Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Module 4

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 4e klas havo | 1860 woorden
  • 6 juni 2003
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
9 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Opdracht A

Samenvatting module 4
Hoofdstuk 1


Er is een verschil tussen conjunctuurwerkloosheid en structuurwerkloosheid dit gaan we deze module onderzoeken.

De bruto toegevoegde waarde is gelijk aan de verkoopwaarde verminderd met de ingekochte grondstoffen en hulpstoffen, energie en diensten van derden. De bruto toegevoegde waarde wordt gelijk gesteld aan het bruto nationaal product.

Bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = netto toegevoegde waarde

Netto toegevoegde waarde = netto binnenlands product = netto nationaal product


Er is ook een verschil tussen micro-economie en macro-economie dat is dat macro-economie op grote schaal is en micro op kleine schaal.

Het nationaal inkomen is gelijk aan het nationaal product

NNI = CON + SPA + BEL
NNI = CON + INV = OVH + EXP – IMP
Dat geldt ook voor:
(INV – SPA) + (OVH – BEL) + (EXP – IMP) = 0

NATIONAAL SPAARSALDO IS GELIJK AAN UITVOERSALDO

Er bestaat een formele economie en een informele economie in de informele economie onderscheiden we ook het grijze legale deel en het zwarte illegale deel.

Hoofdstuk 2

Met indexcijfers kun je een reeks getallen maken die te maken hebben met de groei van een land (de economische groei)

Indexcijfer = cijfer bepaald jaar
------------------------- x 100
cijfer gekozen basis jaar

procentuele verandering = indexcijfer jaar 2 – indexcijfer jaar 1
--------------------------------------------- x 100

indexcijfer jaar 1

Met behulp van een conjunctuur indicator probeert men het conjunctuur verloop te voorspellen.
Technische ontwikkelingen verbeteren de kwaliteit van de productiefactor kapitaal.

Innovaties worden onderscheiden in:
· basisinnovaties
· verbeteringsinnovaties
· schijninnovaties

Hoofdstuk 3

De theorie van Keynes gaat over de vraagkant. Het zijn de besteders die bepalen in welke mate de gegeven productiecapaciteit wordt gebruikt.

De besteders zijn:
· consumenten die consumptie goederen kopen
· Producenten die investeren, dat wil zeggen: kapitaalgoederen kopen.
· De overheid die overheidsbestedingen doet.
· Het buitenland dat in ons land koopt: onze uitvoer of export.

Schieten de bestedingen te kort om de capaciteit volledig te benutten, dan is er onderbesteding en bestaat er conjunctuurwerkloosheid.

Hoofdstuk 4

Deelnemingspercentage = beroepsbevolking

------------------------------- x100
beroepsgeschikte bevolking

de arbeidsmarkt verandert het aanbod door:
· bevolkingsgroei
· toenemende vergrijzing
· toenemende deelname van vrouwen
· emigratie en immigratie
· Arbeidsongeschiktheid en uittreden.

De geregistreerde werkloosheid omvat de bij een arbeidsbureau ingeschreven 15 tot 64 jarige die
· een baan zoeken van ten minste 12 uur per week
· binnen twee weken kunnen beginnen
· Geen werk hebben.

Structuurwerkloosheid omvat
· werkloosheid van minder geschikte
· frictie werkloosheid
· seizoenswerkloosheid
· kwantitatieve werkloosheid
· kwalitatieve werkloosheid

Opdracht B

Een op de tien niet-westerse allochtonen werkloos

In 2002 is de werkloosheid zowel onder autochtonen als onder allochtonen gestegen. Een op de tien niet-westerse allochtonen is werkloos. Net als in 2001 zijn niet-westerse allochtonen drie maal zo vaak werkloos als autochtonen.

