Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Actieve Aarde

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3862 woorden
  • 12 mei 2009
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting examenstof aardrijkskunde
Actieve aarde


HOOFDSTUK 1
2 Ring van vuur
De Pacifische plaat schuift in noordwestelijke richting onder alle andere platen, wat voor een ring van vulkanen zorgt.
3 Als lava snel afkoelt: Basalt, koelt het langzaam af : graniet
Ook ontstaan er delfstoffen als magma in de breuken stroomt en daar afkoelt.

HOOFDSTUK 2
4 Helemaal in het begin hingen geologen de catastrofetheorie aan. Ze dachten dat de aarde 6000 jaar oud was, dus alle veranderingen moesten dus snel tot stand zijn gekomen op rampzalige wijze.
Later door het werk van Lyell, Hutton en Darwin begon men in te zien dat de aarde veel ouder moest zijn, toen ontstond het principe van het actualisme : het heden moet gebruikt worden om het verleden te ontdekken.

Weer later ontdekte Alfred Wegener dat veel flora en fauna uit gebieden ver van elkaar veel op elkaar leken. Volgens hem bewogen de continenten, en vormde het vroeger een supercontinent: Pangea + oceaan: Panthalassa. Dit is de theorie van de continentale drift.
Later werden er bewijzen gevonden. De continentale korst was 4 miljard jaar oud, en de oceaanbodem lijkt zich elke keer te vernieuwen. Ander bewijs was het paleomagnetisme: in lava bevindt zich magnetiet, hierin zitten naaldvormige kristallen die zich naar het magnetische veld richten. Bij het stollen wordt de richting vastgelegd. Hieruit bleek dus dat de contineten bewogen.
Later werd via de satelliet aangetoond dat de continenten echt bewegen.

5 De aarde is opgebouwd uit de kern, de mantel en de korst. Naar buiten toe worden die steeds lichter.
De kern bestaat uit gesmolten ijzer en nikkel. Door de hoge druk is het binnenste deel vast. Daarom heen liggen de binnen- en buitenmantel. De binnenmantel is vast, de buitenmantel is taai-vloeibaar. Daar bovenop ligt een relatief dun laagje wat de aardkorst is. Deze bestaat uit verbindingen zuurstof met ijzer, calcium, magnesium, natrium en aluminium. Hij is 5 km dik onder de oceaan en 30 km dik onder de continenten. De contineten bestaan uit graniet en zijn lichter dan de oceaanbodems die uit basalt bestaan.
De korst en buitenmantel vormen de lithosfeer(steenschaal). De lithosfeer bestaat uit 6 grote en 10 kleine platen die drijven op een taai-vloeibaar deel van de asthenosfeer. De asthenosfeer beweegt door de inwendige warmte van de aarde. Door het gesteende om het inwendige, koelt de binnenkant van de aarde niet af. De convectiestromen(heet materiaal komt uit de mantel omhoog, botst tegen de lithosfeer,stroomt naar 2 kanten weg, koelt af, en zakt weer naar beneden) bewegen de platen op de lithosfeer.
Als de convectiestromen naar boven komen word de aardkorst naar boven gedrukt en zo ontstaan de midoceanische ruggen. Ook vormt er een nieuwe oceaanbodem doordat de platen uit elkaar drijven en het gat word opgevuld met nieuw magma.

6 Divergentie : platen bewegen van elkaar af. » Midoceanische ruggen + nieuwe oceaanbodem.
Kenmerken: ondiepe aardbevingen en rustig vulkanisme. Platen kunnen ook scheuren, zoals in Oost-Afrika.
Convergentie: platen bewegen naar elkaar toe.

