Externe systemen & klimaatzones

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 950 woorden
  • 29 oktober 2009
  • 16 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
16 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Maak kans op 50 euro Bol.com tegoed 💜

Scholieren.com wil weten hoe school écht is voor jou. Vul de vragenlijst in (7 - 10 min) en laat weten wat er beter kan. Wij luisteren — en je maakt kans op 50 euro 💶

Doe mee

Aardrijkskunde
P4
DE WET VAN BUYS BALLOT
1. Lucht beweegt zich van een H gebied naar een L gebied.
2. Op het noordelijk halfrond heeft de wind een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond heeft de wind een afwijking naar links  ontstaat door draaiing aarde.
ITCZ
Gebied rond de evenaar  equatoriaal minimum (stabiel L gebied)
Van het S.M. waaien passaatwinden naar het E.M. De N.O. passaat en de Z.O. passaat. Waar de passaten elkaar ontmoeten is de Intertropische Convergentiezone.
PASSATEN EN MOESSONS
In de zomer schuift het E.M, de passaatwinden en de ITCZ naar het noorden. Corioliseffect  wind die van lage naar hogere breedte waait raakt voor op aarde, wind die van hogere naar lage breedte waait, raakt achter op de aarde. Hierdoor krijgt de Z.O. passaat op N.H. een afwijking naar rechts  gaat waaien uit Z.W.  moessons = halfjaarlijkse land of zeewind, die lange tijd een constante richting aanhoudt. Natte moesson over zee, droge moesson over land. Oceanen  passaatwinden steeds uit zelfde richting: Z = Z.O., N = N.O.
Op land anders, door verschil in opwarmen en afkoelen aarde en water wordt windsysteem verstoord  vooral N (grootste landmassa’s).
Het verschuiven van loodrechte zonnestand tussen Steenbokskeerkring (januari) en Kreeftskeerkring (juli) grootste effect op N.
FRONTEN EN DEPRESSIES
Koude en warme luchtmassa’s botsen  regen. Grens tussen warme en koude lucht = front.
Koude lucht is zwaarder  kruipt onder warme lucht  warme lucht stijgt op  aan grond ontstaat groot L gebied (depressie). Warme lucht stijgt op in spiraal (krul v. wolkendepressie herkennen).
STRAALSTROMEN
Winden die op grote hoogte in troposfeer waaien = straalstromen/jetstreams.
Rond 30 en 50 gr. NB en ZB ong 200 km. Met orkaankracht van west naar oost rond aarde. Depressies altijd v. west naar oost o.i.v. straalstromen rond 55 gr. NB en ZB. Wisselende vorm v. straalstroom bepaalt precieze route.

P6
ZOUT WATER
Zeewater is zout omdat het allerlei opgeloste stoffen bevat. Die komen uit gesteente van continenten  regenwater en grondwater voeren via rivieren de opgeloste stoffen naar oceanen. Bij verdamping water blijft restje over. Evenwicht tussen aanvoer en afvoer blijft goed doordat soms deel zout verdwijnt door bijv. indampende binnenzeeën waar zoutlagen neerslaan.
WATERKRINGLOOP
Kringloop water = het afwisselen van water, waterdamp en ijs.
Snelle kringloop  verdamping wolkenvorming neerslag.
Lange kringloop  als water voor lange tijd ligt opgeslagen in een reservoir (bijv grondwater en landijs op Zuidpool)
ZEESTROMEN EN DIEPZEEPOMP
Zeestromen = driften = De bewegende watermassa’s aan het oppervlak van de oceanen die veroorzaakt worden door de wind  Vooral horizontaal, verticaal mengt het zich door de wind tot een diepte van ong 100 meter. Bekende driften: Westenwinddrift (= koude drift) (gematigde breedte), en de driften die ontstaan door de passaten en moessons. Warme zeestromen = die vanaf de evenaar stromen (naar noorden en zuiden).  Noord Atlantische drift (Golfstroom) zorgt er zo voor dat West Europa een relatief warme winter heeft en Noorwegen geen ijs in havens.
Driftstromen onttrekken soms zoveel water langs de kusten dat er een compensatiestroom ontstaat  coastal upwelling = dieper gelegen en kouder water welt langs die kusten omhoog. Deze gebieden zijn voedselrijk en bevatten veel leven.
Stroming v. zeewater op grote diepte = thermohaliene circulatie/diepzeepomp  veroorzaakt door temperatuurverschillen (thermo) en verschillen in zoutgehalte (halien)  verloopt traag

