Basisboeknummers:
B 141 Stedelijk gebied:
> Agglomeratie = stad met daaraan vastgegroeide (voor) steden en dorpen.
* Stedelijk gebied = aantal agglomeraties dicht bij elkaar.
Voorbeeld: de Randstad.
# Netwerkstad = netwerk van contacten tussen verschillende plaatsen in een stedelijk gebied.
B 142 Landelijk gebied:
> Landelijk gebied = gebied met weinig bebouwing en veel open ruimte.
Drie hoofdvormen van grondgebruik:
# Landbouw (akkers en weilanden) is grootste ruimtegebruiker.
# Natuur (onder andere bossen en heidevelden).
'Product': zeldzame planten en dieren en/of mooi landschap.
# Recreatie:
Speciaal aangelegde recreatiegebieden:
- landbouw- en natuurgebieden met wandel- en fietspaden (recreatief medegebruik)
B 154 Model van een stad:
> Eenvoudig stadsmodel:
* Binnenstad (oudste deel of centrum)
Cityvorming: woonfunctie grotendeels verdwenen;
nieuwe functies: werken, winkelen en uitgaan.
# Stadscentrum = het gebied met kantoren, winkels en uitgaansleven;
meestal gestrekter dan de historische binnenstad.
Centrale zakenwijk = deel van het stadscentrum met kantoren en winkels.
In het Engels: central business district (CBD).
* Rondom binnenstad: Oude woonwijken
Ouderdom: eind 19e eeuw/begin 20e eeuw.
Fabrieken nu verdwenen.
Nieuwe functie: wonen, recreatie, kantoren.
* Rand van de stad:
20e-eeuwse woonwijken; parken en sportterreinen; bedrijventerreinen bij de snelwegen.
B 155 Grondprijs en grondgebruik:
> Er is een verband tussen grondprijs en grondgebruik.
Binnenstad: dure grond.
Alleen betaalbaar voor bedrijven (kantoren en winkels)
* Er is nog een verband: hoe verder van de binnenstad hoe lager de grondprijs ---> huizenbouw.
# Let wel: het is een model. De werkelijkheid is altijd anders.
B 138 Voorzieningen: verzorgingsniveau:
> Verzorgingsniveau = aantal en kwaliteit van voorzieningen.
* Vaststellen van verzorgingsniveau aan de hand van vier sectoren:
Onderwijs
Medische zorg
Winkels
Sport en ontspanning
* Onderscheid nationale en regionale schaal.
B 139 Voorzieningen: draagvlak, drempelwaarde en reikwijdte:
> Niet alle dorpen en steden hebben evenveel voorzieningen.
Oorzaak: het draagvlak verschilt.
Draagvlak = het aantal mogelijke klanten in een gebied.
* Drempelwaarde = minimaal aantal klanten om te kunnen bestaan.
Voorzieningen met een laag draagvlak en een lage drempelwaarde kom je vaker tegen dan voorzieningen met een hoog draagvlak en hoge drempelwaarde.
* Reikwijdte = maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken.
B 111 Bestaansmiddelen:
> Om te bestaan hebben mensen allerlei dingen nodig (voedsel, onderdak, kleding)
Bestaansmiddelen = middelen om levensbehoeften te produceren.
* Drie hoofdgroepen:
landbouw (primaire sector, eerste sector)
industrie (secundaire sector, tweede sector)
diensten (tertiaire sector, derde sector)
# De primaire sector haalt producten direct uit de natuur:
landbouw, visserij, jacht, delfstofwinning.
De sector levert primaire producten.
# De secundaire sector bestaat uit bedrijven die de primaire producten bewerken: industrie.
# De tertiaire sector (of dienstsector) bestaat uit bedrijven die dienst verlenen.
Er zijn twee soorten:
overheidsdiensten en commerciële diensten.
B 112 Productiemiddelen:
> Om te produceren zijn drie productiemiddelen nodig:
* Arbeid: de mensen die bij de productie nodig zijn.
# Beroepsbevolking = mensen die betaald werk willen doen in één van de drie sectoren.
Werklozen horen ook tot de beroepsbevolking.
Werkloosheid = deel van de beroepsbevolking dat zonder werk is.
* Kapitaal: gebouwen, machines, hulpmiddelen en voertuigen die bij de productie nodig zijn.
