aan het aardoppervlak komt heet het lava.
● Het meeste vulkanisme komt voor bij de randen van de platen. Een uitzondering is de hot spot. Hier komen hete pluimen (meestal basaltisch) materiaal uit het onderste deel van de mantel naar boven. De hot spots liggen vast in de mantel en bewegen niet met de platen mee. Op het aardoppervlak ontstaat een rij vulkanen.

Soorten vulkanen

● De vulkanen onderscheiden we op basis van de vloeibaarheid van het magma.
● Bij schildvulkanen kent de lava een grote vloeibaarheid. Het stroomt ver weg en de vulkaan krijgt een brede basis en zeer flauwe hellingen. Dat heet een effusieve uitbarsting.
● Ook de spleeterupties is een voorbeeld van een effusieve eruptie. Het lava komt uit kilometers lange scheuren naar buiten.
● Samengestelde of stratovulkanen hebben vaak explosieve uitbarstingen. Hun lava is taai-vloeibaar. Zij hebben daardoor kegels met een kleine doorsnede en steile wanden.

Aardbevingen

● De plaats waar de aardbeving ontstaat heet hypocentrum. Het epicentrum is de plaats van aardbeving aan het aardoppervlak.
● De logaritmische schaal van de Amerikaanse seismoloog Richter is gebaseerd op de hoeveelheid energie die bij een aardbeving vrijkomt.
* Een voorbeeld van grote aardbeving met veel slachtoffers was die in Pakistan in 2005
● Het merendeel van de aardbevingen vindt plaats aan de randen van de platen. Ongeveer de helft komt voor bij botsende platen.
* Ook langs kleine breukvlakken zijn bevingen mogelijk (voorbeeld: Limburg in 1992).
● Tsunami's zijn schokgolven die ontstaan door aardbevingen in oceanen.

● chemische
● organogeen

Glijden verweerd materiaal: massabeweging

Aardverschuiving leidt tot puinhelling

Water is kringloop: van neerslag, via verdamping . evaporatie en transpiratie samen: evapotranspiratie

2.1 gesteenten en verwering

Welke groepen gesteenten zijn er en op welke manier ontstaan deze?
Door welke processen wordt het aardoppervlak afgevlakt?

Soorten gesteenten
● Alle vaste stoffen die in de aardkorst en het bovenste gedeelte van de aardmantel voorkomen, noemen we gesteenten. Ze maken deel uit van een cyclus waarin ze telkens worden afgebroken en omgevormd. Dit heet de gesteentekringloop. Er zijn drie soorten gesteente, die elk in een van de andere kunnen overgaan. Dit zijn:
● stollingsgesteenten (afgekoeld magma),
● sedimentsgesteenten (afzettingen) en
● metamorfe gesteenten (verandering door druk en/of verhoogde temperatuur).

Soorten verwering

● Verwering is het uiteenvallen van hard gesteente onder invloed van het weer en planten. We onderscheiden drie soorten verwering.
● Bij mechanische verwering (fysische verwering) valt het gesteente uiteen maar blijft de scheikundige samenstelling in tact.
● Er is sprake van chemische verwering als de scheikundige samenstelling verandert, bijv. het oplossen van kalksteen door zuur grond- of regenwater.
● Organogene verwering (biologische verwering) is het gevolg van de werking van planten en dieren.

Levend begraven

● Wanneer op hellingen verweringsmateriaal ontstaat, kan dit door de zwaartekracht naar beneden glijden. Deze zgn. massabeweging wordt beïnvloed door drie factoren:
● de aard van het materiaal,
● de steilheid van de helling en
● de mate waarin het verweringsmateriaal verzadigd is met water.
● Meestal maken geologen een indeling van massabeweging op basis van de snelheid waarmee verweringsmateriaal zich verplaatst. Aardverschuivingen ontstaan door een trilling van de aarde, vallen qua snelheid in de middenmoot. Het resultaat is een puinhelling. Die bestaat uit los verweringsmateriaal. Deze helling is vaak onstabiel door de grote hellingshoek.

