Ethologisch onderzoek

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Praktische opdracht door een scholier
  • 4e klas vwo | 2988 woorden
  • 9 juli 2006
  • 69 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
69 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Inhoudsopgave

inleiding

inleiding deelopdracht
materialen en methodes deelopdracht
resultaten deelopdracht
conclusie deelopdracht
inleiding deelopdracht
materialen en methodes deelopdracht
resultaten deelopdracht
conclusies deelopdracht
discussie deelopdracht
bijlage 1: deelopdracht
bijlage 2: deelopdracht 2
Inleiding

De aanleiding voor het maken van dit verslag wordt gevormd de praktische opdracht voor biologie 1 uit de 5e periode.
De opdracht bestaat uit vier delen, te weten:
•Het beantwoorden van vragen over een bijgevoegde tekst
•Het beantwoorden van vragen over hoofdstuk 11 uit het biologieboek
•Het opstellen van een ethogram en een protocol over een dier naar vrije keuze
•Het doen van een experiment met een dier

De eerste twee deelopdrachten zijn als bijlagen toegevoegd. Beide onderzoeken zijn bij een vriendin thuis uitgevoerd te Bemelen. Ik heb een ethogram en een protocol opgesteld over een dier naar vrije keuze, een poesje van het van ongeveer 4 weken oud (ras onbekend). Ik heb gekozen voor een jong poesje omdat jonge dieren nog vaak in de ontdekkingsfase zitten, waardoor ze anders gedrag vertonen dan volwassen dieren. Het leek mij erg leuk een jong te observeren. Het experiment heb ik gedaan met een golden retriever van het mannelijk geslacht, ongeveer 3 jaar oud. Extra informatie werd door mij niet gebruikt bij het uitvoeren en evalueren van het onderzoek.
Inleiding deelopdracht 3

Doel van deelopdracht 3 is het waarnemen van de bewegingen van een dier naar keuze gedurende 15 minuten en uit haar acties een conclusie te trekken. Om dit goed te doen moet het dier nauwkeurig geobserveerd worden. De bewegingen samengevoegd in een protocol en uit het daaruit voortkomende schema kunnen de conclusies getrokken worden.

Materialen en methodes deelopdracht 3

De volgende materialen zijn gebruikt voor het uitvoeren en evalueren van het onderzoek:
• Pen
• Horloge
• Papier voor het maken van kanttekeningen voor het verslag
• Schema voor een ethogram dat met de opdracht aangeleverd werd
• Schema voor een protocol dat met de opdracht aangeleverd werd

Resultaten deelopdracht 3

Deelopdracht drie, het opstellen van een ethogram en een protocol, werd uitgevoerd met een jong poesje. Hieronder volgt het ethogram, waarin de afkortingen zijn aangegeven, inclusief een uitleg. Het ethogram is gemaakt tijdens een vijftien minuten durende observatie.

TABEL (ethogram)

Het poesje heeft gedurende de vijftien minuten die ze is geobserveerd verschillende gedragingen vertoond. Aan de hand van de afkortingen uit het ethogram is gedurende vijftien minuten opnieuw hetzelfde poesje bestudeerd en hiervan is een protocol opgesteld. Hieronder volgt het protocol:

2 TABELLEN (protocol)

N.B.: Min. = Minuut
s = Seconde
Het poesje heeft tijdens de tweede observatie bijna alle activiteiten uit het ethogram vertoond waardoor het resultaat afwisselend is.

Conclusie deelopdracht 3

Het poesje uit het onderzoek heeft als meest opvallende gedragselementen het lopen en tegelijk rondkijken en het rusten. Lopen duurde meestal ongeveer 10-20 seconden, rusten duurde vaak langer, één keer wel 3.35 minuten. Ik vind dat het poesje gedurende de observatie opvallend weinig actiefs heeft gedaan. Ik dacht dat ze erg veel zou doen vanwege haar jeugdigheid en ontdekkingslust. Maar dit bleek niet zo te zijn. Opmerkelijk was dat ze vaak erg sloom bewoog en tot 3 keer toe bibberde. Hieruit kan ik opmaken dat ze niet optimaal fit was, misschien zich niet zo goed voelde.

