Basisboeknummers hoofdstuk 1 t/m 5

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 4855 woorden
  • 16 juni 2010
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
24 keer beoordeeld

Basisboeknummers hoofdstuk 1:

B: 32,33,37,38,39,40,45,97,103,109,110,122,151,152,153:


B 32 Temperatuurfactoren:

Temperatuurverschillen worden veroorzaakt door een aan factoren de temperatuurfactoren. Zoals: de breedteligging: hoe hoger de breedte hoe kouder. De hoogteligging hoe hoger hoe kouder. De land- zeeverdeling op aarde: langzaam of snel warmer. De wind- en zeestromen: aanvoer van kou of warmte van elders. Ligging van gebergten: wel of niet beschut.


B 33 Breedteligging en temperatuur:

Zon geeft niet overal even veel warmte af: hoge breedte koud; lage breedte warm; houdt verband met zonshoogte. Tropen: hoge zonnestand stralen vallen recht in. Polen: lage zonnestand, stralen vallen schuin in.


B 37 Land- zeeverdeling en temperatuur:

Land wordt anders dan water verwarmd dit kun je merken door op een zonnige dag met blote voeten op het strand te lopen dit is soms zo heet dat je het niet kan verdragen en dan stap je in zee en dan voel je dat het water kouder is. ’s Avonds is dit anders dan merk je het niet want dan is het zand afgekoeld en het water niet hier leer je door dat land warmer wordt dan water maar ook kouder en land wordt sneller warm en sneller koud dan water. Dit verschil heeft ook gevolgen voor de temperaturen van de lucht daarboven. Boven zee zal de luchttemperatuur nooit erg hoog zijn en ook nooit erg laag. De zee heeft dus een matige invloed op de temperatuur. Boven land kan de lucht erg warm maar ook erg koud worden het kan ook heel snel wisselen.


B 38 Windrichting:

Windrichting heeft veel invloed op temperatuur. In de Nederlandse winter brengt een noordoosten wind vorst en een zuidwestenwind dooi. ’s Zomers zorgt de oostenwind in NL voor warmte en de westenwind voor afkoeling. Dat de oosten- en westenwind voor een andere temperatuur zorgen, heeft te maken met de herkomst van de winden. Oostenwind is afkomstig van het vaste land van Europa het is een landwind. Westenwind is afkomstig van Atlantische Oceaan, het is een zeewind. Zeewinden noem je aanlandige winden, landwinden noem je aflandige winden. Een aanlandige wind heeft in de zomer een ander effect op de temperatuur dan in de winter. Hetzelfde geld voor een landwind. Bij een aanlandige wind wordt het in de zomer minder warm en in de winter minder koud. Bij een aflandige wind wordt het in de zomer warmer en in de winter kouder.


B 39 Zeestromen en temperatuur:

Zeestromen ontstaan als de wind boven zee langdurig uit een richting waait, dan gaat het zeewater stromen. Zeestromen kunnen warm zeewater uit de tropen naar de poolstreken voeren, ze kunnen ook poolwater naar warmere streken brengen. Voor Noorwegen heb je een warme zeestroom want in de winter wordt het niet -30 maar maar enkele graden onder 0. Elke zeestroom heeft een naam die voor Noorwegen de golfstroom, hij brengt warm water van Mexico naar Europa.

B 40 ligging van gebergten en temperatuur:

Wind kan warme of koude lucht aanvoeren maar het kan gehinderd worden door een gebergte. Als je naar Scandinavië in de winter kijkt dan brengt de golfstroom warmte uit de tropen naar de Noorse kust de westenwind zorgt dat die warmte naar het land wordt gebracht die lucht komt echter niet ver, want het Scandinavisch hoogland houdt die warmte tegen hierdoor profiteert Zweden hier niet van. Maar ’s Zomers profiteren ze er wel van want dan wordt de koude lucht tegen gehouden.


B 45 Ontstaan van neerslag:

Neerslag = regen, hagel of sneeuw. Ontstaan neerslag: door opstijgen van de lucht. Lucht die opstijgt koelt af en kan minder water bevatten. Bij opwarming stijgt lucht → neerslag. Dalende lucht → droogte. Bij een gebergte stijgt lucht. Loefzijde = windzijde; lucht stijgt → neerslag. Lijzijde = uit de wind; lucht daalt → droog (regenschaduw).