- Oceanische plaat botst op continentale plaat » basalt is zwaarder dus de oceanische plaat duikt onder de continentale plaat. Dit gebeurt in een neerwaartse convectiestroming in een subductiezone, die te herkennen is aan een diepzeetrog.
Kenmerken: Gebergte, heftig vulkanisme door gas, zware aardbevingen. Ook kunnen er bellen met magma ontstaan die vaak in de aardkorst blijven steken. Soms komt het wel een de oppervlakte en vormt het een strook vulkanische eilanden.
- 2 continentale platen botsen » deze platen liggen op schilden en vormen plooiingsgebergten en aardbevingen.
- 2 oceanische platen botsen » De oudste plaat duikt onder de jongste plaat wat voor een vulkanische eilandenboog met een diepzeetrog zorgt.
Transversale beweging : de platen bewegen langs elkaar. Er kan ook opschuiving en afschuiving plaatsvinden.
Kenmerk: breukgebergtes.

7 Magma komt uit de haard, deze ligt altijd op de korst zelf. Hoe groter de haard, hoe langer de eruptie. Hoe dieper de haard, hoe heftiger de eruptie. Als magma aan de oppervlakte komt heet het lava, wat afkoelt tot vulkanisch gesteente. Ook kan een vulkaan gas en as produceren.
80% van de vulkanen ontstaan bij convergentie en 15% bij divergentie. De andere 5% ontstaan door een hotspot. Hier komt (basaltisch) materiaal naar boven uit de mantel, dit smelt door de lithosfeer heen en zorgt voor een uitbarsting. Hotspots liggen vast in de mantel, wat ervoor kan zorgen dat er een hele rij vulkanen achter elkaar ontstaan. Hotspots ontstaan in oceanen en continenten.

Er zijn verschillende soorten vulkanen:
- spleeterupties : door onderliggende hotspots ontstonden er vroeger enorme plateaus.

- schildvulkaan : brede vulkaan met flauwe hellingen. Magma heeft een grote vloeibaarheid waardoor het ver stroomt voordat het stolt. Komen voor bij hotspots en midoceanische ruggen.
- samengestelde- of stratovulkaan : gemaakt uit lava en vulkanische producten, te vinden bij subductiezones en zijn zeer explosief. De lava is taai-vloeibaar en vormt daardoor kegels met kleine doorsnede en steile wanden.

8 Doordat de lithosfeer beweegt ontstaan er spanningen tussen de platen, door ontlading hiervan ontstaan seismische trillingen. Het centrum van een aardbeving word een hypocentrum genoemd en de plaats loodrecht daarboven het epicentrum.
De meeste aardbevingen komen voor bij botsenden platen, hierbij ligt het hypocentrum diep in de aarde. Aardbevingen kunnen ook ontstaan door bewegingen langs kleine breukvlakken.
De schaal van richter is gebaseerd op de hoeveelheid energie er vrij komt bij een aardbeving. De schaal van Mercalli laat de rampzaligheid van een aardbeving zien.
Als gevolg van een zeebeving kan een tsunami(schokgolf) ontstaan. Als deze over een grote diepte kan verspreiden is er niks aan de hand. Bereikt hij de kust, word alle energie samengedrukt. Dit kan resulteren in een snelle opkomende vloed, of in een golf van 30 m hoog. Tsunamis komen alleen voor in de Grote Oceaan en het oosten van de Middellandse Zee.

9 De gevolgen van aardbevingen en vulkaanuitbarstingen eisen vaak veel levens.
Vulkanologie probeert te zeggen wanneer, waar en wat voor uitbarstingen kunnen gaan plaatsvinden. Vaak gaan aan uitbarstingen aardbevingen vooraf, dit komt door veranderingen in de ondergrondse temperatuur, gasexplosies en stijgend magma.
Via GPS kunnen veranderingen in de hellingshoek, die kunnen duiden op een uitbarstingen, gemeten worden.
Seismologen maken kaarten met gebieden die kans maken op een aardbeving. Ook word er geprobeerd gebouwen te maken die aardbevingbestendig zijn. Er worden ook rampenplannen gemaakt.

Tsunamis zijn beter te voorspellen. Als er een zeebeving plaatsvindt worden alle posten rondom de Grote Oceaan gewaarschuwd via een communicatie satelliet. Hierdoor kunnen er maatregelen getroffen worden, zoals evacuatie.
Met het natural hazard risk management proberen ze rampen te verwachten, zoals tornado’s, overstromingen, aardverschuivingen, lawines en extreme droogte.