Inleiding deelopdracht 4

Wanneer de hond uitgelaten wordt, wordt er vaak een spelletje met een balletje met het dier gespeeld. Het spel gaat als volgt: je gooit de bal en de hond rent er achteraan om de bal te halen en aan je terug te geven opdat je hem nogmaals kunt gooien. Je kunt echter ook de bal niet gooien. De hond heeft dit dan niet in de gaten en rent gewoon achter de denkbeeldig geworpen bal aan. Ik vroeg mij af of de hond op een gegeven moment in de gaten krijgt dat je de bal niet gooit, dus ik formuleerde de volgende vraagstelling:

‘Kan een hond snappen dat hij een niet gegooide bal ook niet kán gaan halen?’
De hypothese luidt als volgt:
‘De hond is na een paar keer in staat het systeem van gooien en niet gooien te ontdekken’
Ik stelde de volgende werkplannen op:
 Om en om met de bal gooien om te kijken of de hond systematiek kan ontdekken.
 De bal constant niet gooien om te kijken of de hond kan begrijpen dat de bal nep gegooid wordt.
Materialen en methodes deelopdracht 4

Ik heb de volgende materialen gebruikt voor het uitvoeren en evalueren van het onderzoek:
• Pen
• Papier voor het opstellen van het onderzoek en het noteren van de waarnemingen
• Tennisbal

Resultaten deelopdracht 4

Hieronder volgt een verslag van het verloop van het experiment.
Allereerst heb ik gekeken of de hond in staat was om een bepaalde systematiek van gooien en niet gooien te ontdekken. Hiervoor koos ik voor het volgende systeem: één keer gooien en één keer niet gooien. De hond bleek echter niet in staat dit systeem te ontdekken: zelfs na 10 keer rende hij nog steeds even hard achter de niet gegooide bal aan.

Daarna keek ik of de hond achter de bal zou blijven aan rennen als ik hem constant niet gooide. Nu bleek dat de hond beter op de bal ging letten als ik hem de eerste keer niet gooide. Bij de tweede keer rende hij nog maar een klein stukje achter de zogenaamd gegooide bal aan en bij de derde en vierde keer bewoog hij bijna niet. Bij de vijfde keer bleef hij zelfs gewoon stilstaan.
TABEL
Interessant was, dat als ik de bal tussendoor één keer gooide, de hond weer net zo hard achter de eerstvolgende niet gegooide bal aanging. Op de volgende niet gegooide ballenvertoonde hij bijna hetzelfde gedrag (klein stukje rennen, bijna niet rennen, stilstaan). Dit systeem ontdekte de hond dus ook niet.
Conclusies deelopdracht 4

De hypothese, die gesteld werd in de inleiding van deze deelopdracht, is niet uitgekomen. De hond is niet in staat een systeem te ontdekken in het wel en niet gooien van een bal. De resultaten geven aan dat de hond bij het maken van bewegingen niet terugdenkt aan wat er eerder is gebeurd. De hond heeft als het ware een soort reflex als het om achter een bal aan rennen gaat. De hond heeft niet per keer in de gaten of je de bal wel of niet gooit. Je moet de bal een paar keer achter elkaar niet gooien en dan heeft hij het pas in de gaten. Twijfelen over of de bal wel echt gegooid wordt doet de hond pas na één keer niet gooien. De hond kan er echter niet echt een systeem uit halen, bijvoorbeeld in het geval dat je de bal telkens om en om wel en niet gooit.

Discussie deelopdracht 4

Ik ben erg tevreden over de resultaten van de proef. Alhoewel de hypothese niet is uitgekomen, ben ik wel degelijk íéts te weten gekomen over het gedrag van een dier. De hond liet namelijk wel blijken dat hij na meerdere malen kan ontdekken dat je de bal helemaal niet gooit.

Bijlage 1: antwoorden op vragen van hoofdstuk 2

1. Wat versta je onder instinct?
Instinct is aangeboren gedrag dat automatisch wordt uitgevoerd en waar geen leerproces aan te pas komt.