* Natuur: onderdelen van de natuurlijke omgeving die bij de productie nodig zijn: grond, bossen, delfstoffen, water.
B 124 Grondstof of markt:
> Factoren bij keuze van vestigingsplaats:
* Grondstofgebonden: bedrijven die veel zware grondstoffen gebruiken (zware industrie)
Vestigingsplaats: bij vindplaats grondstoffen of bij andere gunstige plek (diep vaarwater of pijpleiding)
* De overige soorten bedrijven zijn marktgebonden. Twee soorten markten:
# Consumentenmarkt: mensen en bedrijven die hun producten willen verkopen.
# Arbeidsmarkt (vraag en aanbod van werk):
bedrijven zoeken goed opgeleide werknemers, werknemer zoeken een baan.
Vestigingsplaats: in dichtbevolkte, stedelijke gebieden.
B 121 De industrie:
> Twee soorten industrie:
* Lichte industrie = bedrijven die werken met halffabrikaten of onderdelen.
de eindproducten gaan regelrecht naar de markt.
* Zware industrie = bedrijven die veel grondstoffen gebruiken zoals steenkool, ijzererts en ruwe olie. Ze produceren halffabrikaten (die andere bedrijven nog moeten bewerken).
Voorbeelden zware industrie:
hoogovens, staalfabrieken, olieraffinaderijen en chemische fabrieken.
> Zware industrie en inrichting: grote terreinen, veel bebouwing en opvallende elementen als
schoorstenen en pijpleidingen.
* Zware industrie op drie plekken:
# Oude mijngebieden (vindplaats steenkool en ijzererts).
# Aan de kust (diep vaarwater).
# Aan het eind van een pijpleiding.
Begrippen:
Binnenstad: Historische deel, oudste deel van een stad.
Stadscentrum: Het gebied met kantoren, winkels en uitgaansleven.
Meestal gestrekter dan de historische binnenstad.
Centrale zakenwijk: Deel van het stadscentrum met kantoren en winkels.
Central Business District: Engels voor centrale zakenwijk.
Renovatie: Opknapbeurt.
Oude woonwijk: Buurt dichtbij fabrieken, ligt in een kring rond de binnenstad.
Cityvorming: Woonfunctie verdwenen, nieuwe functies zijn werken winkelen en uitgaan.
Dagelijkse voorziening: Een voorziening waarvan je dagelijks gebruik maakt ---> supermarkt.
Gespecialiseerde voorziening: Een voorziening waarvan je niet dagelijks gebruik maakt ---> pianowinkel.
Verzorgingsniveau: Aantal en kwaliteit van voorzieningen.
Stedelijke voorziening: Voorzieningen die steden wel hebben maar kleine plaatsen niet.
Verzorgingscentrum: Centrale stad met een verzorgingsgebied.
Verzorgingsgebied: Gebied dat voor stedelijke voorzieningen aangewezen is tot een verzorginscentrum.
Draagvlak: Het aantal mogelijke klanten in een gebied.
Drempelwaarde: Minimaal aantal klanten om te kunnen bestaan.
Reikwijdte: Maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken.
Bestaansmiddelen: Middelen om levensbehoeften te produceren.
Primaire sector: Landbouw.
Secundaire sector: Industrie.
Tertiaire sector: Diensten.
Beroepsbevolking: Mensen die betaald werk willen doen in één van de drie sectoren.
Werkloosheid: Deel van de beroepsbevolking dat zonder werk is.
Planeconomie: Dat de regering bepaald wat en hoeveel er gemaakt moet worden en niet de ondernemer zelf.
Productiemiddelen: Arbeid, kapitaal, natuur.
Kapitalisme: Alle bedrijven zijn privé eigendom, evenals de productiemiddelen. Een ondernemer bepaald zelf wat en hoeveel er in zijn bedrijf wordt geproduceerd.
Communisme: Alle bedrijven zijn van de regering, productie wordt door de regering bepaald.
Voordeel: Geen concurentie, kan niet failliet gaan.
Nadeel: Minder kwaliteit omdat er toch geen andere mogelijkheden zijn.
Marktgebonden: Afhankelijk van de markt (lichte industrie)
Grondstofgebonden: Afhankelijk van de grondstoffen (zware industrie)
Zware industrie: Bedrijven die veel zware grondstoffen gebruiken, ze produceren halffabrikaten.
Lichte industrie: Bedrijven die werken met halffabrikaten of onderdelen.