HOOFDSTUK 3
10 Al vroeg in de geschiedenis botste de aarde met een ander hemellichaam, waardoor de vaste stoffen van de aarde smolten. Door zwaartekracht ontstonden bolschillen. De gassen bleven aan de buitenkant en vormden de atmosfeer, de waterdamp vormde de hydrosfeer en daarbinnen de lithosfeer. De buitenkant van de lithosfeer bestaat de aardkorst en naar binnen toe gaat deze over in de aardmantel. Binnenin zit de kern. In de loop van tijd is er een scheiding ontstaan tussen materie met een hoge en een lage dichtheid. Da aardkorst bestaat voor de helft uit zuurstof, en van de 35% ijzer zit maar 6% in de aardkorst.

11 De vaste stoffen in de aardkorst en bovenste deel van de mantel heten gesteenten. Gesteenten zijn gemaakt van mineralen, wat een bestanddeel is van de aardkorst met een bepaalde vorm en samenstelling. Sommigen bevatten één mineraal, andere zijn een mengsel.
Er zijn 3 typen gesteenten: Stollingsgesteenten, afzettingsgesteenten en metamorfe gesteenten.
- De stollingsgesteenten zijn gevormd door vloeibaar magma of lava, de meeste voorkomende zijn graniet en basalt.
- de afzettingsgesteenten komen voor aan de oppervlakte en zijn: mariene gesteenten(door de zee), fluviatiele gesteenten(rivier), eolische gesteenten(wind) en glaciale gesteenten(ijs). Bij dit soort gesteenten worden deeltjes sediment aan elkaar geplakt, deze typen heten klastisch of mechanisch. Ook kunnen gesteenten gevormd worden door organismen(organogene sedimenten). Het kan ook dat een stof in water oplost en er chemische neerslag plaatsvindt(chemische sedimenten).
- metamorfe gesteenten ontstaan door verandering in een oorspronkelijk gesteente. Bijvoorbeeld marmer uit kalksteen.


12 Mineralen zijn de bouwstenen van de gesteenten. Om ze uit elkaar te houden bezit elk een kristal waaraan ze te herkennen zijn. Mineralen komen het meest voor als grote of kleine kristallen die een bepaalde kenmerkende bouw heeft. Bijvoorbeeld kubisch of naaldvormig. Hoe langzamer een kristal gevormd wordt, hoe groter het zal zijn. Ook gebruikt men de hardheid om ze uit elkaar te houden. Ook kun je ze herkennen aan de kleur, glans, soortelijke massa en de manier waarop het splijt.

13 Zodra een nuttige stof in technisch, economisch en sociaal winbare hoeveelheden in de aardkorst voorkomt, spreek je van delfstoffen. Er zijn ook delfstoffen die tot de geologisch aangetoonde voorraad behoren, maar nog niet winbaar zijn.
Door seismologische trillingen te gebruiken kan men de ondergrond goed onderzoeken op delfstoffen. Ook zwaartekrachtbepalingen en het meten van afwijkingen in het magnetisch veld geven aanwijzingen. Boorinstallaties en graaf- en baggermachines maken de winning mogelijk. Dit zijn technologisch winbare voorraden.
Als de delfstof meer opbrengt dan het kost om ze uit de grond te halen, zijn ze economisch winbaar.
Sociaal winbaar houdt in dat je geen natuurgebieden, landschappen of dichtbevolkte steden aantast.

Er zijn veel verschillende delfstoffen : Ertsen, aardgas, steen- en bruinkool, zout en bouwmaterialen zoals zand, grind en kalksteen. Ertsen zijn de metaalhoudende stoffen, die vooral voorkomen in stollingsgesteenten. Deze vind je aan de oppervlakten waar langdurige erosie heeft plaatsgevonden, plooiingsgebergten, vulkanische gebieden en soms ook te vinden in sedimentgesteenten. Steenkool, aardolie en aardgas hebben een organische oorsprong, dus die vind je in afzettingsgesteenten.
Delfstoffen worden gebruikt en verbruikt. Gebruikt houdt in dat het hergebruikt kan worden, bij verbruik is dit uitgesloten. Wanneer een delfstof opraakt hangt af van de voorraad. Voorraden waarvan we weten dat ze er zijn, maar die we nog niet kunnen winnen het bewezen reserves. De nog niet zo goed onderzochte delfstoffen noemen we geschatte reserves. Ook de prijs speelt mee in de voorraden. Als iets duur is, word een gebied vaak geëxploiteerd.