Werkloosheid van 15-64 jarigen naar herkomst

Werkloosheid stijgt bij autochtonen en allochtonen

Zowel onder autochtonen als allochtonen was de werkloosheid in 2002 hoger dan in 2001. Onder niet-westerse allochtonen groeide de werkloosheid van 9 naar 10 procent. Onder autochtonen steeg zij met een half procentpunt tot ruim 3 procent. Dit betekent dat net als in 2001 niet-westerse allochtonen in 2002 ruim drie maal zo vaak werkloos zijn.
Daling werkloosheid niet-westerse allochtonen voorbij
Vanaf midden jaren negentig daalde de werkloosheid. Vooral onder niet-westerse allochtonen is de werkloosheid vrij fors gedaald. Was in 1996 nog ruim 20 procent werkloos, in 2001 was dit slechts 9 procent. In 2002 zitten zij weer op het niveau van 2000. Daarmee is een eind gekomen aan de dalende trend van de werkloosheid onder allochtonen.
Werkloosheid niet-westerse allochtonen van 15-64 jaar

Verschillen in werkloosheid minder groot

De werkloosheid onder de verschillende groepen niet-westerse allochtonen ligt in 2002 dichter bij elkaar dan in 2001. De werkloosheid onder Marokkanen, de groep met voorheen de meeste werklozen, is niet gestegen. De werkloosheid onder Surinamers, de groep met voorheen de minste werklozen, is wel gestegen.
Werkloosheid van 15-64 jarigen naar herkomst en geslacht, 2002

Niet-westerse mannen en vrouwen even vaak werkloos

De werkloosheid is onder mannen lager dan onder vrouwen. Voor autochtonen geldt dat vrouwen anderhalf keer zo vaak werkloos zijn als mannen. Bij niet-westerse allochtonen daarentegen is de werkloosheid onder mannen en vrouwen gelijk. Zowel onder niet-westerse mannen als onder niet-westerse vrouwen was in 2002 een op de tien werkloos.

Werkloosheid daalde snel onder laagopgeleiden
In 2001 had 65 procent van de 15-64-jarigen een betaalde baan. Hoogopgeleiden hebben vaker een baan dan laag opgeleiden. De afgelopen jaren is de werkloosheid echter het snelst gedaald onder laagopgeleiden. Onder mensen met alleen basisonderwijs is de werkloosheid gedaald van 17 procent in 1994 tot 6 procent in 2001.
Arbeidsdeelname van 15-64 jarigen naar geslacht, 2001

Hoe hoger opgeleid, hoe vaker betaald werk

Hoger opgeleiden zijn vaker actief op de arbeidsmarkt. Onder universitair geschoolden heeft bijna negen van de tien een baan, terwijl van de mensen die alleen de basisschool hebben doorlopen maar vier van de tien een baan heeft.
Vooral laagopgeleide vrouwen werken minder vaak
Binnen alle opleidingsniveaus is de arbeidsdeelname onder vrouwen lager dan onder mannen. De verschillen zijn het grootst tussen mannen en vrouwen met een vbo-opleiding en het kleinst onder universitair geschoolden.
Sinds 1991 zijn de verschillen in arbeidsdeelname tussen mannen en vrouwen afgenomen, met name onder mbo-ers, hbo-ers en universitair geschoolden.
Werkloosheid naar opleidingsniveau, 1994 en 2001

Werkloosheid daalt ongeacht opleidingsniveau

In het begin van de jaren negentig liep de werkloosheid op tot acht procent van de 15-64 jarigen in 1994. Daarna is het percentage werklozen gestaag gedaald tot drie procent in 2001. Deze daling is terug te zien binnen alle opleidingsniveaus.
Bij laagopgeleiden sterkste daling

Onder mensen met alleen basisonderwijs of een havo of vwo diploma is de werkloosheid sterk gedaald. Onder universitair geschoolden, hbo-ers, mbo-ers en vbo-ers is de werkloosheid minder gedaald, maar dit zijn ook de groepen waar werkloosheid het minst voorkomt. Met name onder mbo’ers is de werkloosheid erg laag. De verschillen tussen de onderwijsniveaus zijn steeds kleiner geworden. Wel is de werkloosheid onder mensen met alleen basisonderwijs met zes procent nog steeds groot.