Producten gaan direct naar de markt.
Arbeidsmarkt: Vraag en aanbod van werk
Consumentenmarkt: Mensen en bedrijven die hun producten willen verkopen.
B 141 Stedelijk gebied:
> Agglomeratie = stad met daaraan vastgegroeide (voor) steden en dorpen.
* Stedelijk gebied = aantal agglomeraties dicht bij elkaar.
Voorbeeld: de Randstad.
# Netwerkstad = netwerk van contacten tussen verschillende plaatsen in een stedelijk gebied.
B 142 Landelijk gebied:
> Landelijk gebied = gebied met weinig bebouwing en veel open ruimte.
Drie hoofdvormen van grondgebruik:
# Landbouw (akkers en weilanden) is grootste ruimtegebruiker.
'Product': zeldzame planten en dieren en/of mooi landschap.
# Recreatie:
Speciaal aangelegde recreatiegebieden:
- landbouw- en natuurgebieden met wandel- en fietspaden (recreatief medegebruik)
B 154 Model van een stad:
> Eenvoudig stadsmodel:
* Binnenstad (oudste deel of centrum)
Cityvorming: woonfunctie grotendeels verdwenen;
nieuwe functies: werken, winkelen en uitgaan.
# Stadscentrum = het gebied met kantoren, winkels en uitgaansleven;
meestal gestrekter dan de historische binnenstad.
Centrale zakenwijk = deel van het stadscentrum met kantoren en winkels.
In het Engels: central business district (CBD).
* Rondom binnenstad: Oude woonwijken
Ouderdom: eind 19e eeuw/begin 20e eeuw.
Nieuwe functie: wonen, recreatie, kantoren.
* Rand van de stad:
20e-eeuwse woonwijken; parken en sportterreinen; bedrijventerreinen bij de snelwegen.
B 155 Grondprijs en grondgebruik:
> Er is een verband tussen grondprijs en grondgebruik.
Binnenstad: dure grond.
Alleen betaalbaar voor bedrijven (kantoren en winkels)
* Er is nog een verband: hoe verder van de binnenstad hoe lager de grondprijs ---> huizenbouw.
# Let wel: het is een model. De werkelijkheid is altijd anders.
B 138 Voorzieningen: verzorgingsniveau:
> Verzorgingsniveau = aantal en kwaliteit van voorzieningen.
* Vaststellen van verzorgingsniveau aan de hand van vier sectoren:
Onderwijs
Medische zorg
Winkels
* Onderscheid nationale en regionale schaal.
B 139 Voorzieningen: draagvlak, drempelwaarde en reikwijdte:
> Niet alle dorpen en steden hebben evenveel voorzieningen.
Oorzaak: het draagvlak verschilt.
Draagvlak = het aantal mogelijke klanten in een gebied.
* Drempelwaarde = minimaal aantal klanten om te kunnen bestaan.
Voorzieningen met een laag draagvlak en een lage drempelwaarde kom je vaker tegen dan voorzieningen met een hoog draagvlak en hoge drempelwaarde.
* Reikwijdte = maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken.
B 111 Bestaansmiddelen:
> Om te bestaan hebben mensen allerlei dingen nodig (voedsel, onderdak, kleding)
Bestaansmiddelen = middelen om levensbehoeften te produceren.
* Drie hoofdgroepen:
industrie (secundaire sector, tweede sector)
diensten (tertiaire sector, derde sector)
# De primaire sector haalt producten direct uit de natuur:
landbouw, visserij, jacht, delfstofwinning.
De sector levert primaire producten.
# De secundaire sector bestaat uit bedrijven die de primaire producten bewerken: industrie.
# De tertiaire sector (of dienstsector) bestaat uit bedrijven die dienst verlenen.
Er zijn twee soorten:
overheidsdiensten en commerciële diensten.
B 112 Productiemiddelen:
> Om te produceren zijn drie productiemiddelen nodig:
* Arbeid: de mensen die bij de productie nodig zijn.
# Beroepsbevolking = mensen die betaald werk willen doen in één van de drie sectoren.
Werklozen horen ook tot de beroepsbevolking.
Werkloosheid = deel van de beroepsbevolking dat zonder werk is.
* Natuur: onderdelen van de natuurlijke omgeving die bij de productie nodig zijn: grond, bossen, delfstoffen, water.