P7
VAN DE EVENAAR TOT DE POLEN
Door verschillen in opwarming van het aardoppervlak en de lucht ontstaan luchtdrukverschillen, die leiden tot mondiale luchtcirculatie, die zorgt voor uitwisseling van lucht en warmte tussen evenaar en polen. Water  aaneengesloten systeem van zeestromen.  zorgt allemaal voor uitwisseling v warmte tussen evenaar en polen  leiden tot bepaalde verdeling v temperatuur en neerslag over aarde (verdeling in fysisch geografische zones) Tropische zone – Subtropische Zone – Gematigde Zone – Polaire Zone.
DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS
Warme en koude perioden wisselen zich af. Warme perioden = interglacialen, koude perioden = glacialen. Vroeger alle continenten aan elkaar vast  Pangaea. Alle zeeën verbonden  Panthalassa. Het grote landoppervlak van het supercontinent zorgde voor extreme klimaten, het binnenland was erg droog  vochtige oceaanwinden konden het niet bereiken.
EL NIÑO
El Niño  kortdurende verandering. Grote Oceaan  oostelijke passaat & koude Peru-zeestroom  passaat draait naar westen  warm water van Indonesische archipel naar kust v Zuid Amerika  Peru zeestroom verdrongen = El Niño. Grote gevolgen  Tropische wervelstormen en perioden van grote overstromingen wisselen zich af met perioden v droogte.

P8
KLIMAATSYSTEMEN
Het klimaat van een gebied wordt beïnvloed door de geografische breedteligging, de wind en zeestromen, de afstand tot de zee, het reliëf en de hoogteligging.
Klimaat is de gemiddelde toestand van het weer over een langere periode (bijv. 30 jaar). Het klimaatsysteem van Köppen wordt bepaald op grond van de gemiddelde temperatuur in de warmste en koudste maand, de hoeveelheid neerslag en een droogte index. De grenzen van de vijf klimaattypen vallen ongeveer samen met de grenzen van de belangrijkste vegetatiezones op aarde. Ze vallen niet helemaal samen door o.a. verschillen in bodemgesteldheid, reliëf en grondwaterstand.
BOX 3
Verschillende klimaattypen:
A, C, D, E onderscheidden door gem. temp, B onderscheidden door hoeveelheid neerslag
A = equatoriale of tropische klimaten  gem Temp in koudste maand niet lager dan 18
B = droge of aride klimaten 
C = gematigde zeeklimaten of maritieme klimaten  gem Temp in koudste maand niet lager dan -3, en in warmste maand tussen 10 en 18.
D = continentale klimaten  gem Temp in koudste maand lager dan 3, warmste maand hoger dan 10
E = koude of polaire klimaten  gem Temp in warmste maand niet hoger dan 10.

.w = droge periode in de winter
.s = droge periode in de zomer
.f = droge periode ontbreekt
W= woestijn
S = steppe
T = toendra
F = vorst
H = hooggebergte
Bij toendraklimaat ligt de gemiddelde temperatuur van de warmste maand tussen de 0 en 10 graden en bij een vorstklimaat blijft de gemiddelde temperatuur van de warmste maand onder de 0 graden.
Isotherm = temperatuurlijn, die alle punten van gelijke temperatuur met elkaar verbindt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.