B 97 Veranderingen in bevolkingsaantal:

Het bevolkingsaantal verandert door 2 factoren: door de natuurlijke verandering (geboorte en sterfte). Geboorteoverschot = als in een jaar meer mensen worden geboren dan er sterven. Sterfteoverschot = als er in een jaar meer mensen sterven dan er worden geboren. Geboorte en sterfte vormen samen de natuurlijke groei. Door de migratie. Migratie = het verhuizen van het ene woongebied naar het andere. Vestingsoverschot = als er zich meer mensen in een gebied vestigen dan er vertrekken. Vertrekoverschot = als er meer mensen uit een gebied vertrekken dan er zich vestigen. Vestiging en vertrek vormen samen de sociale bevolkingsgroei.


B 103 landverhuizing:

2 hoofdvormen van migratie: binnenlandse migratie en buitenlandse migratie. Emigratie = het verlaten van een land. Immigratie = het binnenkomen van het land. Redenen: economische redenen, politieke redenen en godsdienstige redenen.


B 109 Allochtonen en autochtonen:

Allochtoon betekent letterlijk van elders aangevoerd. Een allochtoon is iemand van wie een of beide ouders in het buitenland zijn geboren. Je kunt ze onderscheiden tussen 2 generaties: die van de 1e generatie is iemand die zelf in het buitenland is geboren en die van de 2e is in Nederland geboren. Als je ouders allebei in Nederland zijn geboren dan ben je een autochtoon. Je kunt ook onderscheid maken naar het gebied waar ze vandaan komen. Westerse allochtonen komen uit het cultuurgebied van de westerse wereld. Niet – westerse allochtonen zijn afkomstig uit een ander cultuurgebied. Als er wordt gepraat over allochtonen dat gaat het vaak over de niet- westerse. Allochtoon is niet hetzelfde als buitenlander, je bent een buitenlander als je niet de Nederlandse nationaliteit hebt. De wet noemt zo’n niet- Nederlander een vreemdeling.


B 110 Multiculturele samenleving:

Belangrijkste kenmerk van een allochtoon is niet zijn paspoort maar zijn cultuur. Voor westerse allochtonen is er weinig verschil alleen de taal is anders. Voor niet- westerse is het anders. Ze bewaren in Nederland veel dingen uit hun eigen cultuur. Zoals de godsdienst of de taal. De bewoners in Nederland hebben dus niet allemaal de zelfde cultuur. Daarom zeg je wel: de Nederlandse samenleving is multicultureel. Groepen met een andere cultuur dan de westerse wel culturele minderheden. Ander woord hiervoor is etnische minderheden.

B 122 Industriële inertie:

Moderne industrie bestaat sinds 1800. Industrieën zijn traag (=inert), ze verplaatsen zich niet snel dat heet industriële inertie. Bij het woord traag moet je vooral denken aan de traagheid van verplaatsing. Bedrijven gaan failliet als ze zich niet voortdurend aanpassen en vernieuwen.


B 151 Segregatie en integratie:

Segregatie betekent: scheiding. Die scheiding tussen groepen mensen zie je op 2 manieren. Ruimtelijk segregatie is dat de groepen mensen elk hun eigen woongebied hebben. Je hebt wijken waar alleen arme wonen of waar alleen rijke wonen. Ook zijn er wijken waar bijna alleen mensen uit een etnische groep wonen. Vooral in Amerikaanse steden. De groepen leven gescheiden van elkaar. Maatschappelijke segregatie is als groepen mensen weinig of geen contact hebben met elkaar. Integratie, samengaan, is het tegenovergestelde van segregatie. Het woord integratie gebruik je bijna alleen maar bij het inburgeren van allochtonen. Integreren betekent dat allochtonen actief meedoen aan de samenleving: dus naar school gaan, een baan hebben enz. Meedoen is alleen mogelijk als ze de taal goed spreken weten hoe de samenleving in elkaar zit. Integratie betekent niet dat allochtonen hun eigen cultuur opgeven. Ze houden bijvoorbeeld wel hun godsdienst vast. Wel moeten ze rekening houden met wetten en regels van het land.