B 124 Grondstof of markt:
> Factoren bij keuze van vestigingsplaats:
* Grondstofgebonden: bedrijven die veel zware grondstoffen gebruiken (zware industrie)
Vestigingsplaats: bij vindplaats grondstoffen of bij andere gunstige plek (diep vaarwater of pijpleiding)
* De overige soorten bedrijven zijn marktgebonden. Twee soorten markten:
# Consumentenmarkt: mensen en bedrijven die hun producten willen verkopen.
# Arbeidsmarkt (vraag en aanbod van werk):
bedrijven zoeken goed opgeleide werknemers, werknemer zoeken een baan.
Vestigingsplaats: in dichtbevolkte, stedelijke gebieden.
B 121 De industrie:
> Twee soorten industrie:
* Lichte industrie = bedrijven die werken met halffabrikaten of onderdelen.
de eindproducten gaan regelrecht naar de markt.
* Zware industrie = bedrijven die veel grondstoffen gebruiken zoals steenkool, ijzererts en ruwe olie. Ze produceren halffabrikaten (die andere bedrijven nog moeten bewerken).
hoogovens, staalfabrieken, olieraffinaderijen en chemische fabrieken.
> Zware industrie en inrichting: grote terreinen, veel bebouwing en opvallende elementen als
schoorstenen en pijpleidingen.
* Zware industrie op drie plekken:
# Oude mijngebieden (vindplaats steenkool en ijzererts).
# Aan de kust (diep vaarwater).
# Aan het eind van een pijpleiding.
Begrippen:
Binnenstad: Historische deel, oudste deel van een stad.
Stadscentrum: Het gebied met kantoren, winkels en uitgaansleven.
Meestal gestrekter dan de historische binnenstad.
Centrale zakenwijk: Deel van het stadscentrum met kantoren en winkels.
Central Business District: Engels voor centrale zakenwijk.
Renovatie: Opknapbeurt.
Oude woonwijk: Buurt dichtbij fabrieken, ligt in een kring rond de binnenstad.
Cityvorming: Woonfunctie verdwenen, nieuwe functies zijn werken winkelen en uitgaan.
Gespecialiseerde voorziening: Een voorziening waarvan je niet dagelijks gebruik maakt ---> pianowinkel.
Verzorgingsniveau: Aantal en kwaliteit van voorzieningen.
Stedelijke voorziening: Voorzieningen die steden wel hebben maar kleine plaatsen niet.
Verzorgingscentrum: Centrale stad met een verzorgingsgebied.
Verzorgingsgebied: Gebied dat voor stedelijke voorzieningen aangewezen is tot een verzorginscentrum.
Draagvlak: Het aantal mogelijke klanten in een gebied.
Drempelwaarde: Minimaal aantal klanten om te kunnen bestaan.
Reikwijdte: Maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken.
Bestaansmiddelen: Middelen om levensbehoeften te produceren.
Primaire sector: Landbouw.
Secundaire sector: Industrie.
Tertiaire sector: Diensten.
Beroepsbevolking: Mensen die betaald werk willen doen in één van de drie sectoren.
Werkloosheid: Deel van de beroepsbevolking dat zonder werk is.
Planeconomie: Dat de regering bepaald wat en hoeveel er gemaakt moet worden en niet de ondernemer zelf.
Kapitalisme: Alle bedrijven zijn privé eigendom, evenals de productiemiddelen. Een ondernemer bepaald zelf wat en hoeveel er in zijn bedrijf wordt geproduceerd.
Communisme: Alle bedrijven zijn van de regering, productie wordt door de regering bepaald.
Voordeel: Geen concurentie, kan niet failliet gaan.
Nadeel: Minder kwaliteit omdat er toch geen andere mogelijkheden zijn.
Marktgebonden: Afhankelijk van de markt (lichte industrie)
Grondstofgebonden: Afhankelijk van de grondstoffen (zware industrie)
Zware industrie: Bedrijven die veel zware grondstoffen gebruiken, ze produceren halffabrikaten.
Lichte industrie: Bedrijven die werken met halffabrikaten of onderdelen.
Producten gaan direct naar de markt.
Arbeidsmarkt: Vraag en aanbod van werk
Consumentenmarkt: Mensen en bedrijven die hun producten willen verkopen.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
N.
N.
Heb er veel aan gehad!
Dankjewelx
12 jaar geleden
Antwoorden