Inleiding
Het landschap bij visuele benadering
Het landschap is datgene wat je waarneemt vanuit een bepaald punt in een gebied. Een landschap bestaat ui:
· natuurruimtelijke elementen
· sociaal ruimtelijke elementen ® elementen die onder invloed van de mens ontstaan zijn.
De elementen kun je verdelen in:
· puntelementen ® bv een geïsoleerd staande boerderij
· lijnelementen ® bv een weg of kanaal
· vlakelementen ® bv een akker of bos
Deze zijn allemaal terug te vinden op de topografische kaart.
Het landschap als ecologisch systeem
Bij een ecologisch gaat het om de samenhang tussen de organismen ( biotische elementen) en de dode natuur ( a-biotische elementen). Binnen het systeem spelen tolerantie, zelfregulatie, soortenrijkdom (diversiteit) en het ritme en intensiteit van de stromingen (dynamiek) een belangrijke rol.
De verschillen in de milieus worden bepaald door de volgende variaties:
· voedselrijk -voedselarm (eutroof -oligotroof)
· zuur -basisch
· droog -nat
· zoet -brak/zout
de functies van het natuurlijke milieu zijn:
· productiefunctie ® voortbrengen van materiële zaken
· regulatiefunctie
· draagfunctie ® ondergrond draagt wat boven op hem staat
· informatiefunctie ® geven van informatie bij mogelijke veranderingen
De geologische geschiedenis tot aan het Kwartair
Dankzij de evolutietheorie is er een geologische tijdschaal of kalender die werkt met een relatieve ouderdom.
Gesteenten:
1 stollingsgesteenten: * kristallijn-diepgesteenten ®kleurrijk gesteente met eigen
stollingtemperatuur
* porfierisch-ganggesteente®enkele grote kristallen in het
amorfmassa
* amorf-uitvloeiiingsgesteente®vormeloze massa zonder
herkenbare mineralen
2 afzettingsgesteenten: *gruissedimenten®fluviatiel ( afgezet door rivier)
®glaciaal ( afgezet door ijs/gletsjers)
®eolisch ( afgezet door wind)
®marien (afgezet door zee)
* organogene sedimenten®opeenhoping van afgestorven
organismen
* chemische sedimenten®afgezet door opgeloste
mineralen
3 metamorfe gesteenten: (gesteenten die zijn veranderd onder hoge druk of temperatuur)
Oude gesteenten.
Carboon: een periode van steenkoolvorming.
Hiervoor is nodig:
· vochtig, warm klimaat met veel platengroei
· daling van de bodem waardoor er een moeras ontstaat
· afwisseling van land en water waardoor andere sedimenten worden afgezet die zorgen voor druk en inkoling (water en gas worden uit het veen geperst onder hoge druk of temperatuur)
In het carboon komen veel tektonische bewegingen (veranderingen in de oorspronkelijke stand van de gesteentelagen) voor. Daardoor zijn plooiingen, breuken en flexuren ontstaan. De carboonlagen hebben onder invloed gesteente van:
· een geosynclinale laag (langwerpige verzakking van de aardkorst)
· plooiing van de lagen
· breukvorming
Perm en Trias: een periode van de zoutvorming.
De kenmerken van deze periode:
· een woestijnklimaat
· een binnenzee door een drempel van de oceaan gescheiden
· door verdamping van het zeewater neemt het zoutgehalte toe en slaan zouten uiteindelijk neer
· in de zoutafzettingen komen vervormingen voor; onder andere zoutpijlers (een gedeelte van een zoutlaag dat onder druk naar boven is gekomen).
Zout is een doorlatend gesteente. Het sluit de ondergrond af voor het gas dat in de Carboonlagen bij de inkoling vrijkomt. Het gesteente onder de zoutlaag, Rotliegendes (zandsteen) is het reservoirgesteente voor aardgas.
Jura: periode van onder andere de aardolievorming.
De kenmerken van deze periode zijn:
· ontstaan uit micro-organismen die in de zee leefden
· onder invloed van hoge druk en temperatuur ontstaan hieruit via een inkolingsproces olie en gas
· door tektonische bewegingen ontstaat een concentratie van olie en gas
· door plooiing ophoping in de anticlinalen (plooitoppen)
· door het schuin stellen van de lagen langs de breuken
Krijt: het vervolg van de vorming van aardolie en nat aardgas gevolgd door de vorming van krijt en mergelafzettingen.
Tertiair: de periode van de alpiene plooiing; Nederland was toen een dalingsgebied; afzettingen van zanden en grinden.
De geologische geschiedenis van laag-Nederland
Holoceen is de laatste 10.000 jaar. Het is de periode waarin de afzettingen zijn gevormd die in laag-Nederland aan de oppervlakte liggen.