De kringloop van het water
● De hoeveelheid water op aarde is constant en vormt een hydrologische kringloop in lucht, op land en in oceanen. Tijdens deze kringloop wordt verweringsmateriaal verplaatst.
● De neerslag valt en infiltreert in de grond, verdampt of stroomt af. Verdamping die plaatsvindt vanaf open water heet evaporatie. Verdamping uit huidmondjes van planten noemen we transpiratie. Samen vormen ze de evapotranspiratie.

Erosie: uitschuring
Sedimentie: afzetten van materiaal

Rivier
Boven - erosie
Midden - transport
Beneden – sedimentatie, daar de puinwaaiers

Beneden stroom-snelheid laag: meanderende rivier

Afzetting slib bij zee, delta uitwaaierende sedimentatie

Soorten gletsjers: dalgletsjer en landijs
Gletsjers voeren: morene mee

kwartiar: afwisseling glaciaa/interglaciaal

Erosie door zee bij klifkusten
Opbouw door zee bij aanslibbingskusten

Deflatie: uitschuren door de wind
Bij sedimentatie ontstaan duinen

2.2 Afbraak en opbouw van het landschap

Wat is de invloed van erosie, massabewegingen en sedimentatie op de vorming van het aardoppervlak?

Erosie en sedimentatie

● De uitschurende werking van met puin beladen water, ijs en wind op het verweringsmateriaal noemen we erosie. Water, ijs en wind kunnen ook het landschap juist opbouwen met verweringsmateriaal dat ze meenemen. Dat heet sedimentatie.

Afbraak en opbouw door rivieren
● Het gebied dat boven- en ondergronds afwatert op een rivier noem je het stroomgebied. De grens tussen stroomgebieden heet waterscheiding.
● Rivieren bestaan uit drie zones: de bovenloop waarin erosie plaatsvindt, de middenloop waarin transport de overhand heeft en de benedenloop waarin het materiaal vooral sedimenteert.
● In de bovenloop is de rivier krachtig en snijdt zich in het landschap. De insnijding hangt af van de stroomsnelheid, hardheid van het gesteente en de hoeveelheid meegevoerd puin. In de dalen vindt afzetting plaats, de puinwaaiers.
● In de vlakke benedenloop daalt de stroomsnelheid. Meegevoerd materiaal sedimenteert. De rivier gaat meanderen omdat buitenbochten uitslijten en het slib wordt afgezet in de binnenbochten.
● Bij zee wordt het resterende slib afgezet. Bij een deltakust verdeelt het water zich over meerdere rivierarmen en vindt sedimentatie plaats in uiteenwaaierend gebied.

Afbraak en opbouw door ijs

● Een gletsjer is een ijsmassa die op land is gevormd en onder invloed van de zwaartekracht in beweging is. Er zijn twee soorten gletsjers, namelijk alpiene of dalgletsjers en landijs.
● Morenemateriaal is het verweringsmateriaal dat wordt meegevoerd op, in en onder het ijs.
● De periode van het Kwartair kent een afwisseling van glacialen waarin de gletsjers en het landijs groeien en interglacialen waarin deze juist afnemen.

De zee geeft en de zee neemt
● Erosie en afbraak door de golven van de zee vindt vooral plaats bij klifkusten. Opbouw door de zee komt voor bij aanslibbingskusten voor. Het meegebrachte materiaal vormt daar een zandstrand.

Afbraak en opbouw door de wind
● De uitschurende werking van de wind heet deflatie. Hoe groter de windkracht, hoe groter de afbrekende kracht. Het zwaardere materiaal wordt over het oppervlak geblazen. Het lichtste materiaal wordt op grote hoogte vervoerd. Bij sedimentatie door de wind kunnen duinen ontstaan.

REACTIES

A.

A.

ik heb antwoorden van een so nodig !!

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.