B 152 Etnische wijken:

Een etnische wijk is een woonwijk waar een bepaalde etnische groep woont bijvoorbeeld: Poolse of Italiaanse. Daar leven de etnische groepen hun eigen leven. In Nederland zijn er ook buurten met veel migranten, bijvoorbeeld Turken of Marokkanen. Maar die zijn niet te vergelijken met die van Amerika. Daar zijn ze meer homogener (= van dezelfde samenstelling). Het voortbestaan van die wijken heeft met 3 factoren te maken: mensen zoeken de veiligheid van de eigen groep. Daar kennen ze de taal en de manier van leven. Veel inwoners zijn arm en hebben geen geld voor een duurder huis buiten de wijk. De 3e is discriminatie. Als ze in een duurdere buurt kunnen wonen, lopen ze de kans dat ze daar niet welkom zijn en dat ze weggepest worden.


B 153 Getto’s:

Eerste etnische wijk ontstond in 1527 in Venetië. Ghetto is een Italiaans woord voor gieterij. Die Italiaanse buurtnaam werd in andere landen overgenomen. De naam getto heeft in onze tijd een ruimere betekenis hij wordt nu in Amerika gebruikt voor heel arme etnische wijken. Dat zijn wijken met grote problemen. Nederland heeft geen echte getto’s. Wel zijn er wijken met veel armoede en misdaad. Herinrichting is een oplossing hiervoor. Bij herinrichting worden delen van een woonwijk afgebroken. Er komen duurdere koopwoningen voor in de plaats. Die trekken andere mensen. De wijk krijgt dan, hoopt men, een beter aanzien.


Basisboeknummers hoofdstuk 2:

B: 114,121,129,130,131,132,133,134,185,187


B 114 Arbeidsintensief en kapitaalintensief:

Bedrijven die veel arbeid nodig hebben = arbeidsintensief. Bedrijven die veel kapitaal nodig hebben = kapitaalintensief. Scholen en ziekenhuizen zijn arbeidsintensief want die hebben veel personeel nodig maar ze hebben maar een klein stukje grond nodig. Automatisering = mensen vervangen door computergestuurde mensen, vaak worden arbeidsintensieve producties verplaatst naar lagelonenlanden. Een olieraffinaderij is een kapitaalintensief bedrijf want de installaties kosten miljarden en er werken maar weinig mensen.


B 121 De industrie:

2 soorten industrie: lichte en zware. Lichte industrie = bedrijven die werken met halffabrikaten of onderdelen. De eindproducten gaan regelrecht naar de markt. Zware industrie = bedrijven die veel grondstoffen gebruiken, zoals steenkool, ijzererts en ruwe olie. Ze produceren halffabrikaten (die andere bedrijven nog moeten bewerken). Hoogovens en staalfabrieken zijn voorbeelden van zware industrie. Zware industrie vind je op drie plekken: Oude mijngebieden (vindplaats steenkool), aan de kust (diep vaarwater) en aan het eind van een pijpleiding.


B 129 Vervoermiddelen:

Mobiliteit betekent de verplaatsing van mensen en goederen met behulp van een vervoermiddel. Voor vervoer van goederen kan je kiezen uit: vrachtauto, trein, schip en vliegtuig. Schepen vervoeren het goedkoopst, maar het gaat erg langzaam. Maar ze kunnen wel grote hoeveelheden tegelijk vervoeren. Trein kan ook grote hoeveelheden transporten en is sneller dan een schip maar het is wel duurder. Vrachtauto is ook een snel vervoermiddel met als grote voordeel van deur tot deur het laadvermogen is alleen beperkt. Op lange afstanden is het vliegtuig het snelste vervoermiddel alleen is het heel duur en je kan er weinig mee vervoeren.


B 131 Toerisme:

Toerist = iemand die voor zijn plezier op reis is. Blijft hij meer dan 3 dagen weg dan is hij met vakantie. Na 1960 3 dingen gebeurd: het aantal toeristen is sterk gestegen. De vakantieparticipatie is sterk toegenomen, vakantieparticipatie = is het percentage van de bevolking dat op vakantie gaat. Mensen gaan ook vaker op vakantie. En de mensen gaan verder weg. Je kunt de 3 veranderingen verklaren door 3 factoren: meer vrije tijd, welvaart is toegenomen en de mobiliteit is toegenomen. Bij de mobiliteit moet je denken aan het toegenomen autobezit.

B 132 Complementariteit:

In de vakantie zoek je iets anders dan je thuis hebt. Het gaat om 3 dingen: een ander landschap, een ander klimaat of een andere cultuur. Bij cultuur gaat het om bezienswaardigheden als musea en kerken. Ook de manier waarop mensen leven hoort bij cultuur. Een complement is een aanvulling op wat je in je eigen omgeving hebt zoals de bergen in Zwitserland is een complementariteit bij het vlakker landschap van Nl. Bij de complementariteit van een vakantiebestemming kijk je naar landschap, klimaat en cultuur.