Indeling van het Holoceen van oud naar jong:
Preboreaal en Boreaal® vorming van het basisveen
Atlanticum ® vorming van afzettingen van Calais of oude zeeklei en oude
duinen
Subboreaal ® vorming van het Hollandveen
Subatlanticum ® vorming van afzettingen van Duinkerke of jonge zeeklei en
jonge duinen
Boreaal heeft hoofdzakelijk landklimaat met veel veenvorming en Atlanticum heeft vooral zeeklimaat.
Het Holoceen kenmerkt zich door een afwisseling van transgressies en regressies. Achtereenvolgens werden de volgende lagen afgezet:
· basisveen of veen op grote diepte
· afzettingen van Calais en oude duinen. West- en noord Nederland was toen een grote Waddenzee afgesloten van de toenmalige Noordzee door langgerekte strandwallen. Door openingen in die strandwallen kwam de zee tweemaal daags bij vloed naar binnen om grote hoeveelheden zand en klei te deponeren.
· Hollandveen. Door een regressie slibt de ondiepe zee dicht en groeit later dicht waarna- door de bodemdaling- het Hollandveen ontstaat.
· Afzettingen van Duinkerke en jonge duinen. In Noord- en Zuidwest-Nederland is de zee door de oude duinen heen gebroken waardoor op veel plaatsen jonge zeeklei op het Hollandveen is afgezet. Ook zijn toen de jonge duinen gevormd die hoger zijn dan de oude duinen en voor een deel over deze duinen heen lopen.
In hoog-Nederland zijn tijdens het Holoceen gevormd:
· Rivierafzettingen
· Veen in Groningen, Drenthe en de Peel.
Zeespiegelstijging: absoluut door afsmelten van het landijs.
Relatief door: inklinken van veen- en kleilagen
Bodemdaling.
De bodem.
De drie begrippen van de bodem.
bodem® bovenste deel van de grond (150 cm)
grond ® deel waar de planten inwortelen
grondsoort® materiaal waar de grond uit bestaat.
Een grondsoort kan bestaan uit:
· mineralen of anorganisch materiaal ( kleine deeltjes gesteenten)
· organisch materiaal (resten van dode planten en dieren)
Mineralen worden onderverdeeld op basis van de korrelgrootte:
· klei
· silt
· zand
· grind en stenen
Belangrijke eigenschappen van een bodem zijn:
1 De korrelgrootte van de bodem bepaalt de textuur.
2 De manier waarop de bodemdeeltjes zijn gegroepeerd, noemen we de structuur. Deze bepaalt de water- en luchthuishouding.
We onderscheiden:
· korrelstructuur
· massieve structuur/betonstructuur
· kruimelstructuur
3 De bodemvruchtbaarheid.
We maken onderscheid tussen:
· scheikundige of chemische vruchtbaarheid ( aanwezige hoeveelheid voedingsstoffen)
· fysische vruchtbaarheid ( water, warmte en luchthuishouding van de bodem)
4 Het bodemwater
Het poriënvolume speelt hierbij ene belangrijke rol. In de grondwaterzone zijn alle poriën gevuld met water. In deze zone kunnen de planten niet wortelen. De hoogt van het grondwater bepaalt welke soort landbouw wordt uitgeoefend.
Voor de plantengroei in het capillaire water ( water dat opstijgt uit de grondwaterzone) belangrijk. De capillaire opstijging wordt bepaald door de grootte van de poriën, dus door de korrelgrootte.
In het bovenste deel van de bodem bevindt zich het hangwater ( regenwater dat is blijven hangen)
Bij de bodemvormende processen onderscheidden wij:
· fysische rijping® dit heeft vooral te maken met het verdwijnen van het teveel aan water waardoor zuurstof in de bodem dringt.
· Chemische rijping® dit zijn de veranderingen in de bezetting van het absorptiecomplex waardoor de fysische en chemische vruchtbaarheid verbetert.
· gley® onder invloed van het stijgen en dalen van het grondwater ontstaat door oxidatie en reductie een zone met bruine en grijze vlekken onder in de bodem.
· Uitspoeling of uitloging® regenwater spoelt veel voedingstoffen uit de bodem waardoor de zuurgraad toeneemt.
· inspoeling® voedingsstoffen, humus- en kleideeltjes verzamelen zich in de bodem in de verrijkingszone of B-horizont.
Bodems van Nederland
· Veengronden®alle gronden die in bovenste 80 cm meer dan 40 cm veen hebben.
· Podsolgronden®grond verzuurt en voedingstoffen worden uit het water gehaald
· brikgronden®B-horizont moet minimaal 15 cm dik zijn en 10% klei bevatten
· Eerdgronden®A-horizont die over ten minste 15 cm humusrijk is
· Vaaggronden®bodem zonder herkenbare horizont
Het zandlandschap
De natuurlijke factoren.
