Actieve Aarde

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1168 woorden
  • 1 juli 2003
  • 54 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
54 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
1) Platentektoniek Actualisme = principe waarbij men ervan uitgaat dat het vroeger net zo werkt als nu met de vorming van de aarde. Basalt = dunne vloeistof die uit een vulkaan stroomt en later een stollingsgesteente wordt. Erosiegevoeligheid = gevoeligheid van gesteentes voor erosie. Oceanische korst = aardkorst van de bodem van de oceaan, meestal bestaande uit basalt. Graniet = licht stollingsgesteente waarvan continentkorst is gemaakt. Mid-oceanische rug = een omhooggekomen aardkorst die de begrenzing van platen vormt. Trog = een langgerekte laagte in de zeebodem die de begrenzing van platen vormd. Geosynclinalen = bekkens waarin afgebroken materiaal word afgezet totdat zich een nieuw gebergte heeft gevormd. Sedimenten = afzettingsgesteenten die in geosynclinalen terecht komen. Vulkanisme = uitbarstingen waarbij granitisch materiaal vrijkomt in botsingsgebieden van platen, mid-oceanische ruggen en hotspots. Convectiestromingen = stromingen van heet gesteente onder de aardmantel naar omhoog. Dit vloeit af naar de zijkanten en vormt zo nieuw gesteente. Subductiezones = plaats bij troggen waar de oceanische korst onder continentale korst duikt, zo verdwijnt er gesteente. Het water en de sedimenten die mee de aardmantel in verdwijnen zorgen voor opwaartse druk met als gevolg vulkanisme. Platentektoniek = het verschuiven van aardkorstdelen en op lange termijn continenten als gevolg van convectiestromingen. Aardbeving = schoksgewijs ontladende spanning die is opgebouwd door het langs en onder elkaar schuiven van platen. Epicentrum = plaats aan het aardoppervlak van waaruit de aardbeving schijnt te vertrekken. Slenken = delen rondom de mid-oceanische rug die wegzakken en zo dalen vormen. Ze ontstaan nadat er een breuk in de aardkorst plaatsvindt die de mid-oceanische rug vormt. Horsten = omhooggekomen delen (zie verder slenken) Schildvulkanen = lage vulkanen die zich aan de breukkanten van horsten en slenken vormen als gevolg van uitvloeiend basalt. Plateaubasalten = grote oppervlakten bedekkende basalt na een breuk van een horst en slenk. Statovulkanen = vulkanen bij subductiezones. Caldera = reusachtige krater die ontstaat als gevolg van een vulkaanuitbarsting waarbij stukken van de vulkaan zelf zijn meegenomen. Gebergte = ontstaat bij subductiezones. Het lichte continentale materiaal plooit zich boven het aardoppervlak bij het punt waar de plaat onder de andere plaat duikt. Isostatisch evenwicht = kracht die ervoor zorgt dat het continent omhoog komt nadat bovenliggend gesteente geerodeerd is. Botsing continent met continent = wanneer subductie blijft doorgaan verdwijnt de gehele trog etc. onder het continent en botsten de twee continenten. Een plooiingsgebergte ontstaat en subductie stopt. Mantelpluim = een geisoleerde stijgende magmastroom die voor een hotspot zorgt. Dome = een omhooggekomen, opgebold gebied ontstaan door een onderliggende magmahaard. Metamorfe gesteente = ontstaan vanuit afzettings- en stollingsgesteenten, door hoge druk en/of temperatuur vervormd het gesteente in metamorfe gesteente. Ersten = concentraties van metalen in gesteenten. Deze metalen blijven lang vloeibaar en worden samen met het gas uit het restmagma in de aders van een vulkaan geduwd. Mineralen = concentraties van andere materialen in gesteenten, zoals organisch materiaal. Aardgas = ontstaat bij de vorming van veen „³ bruinkool „³ steenkool. Aardolie = ontstaat door concentratie van plankton. Anticynclinalen = top van afzettingsgesteenten, hier vind je bijvoorbeeld aardgas of ¡Volie onder een ondoorlaatbare afsluitingslaag zoals zout. 2) Klimaatveranderingen Dampkring = luchtlaag rondom aarde, ook wel atmosfeer genoemd. Weer = toestand van de dampkring gedurende korte tijd en binnen een klein gebied. Klimaat = gemiddelde weer over een lange tijd en voor een groot gebied. Zonne- energie = bron voor een klimaat. De invloed van de zon op het klimaat is afhankelijk van de stralingsbalans. Stralingsdichtheid = hoe hoog het nettoresultaat van de stralingsbalans is ten opzichte van andere gebieden. Lagedrukgebieden = plaats waar veel energie wordt besteed aan het verwarmen van lucht die vervolgens uitzet en stijgt. Hier