Basisboek nummers 56 t/m 66

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas vwo | 1058 woorden
  • 13 januari 2010
  • 86 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
86 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
BB 56

De aarde is een hete bol met een dunne, harde schil (aardkorst). Exogene krachten bewerken de aardkorst van buiten (weer, plantengroei zorgen ervoor dat de harde steenschaal wordt vergruisd (=verwering)), en van binnen door endogene krachten (per 1 km moet je het x 30 doen, als je wilt weten hoeveel graden het is onder de aardkorst. Vlak onder de aardkorst stroomt magma rond, door de kracht van die stroming komen er breuken in de korst. In een breukgebied schuiven stukken korst langs elkaar, met aardbevingen tot gevolg, er kan dan ook daardoor een vulkaan ontstaan).

BB 57
Endogene krachten leiden tot breuken (schollen of platen). Platen schuiven langs elkaar, duiken onder elkaar of bewegen uit elkaar. De ruimte tussen deze platen wordt opgevuld met lava, waardoor op de zeebodem een midoceanische rug is ontstaan. Gebieden langs breuklijnen kennen veel vulkanische uitbarstingen en aardbevingen.

BB 58

De aardkorst vertoont reliëf (=hoogteverschillen in landschap). Er zijn 4 verschillende reliëfvormen: hooggebergte (meeste toppen hoger dan 1500 meter), middelgebergte (meeste toppen tussen 500m en 1500m), heuvelland (meeste toppen tussen 200m en 500m) en laagland (vrijwel overal lager dan 200m). Een gebied met weinig reliëf is een vlakte, als zo’n gebied lager ligt dan 500m is het een laagvlakte, anders heet het een hoogvlakte of een plateau.

BB 59

Endogene krachten hebben gevolgen voor het reliëf: plooien, horsten en slenken. Horsten zijn de omhooggeduwde stukken door het schuiven langs de breuken in verticale richting. Slenken zijn de weggezakte stukken door het schuiven langs de breuken in verticale richting. Breukgebergten zijn gebergten die ontstaan door de verschuivingen in verticale richting. Plooien ontstaan door het tegen elkaar botsen met geweldige krachten van twee platen, de gebergten die ontstaan door zo’n botsing, heten plooiingsgebergten.

BB 60
Bij vulkanisme komt gasvormig, vloeibaar (magma of lava) of vast materiaal door openingen in de aardkorst naar buiten. Bij een uitbarsting (eruptie) wordt een deel van het magma, in klonters van groot (‘bommen’) naar klein (asdeeltjes), de lucht in geslingerd. Een pyroclastische stroom of gloedwolk is een gloeiend hete wolk die met grote snelheid de vulkaanhelling afkomt. Niemand kan deze hete en verstikkende wolk overleven. De lava vormt een berg (vulkaan) met daarin een uitstroomgat (krater).
Postvulkanische verschijnselen komen voor bij een dode (niet meer actieve) vulkaan.
Grondwater bij een dode vulkaan wordt warm. In dit water lossen mineralen gemakkelijk op. Zo’n minerale bron is een voorbeeld van een postvulkanisch verschijnsel.

BB 61

De aarde bestaat uit verschillende platen die drijven op vloeibaar gesteente (magma). De langzame magmastromen zorgen ervoor dat de platen bewegen. Soms schuiven ze langs elkaar of duiken ze onder elkaar. Soms opeens met een paar meter tegelijk. De aardschokken die daarbij vrijkomen noem je een aardbeving. Het diepste punt van een aardbeving heet het hypocentrum. Het punt aan het aardoppervlak daar recht boven (met de zwaarste schokken), heet het epicentrum. Seismologen zijn wetenschappers die aardbevingen bestuderen. Zij meten de trillingen van de aardkorst met een seismograaf. De schaal van Richter is een schaal voor de kracht van een aardbeving. De allerlichtste trilling wordt op de ze schaal aangegeven met 0. Bij elk nummertje hoger is de beving tien keer zo sterk als de vorige.