Opdracht C

Module 4 hoofdstuk 1

Technische slijtage door het gebruik worden kapitaalgoederen minder waard.
Economische slijtage door veroudering worden kapitaalgoederen minder waard
Afschrijven in de boekhouding verwerken van de waardevermindering door slijtage.
Micro-economie het gedrag van individuele consumenten en producenten of het gedrag van een groep consumenten of producenten rond een bepaalde markt of product.
Macro-economie het gedrag, de ontwikkeling en de verbanden van de totale economie van een land.
Nationaal inkomen (NNI) de som van de beloningen van alle Nederlandse productiefactoren (= hetzelfde als het NNP)
Economische kringloop een schematische voorstelling van de goederen- en geldstromen in een economie.
Consumptiegoederen goederen en diensten die door consumenten worden gebruikt om in hun behoefte te voorzien.
Inkomensoverdrachten van betalingen van de overheid waar geen te tegenover

De overheid tegenprestatie tegenover staat, zoals studie beurzen en uitkeringen.
Besparingen (S) het gedeelte van het nationale inkomen dat niet voor consumptie of belastingbetalingen wordt betaald.
Vervangingsinvesteringen investeringen die dienen ter vervanging van versleten vaste kapitaalgoederen.
Uitbreidingsinvesteringen investeringen die dienen om de kapitaalgoederenvoorraad per saldo te vergroten.
Nationaal spaarsaldo de optelling van het particuliere spaarsaldo en het begrotingssaldo van de overheid.
Nationale rekeningen jaarlijks door het CBS gepubliceerd boekhoudkundig rekeningenstelsel van de Nederlandse economie.
Formele economie het gedeelte van de economie waarvoor officieel geldbedragen worden betaald.
Informele economie ook wel verborgen economie deze komen niet tot uitdrukking omdat het CBS ze niet waarneemt.
Grijs circuit het legale deel van de informele economie.
Zwart circuit het illegale deel van de informele economie dit neemt men waar als belasting- en premie fraude.
Hoofdstuk 2
Bezettingsgraad de mate waarin de productiefactoren zijn ingeschakeld.
Productiegroei toeneming van het binnenlandsproduct in de loop van de tijd.
Reëel inkomen per inwoner het nominale nationale inkomen gecorrigeerd voor geldontwaarding en gedeelte door het aantal inwoners.

indexcijfers geeft de verhouding weer tussen de omvang van een bepaalde periode ten opzichte van de op 100 gestelde basisperiode.
trend(matige groei) de over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei van de productie.
Conjunctuurbeweging de veranderingen in het groeipercentage van de productie
Laagconjunctuur periode waarin de productie groei met een laag percentage of krimpt.
Recessie milde laagconjunctuur.
Depressie periode van langdurig teruglopen van het absolute niveau van de productie.
Hoogconjunctuur periode waarin de productie groeit met een hoog percentage.
Crisis het omslagpunt in de conjunctuurgolf
Cyclische bedrijfstakken bedrijfstakken die meer dan evenredig op de conjunctuurbeweging reageren.
Conjunctuurindicator geeft het verwachte conjunctuurverloop aan.
Vraagfactoren de macro-vraag naar goederen en diensten.
Aanbodfactoren het macro-aanbod van goederen en diensten.
Arbeidsproductiviteit de gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid.
Innovatie de ontwikkeling en invoering van nieuwe of verbeterde goederen en diensten.
Arbeidsbesparende technische toepassing van nieuwe technieken waardoor het mogelijk

ontwikkelingen wordt hetzelfde product met minder arbeid teproduceren.
Externe effecten effecten op de behoeftebevrediging die buiten de markt omgaan en daardoor niet in de prijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 3