B 133 Massatoerisme:

Massatoerisme is als veel toeristen op een plek verblijven het heeft 3 kenmerken: er zijn enorme pieken vooral in de maanden juli en augustus. Dat is het hoogseizoen daarbuiten is het akelig stil. In de ontwikkeling van massatoerisme spelen grote, vaak internationale ondernemingen een hoofdrol. Reisorganisaties en hotelketens investeren in de bouw van slaapplaatsen. Reisorganisaties bieden reizen naar een bestemming aan. Zij zijn de schakel tussen de vraag van vakantiegangers en het aanbod van een toeristengebied. Een 3e kenmerk van massatoerisme is dan ook dat de mensen hun vakantie via een reisbureau regelen.


B 134 Massatoerisme en inrichting:

Gebieden waar massatoerisme voorkomt zijn helemaal ingericht voor het toerisme. Er zijn voorzieningen voor onderdak, vermaak en infrastructuur. Onderdak: verblijfsaccommodatie is een ander woord voor onderdak. Voorbeelden zijn hotels en campings. Vermaak: belangrijke vakantiegebieden hebben veel zwembaden, sportaccommodaties, restaurants enz. Infrastructuur: een vakantiebestemming moet goed bereikbaar zijn. Daarom zijn snelwegen en vliegvelden nodig. Je hebt niet alleen dit nodig ook goede drinkwater- en elektriciteitsleidingen zijn noodzakelijk. Ook hebben ze vaak een pinautomaat of een postkantoor.


B 185 globalisering:

Sportschoenen uit Zuid- Korea of een diskman uit Taiwan zijn voorbeelden van globalisering of mondialisering. Dit is het steeds doorgaande proces van internationale uitwisselingen van geld, goederen en ideeën. De economie is de belangrijkste kracht bij globalisering. Door afbreken van tariefmuren gaan bedrijven steeds meer concurreren. Ze moeten dus goedkoop produceren hierdoor wordt een deel van de productie naar lagelonenlanden verplaatst. Eerst ging dit om eenvoudig werk zoals (naaien van spijkerbroeken), maar er worden ook ingewikkelder vormen van productie overgeplaatst zoals het in elkaar zetten van auto’s. De mondialisering zorgt voor een sterke groei van het goederenvervoer want er bestaat namelijk geen Japanse auto meer. In bijna elk product zitten onderdelen uit alle delen van de wereld. Door de technologische ontwikkelingen is een sneller en beter transport mogelijk.


B 187 Handels en betalingsbalans:

Door producten naar het buitenland te leveren komt er buitenlands geld binnen als omgekeerd producten worden ingevoerd gaat er geld naar het buitenland. Dit inkomende en uitgaande geld kun je tegen elkaar afwegen op een balans. Die handelsbalans = de waardeverhouding tussen de totale invoer van een land en de totale uitvoer. Door toerisme komt er ook geld binnen en gaat er ook uit. Als je handel + toerisme + andere dingen bij elkaar optelt krijg je de betalingsbalans dit = de waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en al het geld dat binnenkomt. Er is een actieve balans wanneer er meer geld binnenkomt dan er uitgaat. En als er meer uitgaat dan binnenkomt heb je een passieve balans

Basisboeknummers hoofdstuk 3

B 42,49,51,52,70,154,172,174,184,188,189


B 42 Luchtstreken:

Er zijn 3 luchtstreken: poolstreken, gematigde zone en tropen. De grenzen zijn de breedtecirkels. Tropen: hele jaar warm. Gematigde zone: half jaar koud half jaar warm. Poolstreken: hele jaar koud. Keerkringen = breedtecirkels van 23.5 NB en ZB die de grenzen vormen tussen tropen en gematigde zone. Poolcirkels = breedtecirkels van 66.5 NB en ZB die de grenzen vormen tussen de poolstreken en de gematigde zone.


B 49 Hoge druk en lage druk:

Bij een lagedrukgebied stroomt lucht toe. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts. Een lagedrukgebied betekent door de stijgende lucht veel wolken en regenachtig weer. Bij een hogedrukgebied stroomt lucht weg. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond weer een afwijking naar rechts. Door de dalende lucht is het in de zomer erg warm maar in de winter erg koud. Isobar = een lijn die plaatsen met een gelijke luchtdruk met elkaar verbind.