14 Ertsen: Een magmahaard is een van onder afgesloten hoeveelheid gesteente, dit koelt langzaam af in de aardkorst. Dit kan bijvoorbeeld ontstaan als een oceanische plaat onder een continentale plaat duikt. Gesmolten delen van de oceanische plaat smelt dan door de continentale korst heen. Bij twee continentale platen kan magma worden ingesloten in een plooiingsgebergte. Magma is een mengsel van elementen, die zich bij een bepaalde stollingstemperatuur combineren tot mineralen, die weer een eigen stollingspunt hebben.
Als de magmahaard afkoelt worden er kristallen gevormd. Sommige blijven in de magmahaard zweven, andere zinken door hun grote dichtheid. In de restsmelt komen allerlei stoffen voor met een laag smeltpunt zoals koper, lood, zink, water en gassen. De gassen zorgen voor een grote druk in de magmahaard, als de aardkorst dan dun is, dringt de restsmelt door en vormen ze ertsaders van stollende mineralen.

Steenzout: steenzout is een mineraal dat overblijft wanneer zeewater verdampt en zout achterblijft en kristalleert. Het winnen van zout gebeurd door water via een boorgat te pompen die het zout oplost, vervolgens word het gefilterd en ingedampt. Na zuivering en het toevoegen van jodium is het klaar voor gebruik.

Steenkool en aardgas: in het Carboon werd steenkool gevormd. Een groot deel van Europa was overspoeld door de zee, waardoor en plantengroei plaatvond. Dit werd bevorderd door de hoge temperatuur en vochtige omgeving. De afgestorven planten kwamen in het zuurstofarme water van de moerassen terecht en vormden veenlagen. Als de dode planten daar ontbinden komt er water, methaan en koolzuurgas vrij. Als deze lagen dode planten worden bedekt met sedimenten neemt de temperatuur en druk toe en de planten worden samengeperst. En zo ontstaat er uiteindelijk antraciet (veen » bruinkool » vetkool » magere kool » antraciet). Vroeger was steenkool een energiebron, nu word het gebruikt als brand- en grondstof.
Als de lagen snel worden bedekt, kunnen de gassen niet meer ontsnappen. Zo hebben de dikke zoutlagen uit het Perm het meeste methaan tegen gehouden en bijgedragen aan de vorming van grote aardgasvelden.


Aardolie en aardgas: Als kleine organismen in de zee doodgaan, zakken ze naar de bodem, deze worden snel bedekt, op zo ontstaan op dezelfde manier aardolie en aardgas.
Droog aardgas ontstaat bij het inkolingsproces en nat aardgas ontstaat bij de vorming van aardolie.
Olie en gas zijn lichter dan water en verzamelen zich dan ook zo hoog mogelijk in het gesteente. Er vormt zich hier een anticlinale(koepelvormig).

HOOFDSTUK 4
15
Door middel van paleoklimatologie wil men inzicht krijgen in de vroegere klimaten op de aarde en de mechanismen die daar verandering in brachten.
Over het klimaat in het Precambrium is weinig bekend omdat het zo ver terug in de tijd is, behalve dat het tussen de 0 en de 80 graden was en dat er een ijstijd geweest is.

Over het Paleozoïcum en Mesozoïcum is wat meer bekend. Dit komt door fossielen- en gesteenteonderzoek en door een reconstructie van de platentektonische bewegingen. Vanaf het Perm is het het beste gelukt het te reconstrueren. De continentverschuiving en zeespiegelbeweging zijn van invloed geweest op het klimaat.
Toen Pangea nog samengeklonterd lag, was er een lage zeespiegelstand en vond er veel erosie en verwering plaats. Door al dit afbraakmateriaal waren er veel voedingsstoffen voor de flora en fauna. Dit leidde tot veel fotosynthese, wat weer tot een vermindering van het broeikaseffect leidde. Dit leidde weer tot de groei van de ijskappen, en nog meer daling van de zeespiegel. Als de zeespiegel weer hoog stond gebeurde het omgekeerde.