Bestedingseffect van invetseringen behalve een capaciteit effect hebben invetseringen ook een bestedingseffect: er worden kapitaalgoederen gekocht.
Overheidsbestedingen dat deel van de overheidsuitgaven dat een beroep doet op de productie capaciteit.
Volledige werkgelegenheid de situatie waarbij de gegeven productie capaciteit volledig wordt benut.
Onderbesteding besteding die te gering is om voldoende werkgelegenheid te scheppen voor het gegeven arbeidsaanbod.
Conjunctuurwerkloosheid werkloosheid ten gevolge van tekortschietende
(onderbestedingwerkloosheid) bestedingen, ter berekenen als het verschil tussen het gegeven arbeidsaanbod en de door de bestedingen bepaalde vraag naar arbeid.
Werkgelegenheid de vraag naar arbeid, te berekenen door de totale productie te delen door de arbeidsproductiviteit per persoon.
Overbesteding vraag naar arbeid die groter is dan het beschikbare aanbod van arbeid.
Prijsinflatie stijging van het gemiddelde prijsniveau in een land.

Inkomensvermenigvuldiger sneeuwbaleffect van extra bestedingen dat ertoe leidt dat het uiteindelijke effect een aantal keren groter is dan de oorspronkelijke extra bestedingen.

Hoofdstuk 4

Beroepsbevolking bevolkingsgroep van 15 tot en met 64 jaar
Beroepsbevolking alle bewoners tussen 15 en 65 die in staat en bereid zijn betaalde arbeid te verrichten.
Afhankelijke beroepsbevolking de totale beroepsbevolking min de zelfstandigen.
Participatiegraad de beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking.
Deeltijdbanen banen waarbij een deel van een volledige betrekking wordt vervuld.
Werk betaalde arbeid in het productieproces.
Flexibilisering werk zonder vaste arbeidsverhouding, soms op onregelmatige tijden.
Arbeidsmarkt het geheel van vraag naar, en aanbod van arbeid, bestaande uit een groot aantal deelmarkten.
Geregistreerde werkloosheid iemand die staat ingeschreven bij het gewestelijke arbeidsbureau en voor niet meer als 12 uur betaald werkt.
Werkloze beroepsbevolking mensen zonder betaald weer die actief zoeken en beschikbaar zijn.
Verborgen werkloosheid werkloosheid die men niet terug ziet in officiële cijfers

discouraged workers of het verschijnsel datals er een slechte arbeidsmarkt is men
Ontmoedigingseffect. Zich ook niet inschrijft bij het GAB omdat men verwacht toch geen baan te vinden.
VUT Vrijwillige vervroegde uittreding.
Uitstroomkans de kans om binnen 6 maanden het werklozenbestand te verlaten.
Structuurwerkloosheid werkloosheid die bestaat of ontstaat ten gevolge van de structuur van de productie en de veranderingen daarin.
Frictiewerkloosheid werkloosheid die een gevolg is van wrijving op de arbeidsmarkt: tussen het ontstaan van de vacature en het vervullen ervan gaat tijd verloren.
Seizoenswerkloosheid werkloosheid die een gevolg is van het wegvallen van producties in bepaalde jaargetijden.
Kwalitatieve structuurwerkloosheid structuurwerkloosheid die ontstaat doordat de kwaliteiten van vraag en aanbod op de verschillende deelmarkten van de arbeidsmarkt niet bij elkaar aansluiten.
Kwantitatieve structuurwerkloosheid structuurwerkloosheid die ontstaat doordat de gevraagde en aangeboden hoeveelheden verschillende deelmarkten van de arbeidsmarkt niet bij elkaar aansluiten.
Arbeidsmarkt het geheel van vraag en aanbod van arbeid, bestaande uit een groot aantal deelmarkten.
Arbeidsmobiliteit de mate waarin mensen veranderen van werkgever, van beroep, van regio op de arbeidsmarkt.

Arbeidstijdverkorting (ATV) verkorting van het aantal gewerkte uren per dag, week, maand of jaar met de bedoeling nieuwe banen te scheppen.
Bedrijfstijd de tijd dat het bedrijf geopend is.
Jeugdwerkgarantie regeling die erop is gericht jongeren werkervaring te laten opdoen in combinatie met scholing.
Melkert-banen naar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Melkert genoemde loonkostensubsidieregelingen, die bedoeld zijn om langdurig werklozen weer in het arbeidsproces op te nemen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.