B 51 Klimaatsysteem van Koppen.

Er zijn 5 klimaatzones: zone A (tropische vegetatie), zone B (woestijnvegetatie), zone C (gebied met loofbomen), zone D (gebied met naaldbomen) en zone E ( gebied met toendra’s of eeuwig ijs). Gebieden A,C,D en E worden onderscheiden op grond van de temperatuur. A is het warmst en E het koudst. B- klimaat kan je onderverdelen in BW (zeer droog woestijnklimaat) en BS (iets minder droog steppeklimaat). Aan de klimaten A,C en D kan je nog letters toevoegen die zeggen iets over het al f niet voorkomen van een droge tijd. De betekenis: f = fehlt(= ontbreekt) droge tijd ontbreekt, s = sommer droge tijd in zomer en w = winter droge tijd in winter. Een Cs- klimaat is dus een gematigd zee klimaat met een droge zomer en een Aw- klimaat is dus een tropisch klimaat met een droge winter.


B 52 Grenzen tussen de koppen – klimaten:

De palmgrens ligt bij een isotherm van 18 C in de koudste maand dit is dus de grens van het A – klimaat. De loofbomengrens ligt bij een isotherm van -3 C in de koudste maand dit is dus de grens tussen het C- en D- klimaat. De boomgrens ligt bij een isotherm van 10 C in de warmste maand dit is dus de grens tussen het D- en het E- klimaat.


B 70 Klimaat en plantengroei:

De verschillen tussen natuurlijke zones ontstaan vooral door de verschillen in klimaat. Temperatuur is van grote invloed op de plantengroei maar ook neerslag heeft een grote invloed op de plantengroei.


B 154 Model van een stad:

Binnenstad = oudste deel of centrum. Cityvorming woonfunctie grotendeels verdwenen, nieuwe functies: werken, winkelen en uitgaan. Stadscentrum = het gebied met kantoren, winkels en uitgaansleven. Centrale zakenwijk = deel van het stadscentrum met kantoren en winkels, in het Engels heet dit central business district (CBD). Rondom binnenstad: oude woonwijken, die zijn gebouw bij fabrieken voor de arbeiders. Fabrieken zijn nu verdwenen nieuwe functie = wonen, recreatie, kantoren. Rand van de stad: woonwijken, parken en sportterreinen.



B 172 Percentage beroepsbevolking in de derde sector:

In rijke landen is de dienstsector veruit de grootste maar in arme landen komt dit meestal op de 2e plaats achter de landbouw. Banen in de dienstsector vereisen een behoorlijke opleiding. In de derde wereld is dat anders daar vind je in die sector juist mensen die ongeschoold, laag betaald werk doen. Wie geen werk kan vinden vlucht in de dienstsector. Vandaar de term vluchtsector.


B 174 Percentage stedelingen:

In rijke landen wonen 75-90% van de mensen in de stad in minder ontwikkelde landen is dit 40% en in de minst ontwikkelde is dit 25%. Het percentage stedelingen is laag maar eigenlijk wonen er teveel omdat mensen van het platteland naar de stad trekken om daar een baan te zoeken maar die vinden ze niet en dan blijven ze maar in de stad. Hierdoor zie je bij elke stad krottenwijken dit zijn woonwijken waar de bewoners zelf illegaal allerlei woninkjes hebben neergezet. Hiervoor gebruiken ze afvalmaterialen zoals blik van oude olievaten hierdoor worden de woonwijken ook wel bidonvilles genoemd (bidon = blik). Er worden stukje bij beetje ook echte bouwmaterialen gekocht.


B 184 Multinationale ondernemingen:

McDonald’s is een schoolvoorbeeld van een multinationale onderneming of kortweg multinational. Multinationals zijn bedrijven met vestigingen in verschillende landen. De wereld is hun werkterrein. Multinationals houden zich vooral bezig met de productie van goederen. Maar er zijn ook multinationals in de zakelijke dienstverlening. De keuze voor vestiging in een bepaald land hang af van economische en politieke factoren. Bij economische factoren gaat het om hoogte van lonen en bij de politieke gaat het om wetten en regels in het land van vestiging.


B 188 Tariefmuren:

Handel tussen landen kan belemmerd worden door invoerrechten en andere invoerbeperkingen. Als bijvoorbeeld Italië op een auto uit Japan invoerrechten heft, wordt die auto daardoor duurder en dus in Italië moeilijk te verkopen. Hiermee beschermen zij hun eigen auto- industrie. In plaats van invoerrechten zegt men ook wel tarieven. Als een land invoerrechten heft, dan staat er dus rond dat land een denkbeeldige tariefmuur. Tariefmuren zijn slecht voor de onderlinge handel.