2. Waaruit blijkt dat gedrag ook erfelijk bepaald is?
Men kan opmaken dat gedrag ook erfelijk bepaald is door het feit dat aangeleerd is. Bijvoorbeeld het typische gedrag van bepaalde hondenrassen. Door de eeuwen heen heeft men ze gefokt en geselecteerd voor bepaald werk, zoals de jachthond. Deze honden vertonen nog steeds de gedragskenmerken die bij het werk van hun voorouders horen, ook al worden ze niet meer opgevoed voor de jacht.
3. Waarin verschilt een 'sleutelprikkel' van een gewone prikkel?
Een prikkel is een invloed van buitenaf die met de zintuigen wordt waargenomen. Een sleutelprikkel is een prikkel die een bepaald gedrag veroorzaakt, terwijl een gewone prikkel geen gedrag hoeft te veroorzaken. Een voorbeeld van een sleutelprikkel is bijvoorbeeld de rode borstveren van een roodborstmannetje. Als een ander mannetje dit ziet in zijn territorium wordt hij agressief. Als het roodborstmannetje iets anders in zijn territorium ziet dat ook rood is, valt hij het even fel aan als een ander roodborstman-netje. De sleutelprikkel is niet dat hij een mannetje ziet, maar dat hij iets roods ziet.
4. Welke sleutelprikkels zetten het stekelbaarsmannetje in het voorjaar aan tot activiteit?
Het langer worden van de dagen in het voorjaar zet het stekel-baarsmannetje aan tot activiteit.
5. Leg uit waarom sleutelprikkels een effectieve basis vormen van het voortplantingsgedrag.
Sleutelprikkels vormen een effectieve basis voor voortplantingsgedrag, omdat sleutelprikkels juist dit gedrag veroorzaken. Als er geen sleutelprikkels zouden zijn, zouden dieren geen drang voelen om zich voort te planten.
6. Wat is een reflex? Beschrijf de weg van de impuls tijdens de reflex.
Een reflex is steeds een spontane activiteit van een orgaan als gevolg van een prikkel. De impuls springt direct of bijna direct over van een sensorische naar een motorische zenuw. Een reflex verloopt erg snel omdat de sensorische informatie niet eerst naar de hersenen gaat. De impulsen worden in het ruggenmerg of in het verlengde merg direct overgeschakeld op motorische zenuwcellen, op dezelfde hoogte als waar de impuls binnenkwam.
7. Wanneer twee gedragssystemen tegelijk worden opgewekt, kan het dier het ontstane conflict op drie manieren oplossen. Noem die drie manieren en geef van elke manier een voorbeeld.
Als twee gedragssystemen tegelijk worden opgewekt, kan het dier dit op drie manieren proberen op te lossen:
- Ambivalent gedrag: een dier dat op de grens van zijn territorium afwisselend aanvalt en vlucht.
- ´Omgericht´ gedrag: vogels die in de grond pikken in plaats van elkaar.
- ´Oversprong´ gedrag: het dier doet ineens iets volstrekt zinloos, bijvoorbeeld vechtende vogels die plotseling hun veren gaan poetsen.
8. In welk opzicht lijkt een geconditioneerde reflex op een gewone reflex en waarom heet het zo?
Een geconditioneerde reflex lijkt op een gewone reflex omdat het allebei een automatische reactie opwekt die niet door de wil wordt beïnvloed. Een geconditioneerde reflex heet zo omdat het een reflex is die aangeleerd ofwel geconditioneerd is.
9. In welk opzicht verschilt een geconditioneerde reflex van een gewone reflex?
Het verschil is dat een geconditioneerde reflex is aangeleerd en een gewone reflex natuurlijk en dus niet aangeleerd is.
10. Proefondervindelijk leren wordt ook wel 'trial and error' genoemd. Vertaal die term en leg uit dat het vooral de 'error' is waardoor het dier (en de mens) leert. Trial and error = uitproberen en fouten maken. Het is vooral de error waardoor het dier en de mens leren. Fouten veroorzaken meestal negatieve prikkels en om deze negatieve prikkels te vermijden, zullen deze fouten niet snel nog een keer gemaakt worden.
11. Leg uit hoe erfelijkheid en leren samengaan bij het ‘inprenten’. Door erfelijkheid wordt bepaald hoe dieren iets onbewust moeten gaan leren. Zo beschouwen gansjes het eerste dat beweegt nadat ze uit het ei zijn gekomen als hun moeder.