430 miljoen jaar geleden was er een ijstijd die gevolgd werd door een evolutie van landplanten, hierdoor nam het albedo(het licht dat door de aarde word teruggekaatst) af. Omdat ook de fotosynthese toenam, daalde de temperatuur enorm. Hierdoor was er 300 miljoen jaar geleden weer een ijstijd.

Nederland had een vochtig tropisch klimaat met weelderige moerassen en veen, waarvan veel was ingekoold.

Tijdens het Mesozoïcum was het 6 tot 10 graden warmer dan nu. Op hogere breedten was er moeras en op vele plekken werd er steenkool gevormd.
Tijdens het Krijt was het het warmst. De continenten dreven snel uit elkaar, waardoor er een nieuwe oceaanbodem vormde. Hierbij kwam veel magma naar boven en ook veel CO2 vrij, wat het broeikaseffect weer versterkte.

Wat er tussen het Krijt en Tertiair gebeurde in onduidelijk, maar er vond een abrupte klimaatverandering plaats. Veel flora en fauna stierf uit en ook de dinosaurussen. Later ontstond de theorie van een enorme meteorietinslag. Dit kwam omdat er iridium in mariene sedimenten gevonden was, deze stof is zeldzaam op aarde maar komt wel veel voor in meteorieten. Ook zijn er mineralen gevonden die niet op aarde voor horen te komen en er is een inslagkrater gevonden in Mexico die uit de juiste tijd komt en het juiste formaat heeft. Ook was er veel koolstof gevonden, waarschijnlijk door alle branden die plaats hebben gevonden. Door de stofoxiden werd de ozonlaag dunner en kwam er meer ultraviolette straling van de zon binnen. Het fijne stof dat vrijkwam vervuilde de aarde, wat zorgde voor afkoeling die een paar jaar lang de temperatuur liet dalen.

In het Tertiair was de temperatuur hetzelfde al nu. India en Australië botste tegen Azië, waardoor het Himalayagebergte en Tibetaanse hoogvlakte ontstond. 30 miljoen jaar later maakte Antarctica zich los van Australië en Zuid-Amerika. Hierdoor kwam Antarctica buiten het bereik van warme winden en zeestromen, waardoor zich een dikke ijskap vormde. Het albedo nam toe, en temperatuurdaling volgde. 25 miljoen jaar later lagen Noord-Amerika en Eurazië rondom de Noordelijke IJszee, wat ook bijdroeg aan de opbouw van ijskappen.
Door de kijken naar isotopen van bepaalde elementen in fossielen kan de afwisseling in warmere en koudere fossielen worden vastgelegd. Isotopen zijn atomen met dezelfde chemische eigenschappen, maar verschillende gewichten. Hoe zwaarder de isotoop, hoe kouder de periode.

16 In het Quartair wisselden de glacialen zich veel af met interglacialen. Een ijskap kan alleen op land ontstaan en tijdens het Quartair lag er veel land bij de polen. De grote temperatuurswisselingen zijn een gevolg van verandering van de baan van de aarde om de zon en de stand van de aardas. Dit beïnvloedde de verdeling van de hoeveelheid zon in de zomer en winter. Er volgde strenge winters en koele zomers.
De onderzoeken Milankovitch had hier onderzoek naar gedaan en er zijn 3 variaties.

- excentriciteit: de ellipsvormige baan van de aarde rond de zon wisselt. Soms is die cirkelvormig, soms afgeplat. Veranderd om de 100.000 tot 400.000 jaar.
- precessie: een schommeling van de aardas. Het draait niet helemaal strak om de zon en veranderd om de 20.000 jaar.
- scheefstelling: om de 41.000 jaar veranderd de hoek van de aardas.