B 189 Economische machtblokken:

De EU wil in Europa de vrede handhaven dat is een politiek doel maar ze willen ook meer welvaart dat is een economisch doel. Om dat doel te bereiken zijn de tariefmuren afgebroken hierdoor is tussen de meeste landen van de EU de handel vrij. Hierdoor heb je dus een gemeenschappelijke markt met bijna 380 miljoen mensen die samen veel geld te besteden hebben. Landen buiten de EU willen dus graag met de EU onderhandelen om ook op die markt te kunnen verkopen. Maar om de Euromarkt staat nog steeds een forse beschermende tariefmuur: het buitentarief. Je noemt de EU een economisch machtblok omdat er een grote, koopkrachtige markt is. Op de wereld zijn er nog 2 andere machtsblokken: Japan en de NAFTA (= North American Free Trading Association) dit is de economische samenwerking tussen de VS, Canada en Mexico. De economische machtsblokken zijn gunstig voor de eigen bewoners, maar ongunstig voor de landen erbuiten. Vooral de ontwikkelingslanden krijgen weinig kans om hun producten op de grote rijke markten te verkopen.

Basisboeknummers hoofdstuk 4

B:57,68,82,83,84,87,88,111,115,118,119,120,126


B 57 Geologie:

Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de aardkost.

De totale levensduur van de aarde wordt verdeeld in een aantal tijdperken. Die vormen samen de geologische tijdschaal of geologische kalender.


B 68 Grondsoorten en bodem:

In Nederland zijn er 4 grondsoorten: zand, klei, loss en veen.

Zand: Grove korrels, is onvruchtbaar en het water zakt er doorheen.

Loss: Hele fijne korrels, is vruchtbaar en houdt water goed vast.

Klei: Fijne korrels, vruchtbaar en het water zakt er niet in weg.

Veen: Vezels, vruchtbaar en houdt het water vast.


B 82 Kringloop van het water:

Belangrijkste stof op aarde is water (H2O) het komt voor in de toestanden: vast, vloeibaar en gasvormig. De kringloop van het water is het voortdurend overgaan van water van de ene toestand in de andere. Je hebt een korte kringloop hier valt het neerslag gelijk in zee en je hebt een lange kringloop en hier valt de neerslag op het land en gaat het via een omweg terug naar de zee.


B 83 Rivieren:

Rivier bestaat uit een heel stroomstelsel. Een stroomgebied is het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn zijrivieren. Waterscheiding is de grens tussen 2 stroomgebieden. Regiem is de schommelingen in de waterafvoer.


B 84 Verval en verhang:

Het hoogteverschil tussen 2 plaatsen langs een rivier noem je het verval. Die twee plaatsen liggen dus nooit op dezelfde hoogte. Een rivier met een groot verval stroomt sneller dan een met een klein verval. Je moet het verval per kilometer uitrekenen. Dat is het verhang.


B 87 Grondwater:

De openingen tussen de zandkorrels waar zich water bevindt heten poriën. Poreus is een grond met veel poriën. De bovenkant van het grondwater heet de grondwaterspiegel of het grondwaterpeil. Het grondwaterpeil kan heel laag zijn dan zit het meters diep. Het kan ook heel hoog zijn dan zit het maar 10cm onder het oppervlak. Dat oppervlak heet het maaiveld.


B 88 Grondwater en plantengroei:

Grondwater is heel belangrijk voor de plantengroei want de bomen en planten drinken met hun wortels. Sommige planten hebben korte wortels zij kunnen dus alleen groeien als het grondwaterpeil hoog is. Die van bomen zijn meestal diep dus zij kunnen het water diep weghalen. Het kan ook te hoog staan namelijk voor bloembollen want die krijgen geen lucht meer als het water te hoog staat en dan verrotten ze.


B 111 bestaansmiddelen:

Bestaansmiddelen = middelen om levensbehoeften te produceren. 3 hoofdgroepen: landbouw (primaire en eerste sector), industrie (secundaire en tweede sector) en diensten (tertiaire en derde sector). De primaire sector haal producten direct uit de natuur zoals: landbouw. De secundaire sector bestaat uit bedrijven die de primaire producten bewerken: industrie. De tertiaire sector bestaat uit bedrijven die diensten verlenen je hebt 2 soorten: overheidsdiensten en commerciële diensten.