De oorsprong van dit landschap ligt in het Pleistoceen (een onderdeel van het Kwartair). Uit het pollenonderzoek blijkt dat er meerdere ijstijden zijn geweest in onze omgeving. Gedurende een ijstijd lag de Noordzee droog. De kringloop van het water was doorbroken. De ijstijden ontstaan waarschijnlijk door een temperatuur -verandering.
Indeling Pleisctoceen.
· preglaciaal® de tijd voordat het ijs in Nederland is geweest
· Glaciaal ® de tijd dat het ijs in Nederland is
· Postglaciaal® de tijd nadat het ijs in Nederland is geweest
Preglaciaal: een voetstuk van Nederland is gevormd. Het bestaat uit een dubbele puinwaaier (een fluviatiele sediment in de vorm van een delta).
Glaciaal:
· Noord-Nederland® afgevlakt: sandrafzettingen ( afzettingen van smeltwater) en grondmoreneafzettingen tot de lijn Alkmaar-Urk-Nijmegen.
· Midden-Nederland® heuvelachtig: stuwwallen en tongbekken tot de lijn Haarlem-Utrecht-Nijmegen.
· Zuid-Nederland®de rivieren gaan door met vorming van de puinwaaiers.
De bijzondere oppervlakte vormingen:
Oppervlaktemorenen, eskers, pingo-ruïnes, spoelzandvlaktes, asymmetrische dalen, stuwwalresten, oerstromen, stuwmorenen, stuwwallen en tongbekkens.
Postglaciaal.
De vorming van Eemafzettingen (interglaciaal en marien) en dekzand en löss (weichsel-glaciaal en eolisch). In het dekzandgebied is er reliëf door dekzandruggen en landduinen ( in het rivierengebied als rivierduinen of donken aanwezig).
Menselijke factoren.
Het is een zeer oud cultuurlandschap dat pas de laatste anderhalve eeuw werd bevolkt.
Oorspronkelijke was het een zelfvoorzienende samenleving.
Dit was mogelijk door:
· de aanwezigheid van essen
· de aanwezigheid van groengronden
· de aanwezigheid van veld en heide.
Oorspronkelijk veeteelt in dienst van de akkerbouw. Mest (denk aan postalcultuur) was één van de voornaamste producten van het vee. Door de plaggenbemesting ontstond de eerdgrond.
Door de marke-organisatie werden de eigendomsverhoudingen geregeld. De es was privé-eigendom. De groengronden en heide waren gemeenschappelijk bezit waarop men gebruiksrechten had.
In Drenthe, Twente en de Achterhoek bleef de bevolkingdichtheid gering onder andere door het Anerberecht (de oudste zoon erfde als enige de boerderij). In Noord-Brabant en Noord-Limburg kende men de Realerbteiliung. Hierdoor trad er veel meer versnippering van de bedrijven op.
De ontginning van de zaadgronden vond vooral plaats na de uitvinding van kunstmest. Tegelijk vond er een sterke industrialisatie plaats. Het gevolg hiervan was een structuurverandering in de landbouw. Akkerbouw komt in dienst te staan van de veeteelt. Zuivelproducten worden de voornaamste inkomensbronnen voor de boeren door de grote vraag in de opkomende industriesteden.
Na de Tweede Wereldoorlog blijkt de arbeidsproductiviteit veel te gering. Eén van de oorzaken in de sterke versnippering, het gevolg is de ruilverkaveling. Het had oorspronkelijk alleen agrarisch-economsiche doelstellingen. Hierdoor verdween de aantrekkelijkheid van het landschap. Daarom is er nu de landinrichtingswet. Hierbij worden ook de motieven die te maken hebben met natuur, milieu, recreatie en leefomgeving. De Relatienota is hierbij intermediair tussen landbouw en de overige functies. Gevolg is het aanwijzen van beheersgebieden waar beheersovereenkomsten zijn afgesloten met de boeren.
De ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid binnen de Europese Unie.
De doelstellingen van dit beleid in:
· redelijk prijzen voor de boeren
· redelijke prijzen voor de consument
Dit betekende dat de prijzen niet via de wet van vraag en aanbod tot stand komt maar via afspraken. Het gevolg hiervan zijn de enorme overschotten.
Het prijsbeleid is niet te handhaven. Daarom is er structuursverbeterting waarbij schaalvergroting de oplossing moet bieden. Schaalvergroting uit zich vooral in mechanisatie, intensivering en specialisatie, ontwikkeling van de bio-industrie. Een van de gevolgen is het grote mestoverschot. Daarom zijn er nieuw maatregelen. Er wordt nu veel meer een marktbeleid gevoerd. De productieomvang moet naar beneden.
De afzonderlijke landschappen.