Het Pleistoceen bestond uit glaciale en interglaciale perioden. Geomorfologie beschrijft en verklaart de vormen van het landschap. Ook geeft het aanwijzingen over klimaten van vroeger.
Door oude bodems te onderzoeken vind je ook aanwijzingen. Sommige afzettingen duiden op een bepaalde periode.

Ongeveer 10.000 jaar geleden eindigde de laatste ijstijd tijdens het Holoceen. Voor deze periode zijn nauwkeurigere metingen gedaan. Door pollenanalyse(palynologie) en onderzoek naar de jaarringen van bomen (dendrochronologie)
Voor de laatste paar 1000 jaar kunne historische bronnen gebruikt worden, ook al zijn die niet altijd betrouwbaar.

17 Het heden.
De dampkring is niet erg dik, ongeveer 100 km. Ook de atmosfeer stelt weinig voor. Toch zijn ze essentieel voor het leven op aarde, anders zouden belangrijke kringlopen niet mogelijk zijn. Zonne-energie is de motor voor alle processen op aarde. Maar de aarde raakt ook veel van die zonne-energie weer kwijt. Al zou er geen stralingsbalans zijn, zou de atmosfeer steeds kouder of warmer worden, tot er een nieuw evenwicht zou ontstaan. Een deel van de zonne-energie worden opgeslagen op aarde in planten en dieren, dit gebruiken we nu in onze brandstoffen.

De voornaamste factoren die de temperatuur beïnvloeden zijn: breedteligging, hoogteligging, reliëf, warmtetransport en de gesteldheid van het aardoppervlak. Dit laatste houdt in dat de zon niet alle soorten aardoppervlak hetzelfde verwarmt, dit hangt van het albedo af. Sneeuw verwarmt het bijna niet, en donkere grond weer wel. Ook verwarmt de zon water minder snel dan land. Dit komt omdat het licht van de zon dieper doordringt, de soortelijke massa van water hoger is, water stroomt en ook verdampt.


Het gebied van de tropen krijgt teveel warmte, terwijl er op hogere breedten een tekort is. Dit wordt niet steeds erger omdat warme lucht naar de polen gaat en koude lucht naar de tropen. Dit transport gaat via water en lucht. De stromingen in water worden overheerst door de overheersende winden. Stromingen op het noordelijk halfrond krijgen een afwijking naar rechts en op het zuiden naar links, waardoor draaiende bewegingen ontstaan. De dieptestromingen worden gevormd door compensatiestromingen van het oppervlaktewater. Dus als er warm water wegstroomt, moet er koud water voor in de plaats komen.
Op een plaats met een hoge luchtdruk(koud) is er teveel lucht, dus dat gaat naar een plek met weinig luchtdruk(warm). De wet van Buijs Ballot houdt in: lucht gaat altijd van een hoog naar een laag luchtdrukgebied. Het stroomt niet met een rechte lijn, maar gaat rechts op het noordelijk- en links op het zuidelijk halfrond.
Er is veel neerslag in gebieden met stijgende lucht, en weinig in dalingsgebieden.
In de tropen heb je een intertropische convergentie zone(ICT), de zone met de tropische minima. Deze beweegt met de zon mee en ligt in de zomer noordelijker dan in de winter. Boven de continenten merk je dit het meest, omdat daar de tegenstellingen in temperatuur groter zijn. In Afrika en Zuid-Azië merk je de verschuiving. Door de lagedrukgebieden in de zomer, word er veel wind aangezogen vanaf de zee, wat voor moessons(regen) zorgt. In de winter gebeurt het tegenovergestelde en heb je passaten.
Als de ICT verschuift, verschuift de plek waar de lucht opstijgt mee. Ook de subpolaire minima veranderen onder invloed van de seizoenen.
Köppen maakte een klimaatsysteem door de natuurlijke plantengroei te bestuderen.

18 Belangrijk in de toekomst zijn de broeikasgassen. De belangrijkste zijn water, CO2, methaan, stikstof en ozon. Deze stoffen houden de warmte op aarde vast. Alleen door de toename van broeikasgassen, stijgt de temperatuur. Dit komt doordat de mens steenkool en fossiele brandstoffen opmaken, regenwoud verbranden en cement maken. Ook is er een nieuw broeikasgas gemaakt door de mens: CFK’s.
De temperatuurstijging heeft ook invloed op de neerslag.
Sceptici zeggen dat niet alleen door die broeikasgassen komt. 440 miljoen jaar geleden was het kouder dan nu, maar er waren meer broeikasgassen op aarde dan nu.