B 115 Landbouw:

Landbouw kan je onderverdelen in vier groepen: akkerbouw, tuinbouw, veeteelt en bosbouw. Akkerbouw is het kweken van akkerbouwgewassen dit kan je onderverdelen in voedselgewassen (granen) en niet – eetbare gewassen (katoen). Tuinbouw is een vorm van akkerbouw maar dan met speciale gewassen zoals: groente en fruit. Veeteelt is het fokken en houden van dieren voor bepaalde producten zoals vlees en melk. Bosbouw is het kweken van bomen meestal gaat het dan om de productie van hout.


B 118 Landbouw en inrichting:

Door specialisatie verandert het landschap in een gebied met gemengde bedrijven en wisselen akkers en weilanden elkaar af. Door de specialisatie blijven er alleen weilanden of alleen akkers over. Ruilverkaveling is het opnieuw inrichten van een landbouwgebied om de opbrengsten van het land te vergroten. Er worden verschillende maatregelen genomen zoals: de kavels aaneengesloten maken om het zo dicht mogelijk bij elkaar te krijgen, vergroting van akkers en weilanden, verbetering van de afwateringen van drassige gronden en verharding van zandwegen.


B 119 Bio – industrie

Veeteelt was grondgebonden: hoe meer grond hoe meer vee. Tegenwoordig heb je ook niet – grondgebonden bedrijven die kopen hun voer. Dit zijn vooral bedrijven met kippen, varkens of kalveren. Het enige wat je hier voor nodig hebt is een grote schuur waar ze in leven. Deze bedrijven noem je bio – industrie. De Bio – industrie heeft nadelen: het heeft een dieronvriendelijk karakter omdat de dieren dicht op elkaar leven.

En er is een mestprobleem want ze weten niet waar ze het mest moeten achter later. Langzamerhand gaat het beter dat komt vooral door de vermindering van het aantal varkens.


B 120 landbouw en natuur:

Tegenwoordig speelt bij herinrichting ook de natuur een grote rol eerst was dat alleen het economisch belang. Boeren werken nu vaak mee aan het onderhoud van landschap en natuur. Landinrichting is herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie. Tegenover de afname van de bio – industrie staat de opkomst van de biologische landbouw. Dit gebruikt zo weinig mogelijk middelen die het milieu vervuilen.


B 126 Infrastructuur:

Infrastructuur = alle voorzieningen die nodig zijn om mensen, goederen of informatie te vervoeren (wegen, vliegvelden, spoorlijnen, telefoon- en kabelnet). Sociale infrastructuur = alle diensten die een bedrijf nodig heeft om te produceren (opgeleide werknemers, banken)

Basisboeknummers hoofdstuk 5

B:10,71,75,76,77,78,79,81,91,92,130


B 10 regio in beeld:

Bij aardrijkskunde bestudeer je gebieden en verschijnselen. De aardrijkskundige verschijnselen van een gebied kun je in drie groepen verdelen: topografie, natuurlijke verschijnselen en menselijke verschijnselen.

Topografie: verdeling land/ zee, breedteligging , ligging buurlanden.

Natuurlijke verschijnselen: klimaat, neerslag, hoogteligging, oorspronkelijke plantengroei

Menselijke verschijnselen: aantal inwoners, taal, bestaansmiddelen


B 71 Natuurlijke zones op aarde (toendra en tropisch regenwoud):

Toendra:

Poolstreken – zomertemperatuur tussen 10C en 0C. Geen bomen, 9 maanden sneeuwdek. 3 maanden moerassig met gras, mos, kleine struikjes en veel muggen.

Tropisch regenwoud:

Tropen – ca. 2000 mm neerslag, geen droge tijd. Heterogeen bos (warme, natte omgeving), altijd groen (geen winter) en bladerdak in etages (hoge en lage bomen).


B 75 Bewoonbaarheid van het tropisch regenwoud:

Tropisch regenwoud niet geschikt voor landbouw → warme, vochtige klimaat.

Voedingsstoffen in de grond worden opgelost, hoge temperaturen zijn ook niet goed voor de bodem samen met de vochtigheid zorgt dit voor heel veel micro – organismen. Die verteren de vruchtbare humus(= bladresten) → blijft niet veel humus in de grond over. Ladang = een brandakker deze is na 2,3 oogsten uitgeput. Hierna doen ze een eindje verderop hetzelfde dit noem je zwerflandbouw of ladangbouw. Na 30 jaar weer hersteld dan doen ze weer hetzelfde.