is een lage luchtdruk. Luchtdruk =gewicht van de lucht die op de aarde drukt. Intertropische convergentiezone (ITCZ) = lagedrukgebied rond de evenaar waar dan ook veel neerslag valt. Aardrotatie = het draaien van de aarde om haar eigen as in 24 uur. Hogedrukgebied = gebied met hoge luchtdruk, weinig verwarminsenergie en weinig regen. Vanuit hier verplaatst lucht zich naar lagedrukgebieden. Wet van Buys Ballot = luchtstromen krijgen door de aardrotatie een afwijking. Subtropische hogedrukgebieden = gebied waar lucht daalt en druk toeneemt. Door het samendrukken van lucht wordt het hier warm en droog. Front = plaats halverwege het halfrond waar warme lucht richting de evenaar en koude lucht vanuit de evenaar botsen. Depressie = lagedrukgebied dat ontstaat bij een front. Straalstromen = snelle luchtstromen aan de rand van een subtropisch hogedrukgebied als gevolg van luchtdrukverval, ze draaien om de hogedrukgebieden heen. Klimaatverschuivingen = verschuiving van de ITCZ, subtropische hogedrukgebieden en straalstromen als gevolg van veranderingen in loodrechte stand van de zon in de tropen en verschil in warmtehuishouding tussen land en zee. Kortgolvige straling = straling met korte golven vanuit de zon. Ultraviolet = gevaarlijke zichtbare straling van de zon die wordt opgevangen door ozon in de atmosfeer. Nabij-infrarood = zichtbare zonnestraling. Gedeeltes van zonnestraling worden op de atmosfeer teruggekaatst of opgenomen, anders word de straling door het aardoppervlak opgenomen of teruggekaatst. Langgolvige straling = onzichtbare straling die door het aardoppervlak uitgezonden wordt. Veel ervan wordt in de dampkring opgenomen. Broeikaseffect = doorlaten van zonnestralen maar tegenhouden van aardstraling door CO2 en H2O om een leefbare temperatuur op aarde te scheppen. Warmtebalans = verdeling van aardoppervlaktestraling over opwarming oppervlak, lucht en verdamping. Geleidingsvermogen = in hoeverre de warmte in de grond kan dringen. Warmtecapaciteit = hoeveel warmte nodig is om de temperatuur van de grond te verhogen. Passaten = winden in de tropen die de stroming van water in de oceaan sturen. Moessons = passaatwinden in de tropen die als gevolg van verplaatsing van de ITCZ 180 graden draaien en zo voor veel regen zorgen. Versterkt broeikaseffect = ontstaat doordat de mensen meer broeikasgassen uitstoten en het aardoppervlak veranderen. Ongunstig voor de temperatuur op aarde en de zeespiegel. Morenewallen = heuvels van puin die vroeger door een gletsjer in het dal zijn afgezet. Fossielen = versteende resten van planten en dieren. Gidsfossielen = fossielen die kenmerkend zijn voor een bepaalde geologische periode. Pollenanalyse = achterhalen van het oude klimaat door middel van stuifmeelkorrels van planten die in veenafzettingen bewaart zijn gebleven. Boomringen = methode om klimaat te achterhalen, warme en natte periodes zorgen voor brede ringen, koude en droge voor smalle ringen. Zuurstofmethode = door middel van verhouding 16O/18O de temperatuur vaststellen, veel 18O duidt op een koud klimaat.
3) Ontwikkeling van het leven op aarde Basis van het leven = opbouw van leven op aarde die nooit zal veranderen en bestaat uit het vermogen om organische stof op te bouwen uit mineralen, water en zonne-energie en het vermogen tot zelfreproductie. Ecosysteem = een ruimte waarin organismen samenwerken om een wisselwerking met het omringende milieu te verkrijgen. Organisch deel = deel van ecosysteem dat bestaat uit planten, planteneters, vleeseters en soorten die organisch materiaal afbreken. Anorganisch deel = deel van ecosysteem dat is opgebouwd uit bodem, water, lucht en voedingsstoffen. Niche = specifieke rol van organisme in ecosysteem. Evolutietheorie = in de natuur vindt selectie plaats, alleen de beste soorten overleven, hierdoor vindt op den duur een verandering in soorten plaats. Evolutie is afhankelijk van selectie, isolatie en natuurlijke omstandigheden. Paleozoicum = periode waarin dieren met skelet en vleeseters ontstonden, alles leefde onder water. Later gingen de planten en dieren aan wal. Mesozoicum = ontwikkeling van supercontinent Pangea en vele diersoorten. Daarna het uit elkaar scheuren van Pangea met als gevolg isolatie en dus nog meer diersoorten. Kenozoicum = periode van ijstijden waarin zoogdieren zich snel ontwikkelden, waaronder ook de mens.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.