Het grondmorenelandschap van Noord-Nederland
Hier overheersen de esdorpen met grote aaneengesloten stukken bouwland. De verklaring: de sterke marke-organisatie en de centripetale afwatering van Drenthe.
Dit gebied is ene gewild woongebied. Na 1950 heeft het industrialisatiebeleid er voor gezorgd dat de bevolking van de vier belangrijkste gemeenten sterk is gestegen. Hier tegenover staan echter ene groot aantal kleine kernen waar het voorzieningenniveau onvoldoende is en de jongere bevolking wegtrekt.
Het stuwwallenlandschap van Midden-Nederland.
Het westelijke deel: het gebied van stuwwallen en tongbekkens. Aan de flank van de stuwwallen liggen de esdorpen. De stuwwallen zelf zijn bebost of bedekt met heide en vormen het grootste natuurgebied van ons land. In de tongbekkens overheerst de veeteelt.
Het oostelijke deel: het gebied van stuwwallen en dekzandgebieden. Hier overheerst het kleinschalige kamphoevenlandschap. Men spreekt ook wel van essenzwermdorpen. De stuwwalresten bestaan voor een groot gedeelte uit keileem waardoor het water niet snel wegzakt en ze geschikt zijn voor de akkerbouw. In Twente bestond van oudsher een huisnijverheid van spinnen en weven waaruit de latere textielindustrie is ontstaan. In de Achterhoek heeft het systeem ven de Scholte-goederen gezorgd voor een geringe bevolkingdichtheid.
Het dekzandlandschap van Brabant en Limburg
Geomorfolisch is er sprake van een mozaïek van landschappen: dekzandruggen, zandzuiveringen, vennen temidden van een zeer fijnmazig afwateringsysteem. De marke-organisatie ontbrak hier praktisch waardoor de ontginning chaotisch plaatsvond. Er ontstonden de wegdorpen eb de kransakkerdorpen. Door de Relalerteilung ontstonden er veel kleine bedrijven. Landschappelijk is dit aantrekkelijk, maar economisch betekende dit dat de huisnijverheid noodzakelijk was om het hoofd boven water te houden. Oorspronkelijk was re daarom veel arbeidsintensieve industrie.
Wilde men blijven werken in landbouw dan komen:
· intensiveren of specialiseren
· omschakelen op bio-industrie
Dit laatste heeft gezorgd voor veel conflicten tussen landbouw en natuur en milieu.
Het rivierenlandschap
Nederland is een delta van de Rijn. Een delta ontstaat doordat periodiek de rivierloop verstopt raat waardoor de rivier een nieuwe zijtak in de monding vormt.
Het verhang is de steilheid van de helling waarover de rivier stroomt. Hoe groter het verhang, hoe hoger de stroomsnelheid. De formule voor deze berekening= verval/lengte.
De afvoer of debiet is de hoeveelheid water die per seconde door de dwarsdoorsnede van de rivier stroomt. De afvoer hangt af van de hoeveelheid neerslag in het stroomgebied van de rivier. Als de afvoer toeneemt kan ook de stroomsnelheid toenemen. De formule voor deze berekening= breedtexdieptexstroomsnelheid.
Bij een onregelmatig regiem zijn de rivieren van het vlechtende type. Is de afvoer regelmatig gedurende het jaar regelmatig dan is de rivier van het meanderende type.
Landschapselementen in het rivierenlandschap.
· oeverwallen® direct langs de rivier gelegen. Opgebouwd uit zandig materiaal wat hoger gelegen.
· komgronden® verder de rivier af. Bestaan uit kleiig materiaal wat lager gelegen.
· stroomruggen® oude rivierbeddingen met twee bijbehorende oeverwallen. Kunnen in principe overal in het revierenlandschap voorkomen.
Rivierdijken:
· zomerdijk® vlak langs de rivier en laag.
· uiterwaarde® strook tussen de zomerdijk en winterdijk
· winterdijk® hoge dijk die het binnendijkse land moet beschermen.
Ingrepen om de rivier geschikt te maken voor de scheepvaart
· corrigeren® afsnijden van bochten; verhoging stroomsnelheid, minder sedimentatie in vaargeul, besparing van vaartijd en brandstof.
· normaliseren® bouwen van kribben. Stroomdraad blijft in het midden van de rivier. Geen afzetting in de vaargeul.
· kanaliseren® aanleggen van stuwen om diepte op peil te houden.
Agrarisch grondgebruik.
· oeverwallen en stroomruggen werden benut voor akkerbouw en fruitteelt. Hoogstammige bomen vaak vervangen door struikvormige bomen.
· Komgronden werden vroeger gebruikt als weiland van de waterhuishouding ook mogelijkheden voor akkerbouw en tuinbouw.
REACTIES
1 seconde geleden