Ze denken dat in de toekomst, over 10.000 jaar de stralingsintensiteit zal afnemen, en over 20.000 tot 60.000 jaar zal er een nieuwe ijstijd plaatsvinden.
Over 225 miljoen jaar zal een soort Pangea rond de evenaar liggen. Over 1,3 miljard jaar zal de gemiddelde temperatuur 50 graden zijn. Over 1,5 miljard jaar is er geen leven meer op aarde kunnen zijn.

HOOFDSTUK 5
19 Dieren die vroeger geleefd hebben later sporen na, zoals voetsporen, beenderen of schelpen. Zo een overblijfsel of afdruk heet een fossiel. De meeste kans op fossielen is er in het water, daar is minder zuurstof, dus het afbreken gaat langzamer. Ook worden dode organismen in de zee sneller met sedimenten bedekt waardoor ze beter bewaard blijven.
Door fossielen lukte het sediment gesteente van jong naar oud in te delen, en gesteenten in verschillende gebieden met elkaar in verband te brengen.

Er zijn 2 methoden om ouderdom vast te stellen.
- De relatieve ouderdomsbepaling gaat ervan uit dat elk tijdperk te herkennen is aan kenmerkende planten en dieren. Hier worden vooral fossielen voor gebruikt. Deze gidsfossielen moeten veel voorkomen en in een afzetting van een korte periode voorkomen.
- de absolute ouderdomsbepaling maakt gebruik van radioactieve mineralen zoals koolstof. Hiermee is vast te stellen, tot 75.000 jaar geleden, hoe oud iets is.(daarna worden andere radioactieve stoffen gebruikt)
20 De oudste aanwijzingen voor het bestaan van leven op aarde zijn gevonden in Groenland dat gedateerd is op 3,8 miljard jaar oud. Zo een 600 miljoen jaar geleden ontstonden er meercellige diertjes. Daarom heet de periode hiervoor het Azoïcum(geen leven). Het daaropvolgende Paleozoïcum, Mesozoïcum en Kaenozoïcum zijn de grootste tijdeenheden van de aardgeschiedenis en heten era’s.


In het Paleozoïcum komen voor het eerst diertjes voor met een in- of uitwendig skelet. In het Devoon leefden er veel amfibieën en in het Carboon veel reptielen en was er overvloedige plantengroei. Dit tijdperk eindigde met het uitsterven van planten en dieren.
In het Mesozoïcum leefden er grotere reptielen, ammonieten en andere diertjes. Ook kwamen er vogels en zoogdieren. Dit tijdperk eindigde met een abrupte klimaatverandering.
In het Kaenozoïcum ontwikkelde de flora en fauna zich tot de huidige levensvormen. Aan het einde verschenen er de primaten, zoals de apen en de mens.

21 Vooral de naam Charles Darwin is verbonden aan de evolutietheorie. Hij maakte een vijf jaar durende wereldreis om geologisch onderzoek te doen. Zo ontdekte hij dat flora en fauna in de loop van tijd veranderen en hij werd zich hier meer bewust van op de Galápagoseilanden. Zijn ideeën schreef hij in zijn boek: ‘The origin of species’.

Een soort is een groep organismen die genetisch zo dichtbij elkaar staan om nakomelingen te produceren. Soms bestaan er echter zulke grote verschillen dat er een onderverdeling in rassen wordt gemaakt.
Darwin veronderstelde dat er ook selectie plaatsvond. Dieren die het best aangepast waren aan hun omgeving hadden de meeste overlevingskans. Minder succesvolle dieren hadden minder kans op voortplanting waardoor slechte eigenschappen uit de evolutie verdwijnen.

De bronnen en begrippenlijst staan niet in deze samenvatting, dus die moet je nog wel uit het boek leren.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.