B 76 het tropisch regenwoud verdwijnt:

Het tropisch regenwoud verdwijnt door 2 oorzaken. De belangrijkste is de snelle bevolkingsgroei: omdat de mensen dan meer hout en voedsel nodig hebben moeten ze meer akkers neerleggen. De andere is de armoede omdat de tropische bossen voornamelijk in arme landen ligt en hout wordt dan verkocht om wat geld te verdienen.


B 77 bewoonbaarheid van droge gebieden:

Een gebied noem je droog als er te weinig neerslag valt voor akkerbouw. Droge gebieden zijn vaak dunbevolkt en nauwelijks ingericht. Het bestaan in de droge gebieden hangt af van de beschikbaarheid van het water. Regen is onvoldoende daarom zijn er andere manieren zoals water uit de grond of het van ergens anders halen.

Als voorbeeld van het water ergens anders halen is de rivier de Nijl. In rijke landen zoals de VS kunnen ze pijpleiding voor water aanleggen naar woestijnsteden maar in arme landen hebben ze daar geen geld voor.


B 78 verwoestijning:

De woestijn verandert geleidelijk in woestijnsteppe die rand van de steppe is heel kwetsbaar. Een van de oorzaken van verwoestijning is dat het vee alles kaal vreet en dat hierdoor de planten geen kans krijgen om weer te groeien. Een ander gevolg is dat ze te weinig regen krijgen.

B 79 bodemerosie door water:

Bodemerosie is het verdwijnen van de bovenste vruchtbare bodemlaag.

De kans hierop is het grootst in landen met veel reliëf. Het wordt altijd veroorzaakt door mensen door het verwijderen van plantengroei want de wortels houden op hellingen namelijk de bodem vast. Hoe te voorkomen?

Bomen op een helling laten staan of nieuwe planten, gras laten staan en aanleggen van terrassen.


B 81 bossen zijn belangrijk:

Bossen voorkomen bodemerosie. Ze zorgen voor een goede waterhuishouding bij zware buien wordt de regen namelijk afgeremd door het bladerdak hierdoor vallen de druppels zachtjes op de grond, als die bomen op een helling staan dan stroomt het water heel langzaam door de bodem naar de rivier hierdoor overstroomt de rivier niet vaak als er geen bomen staan dan overstromen ze heel vaak. Natuurlijke bossen zijn belangrijk vanwege hun verscheidenheid in soorten want de meeste planten- en diersoorten leven in bossen alleen al de tropische regenwouden herbergen de helft van alle soorten ze vinden zelfs dagelijks nog nieuwe soorten.


B 91 koolzuurgas:

Je kent koolzuurgas (CO2) het zit als koolzuur in frisdrank en zorgt voor de prik in het glas. CO2 is voor het leven op aarde ven het grootste belang want planten en bomen hebben het nodig om te groeien hierdoor geven ze weer zuurstof af aan de lucht en die heeft de mens weer nodig om verder te leven. De hoeveelheid CO2 is door menselijke activiteiten sterk toegenomen. Namelijk door de verbranding van brandstoffen en door de ontbossing.


B 92 broeikaseffect: opwarming van de aarde:

Het vasthouden van de zonnewarmte door de dampkring heet het broeikaseffect. Zonder het broeikaseffect zou de aarde onbewoonbaar zijn, maar door de sterke toename van de hoeveelheid CO2 in de lucht wordt het natuurlijke effect versterkt.

Door de temperatuurstijging zal meer poolijs smelten en zal de zeespiegel stijgen.


B 130 massagoederen en stukgoederen:

Er zijn 2 groepen van vervoerstechniek te onderscheiden Massagoederen en stukgoederen. Massagoederen of bulk worden los in het ruim, in de tank of in de laadbak gestort ze zijn niet verpakt. Voorbeeld is aardolie door dit in grote tankers te vervoeren blijven de vervoerskostenkosten laag. Stukgoederen zijn los verpakte goederen meestal worden ze vervoerd in containers die passen precies op een oplegger van een vrachtwagen of een treinonderstel. Doordat er weinig arbeid aan te pas komt zijn de kosten laag. Het wordt alleen duurder als het ook nog verpakt wordt in een baal, vat, kist of een krat.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.