BB 62

Door aardbevingen kunnen aardverschuivingen ontstaan, die hebben veel schade en slachtoffers tot gevolg. Als de bodem onder een oceaan gaat beven, heet dat een zeebeving. Daardoor ontstaan vloedgolven, tsunami’s. De meeste tsunami’s ontstaan bij minstens een kracht van 8, midden op de oceaan kan een tsunami een snelheid bereiken van 750 km per uur, naar de kust toe wordt de snelheid minder, maar de golf wordt hoger (hoogste golf = 85 meter, in 1971).

BB 63
Gebergten bestaan uit gesteente, dat verbrokkelt en vergruisd heel langzaam. Rotsblokken vergruist langzaam tot grind, grind vergruisd langzaam tot zand en klei. Verwering is het uiteenvallen van gesteente onder invloed van weer en plantengroei, verwering is een exogene kracht. Het puin dat daarbij ontstaat heet verweringsmateriaal. Er zijn twee soorten verwering: mechanische verwering en chemische verwering. Mechanische verwering (fysische verwering) valt het gesteente uit elkaar, bijvoorbeeld door wisseling in temperatuur. Als een rotsblok warm wordt, zet het gesteente uit, bij afkoeling krimpt de rots weer, als dat vaak gebeurd komen er barsten in het gesteente. Wortels van planten duwen die spleten nog verder uit elkaar. Bij chemische verwering veranderd de samenstelling. De mineralen uit het gesteente reageren op stoffen als zuurstof en water. IJzerdeeltjes gaan bijvoorbeeld roesten., waardoor het gesteente minder hard is en kan verkruimelen. Een voorbeeld van chemische verwering is het oplossen van kalksteen door zuur grond- of regenwater. Stalagmieten (druipsteenpilaren die vanaf de grond omhoog groeien) en stalactieten (druipsteenpilaren die vanaf het ‘plafond’ naar beneden groeien) ontstaan daardoor, de landschappen die daardoor ontstaan heten karstlandschappen.

BB 64

Verweringsmateriaal blijft niet op een plek liggen, er zijn vier ‘vervoerders’ van verweringsmateriaal: zwaartekracht (los puin op een helling zoekt het laagste punt), water (van een rivier, beek of veel regen voeren grind en rotsblokken mee.), gletsjers en landijs (in dat ijs worden rotsblokken meegevoerd) en wind (verplaatst verwe-ringsmateriaal, vooral zand en löss. De wind kan dat alleen als de grond droog en onbegroeid is: in woestijnen, aan rand van landijs en op het strand).

BB 65
Bij afvoer van verweringsmateriaal gaat de erosie (= exogene kracht, het afschuren en uitschuren van hard gesteente met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.) ook nog in zijn werk. Door rivier- en gletsjererosie kunnen dalen ontstaan, de ‘Grand Canyon’ is de bekendste.

BB 66
Uiteindelijk wordt het verweringmateriaal ergens neergelegd door water, wind of ijs, dat heet afzetting of sedimentatie, het neergelegde materiaal heet afzettingsgesteente of sedimentgesteente. Dat kan los materiaal zijn (zand of klei), maar het kan ook na enkele miljoenen jaren op dezelfde plek aan elkaar klitten onder druk van dikke afzettingslagen daarboven. Dan ontstaat er weer hard en vast gesteente, zand → zandsteen en klei → leisteen. Sedimentgesteente herken je aan twee eigenschappen: gelaagdheid en fossielen. Rivieren voeren grind, zand en klei mee, als hij langzamer gaat stromen zinkt eerst het grind, dan het zand en daarna de klei. Vaak worden daarbij resten van dieren of planten bedekt met zand of klei, als die afdrukken vormen in het gesteente dat noem je fossielen. Er is ook stollingsgesteente, dat is ontstaan door het stollen van magma of lava. Als stollings- of afzettingsgesteente o.i.v. hoge druk of temperatuur een metamorfose (=gedaanteverwisseling) ondergaan, spreek je van metamorfe gesteenten. Dat gebeurd diep in de aarde, met hoge temperaturen.

REACTIES

S.

S.

waar is B60 ? want die klopt niet met wat er in mijn boek staat.

14 jaar geleden

R.

R.

wat een baas door hem heb ik een 9.5

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.