12. Wasberen heten zo, omdat ze de gewoonte hebben hun voedsel te wassen. Hoe zou je kunnen uitzoeken of dit aangeboren is of net als bij de apen aangeleerd wordt? Beschrijf nauwkeurig hoe je dat onderzoek zou opzetten.
Om uit te zoeken of dit gedrag van wasbeertjes wordt aangeleerd of is aangeboren, moeten jongen meteen na hun geboorte weg worden gehaald bij hun ouders. Als de jongen dan toch hun voedsel wassen, is het gedrag aangeboren. Doen ze dit niet, dan moet het gedrag aangeleerd worden.
13. ‘Door schade en schande wijs worden’ is dat hetzelfde als proefondervindelijk leren?
Ja, ‘door schade en schande wijs worden’ is hetzelfde als proefondervindelijk leren. Doordat men eerst iets fout heeft aangepakt en dit negatieve prikkels veroorzaakte (schade en schande), zal men deze fout niet nog een keer maken en is men dus wijzer geworden.
14. Inprenting kan maar in een heel korte tijd gebeuren. Leg uit waarom dat maar goed is ook.
Als inprenting langere tijd zou kunnen gebeuren, zou er bijvoorbeeld een grotere kans zijn dat gansjes niet hun echte moeder als hun moeder beschouwen. In het algemeen zouden dieren dus niet de juiste dingen leren als inprenting langere tijd zou kunnen plaatsvinden.
15. Noem vier methoden van leren met de typische kenmerken van elke methode.
- Conditioneren: Door een aantal keren exact dezelfde (combinatie van) factoren te ervaren, gaat het dier (en de mens) reflexmatig reageren op wat er komen gaat nadat de eerste van de factoren zich voordoet.
- Proefondervindelijk leren: Door verschillende dingen uit te proberen, kunnen gewenste en ongewenste resultaten voorkomen. Na enkele keren leert het dier (en de mens) wat wel gewenst resultaat oplevert en wat niet.
- Inprenting: Gedurende een zeer korte periode (die zich meestal aan het begin van het leven voordoet) wordt bepaalde informatie opgeslagen die voor de rest van het leven wordt gebruikt om bijvoorbeeld de moeder te herkennen.
- Imitatie: Het exact kopiëren van het gedrag dat voortoond wordt door een soortgenoot. Hierdoor kunnen bepaalde tradities ontstaan binnen een groep
16. Noem twee voordelen van solitair leven voor een dier.
- Per individu is meer voedsel beschikbaar bij het vinden van een voedselbron.
- De kans op het oplopen van een virus, parasiet of andere ziekte is veel kleiner bij dieren die solitair leven.
17. Noem twee voordelen van sociaal leven.
- Een dier geniet de bescherming van de groep: er is minder tijd nodig voor het in de gaten houden van een predator en meer tijd voor het verzamelen van voedsel. Carnivoren (wolven, katachtigen, hyena’s) jagen vaak in groepen. Zo kunnen ze grotere prooien veroveren dan waar elk groepslid afzonderlijk in staat toe zou zijn.
- Dieren in een groep kunnen samen territorium verdedigen en hun jongen beschermen.
18. Noem twee typische kenmerken van het sociale leven van bijen en mieren, die bij andere diergroepen ontbreken.
- Alle insecten werken samen voor het belang van het gehele volk. De insecten hebben alle eigen taken.
- De insecten communiceren met elkaar door middel van een ingewikkeld patroon van signalen.
19. Waarom hebben warmbloedige dieren altijd broedzorg?
Warmbloedige dieren hebben een constante lichaamstemperatuur, dus het lichaam moet continu op de juiste temperatuur worden gehouden. Een jong warmbloedig dier kan dit niet zelf en heeft hier dus hulp van een of beide ouders voor nodig.
Bijlage 2: antwoorden op vragen bij de bijgevoegde tekst

Sommige vogels zijn gelijker

1a. De scholekster is een opvallende, zwart-witte vogel met een fel oranje, dolkvormige snavel.
b. Het voedsel van de scholekster bestaat hoofdzakelijk uit kokkels en mosselen.
c. De jongen van de scholekster in het was zijn nestvlieders, want als de scholeksters met hun kroost het wad op kunnen, moeten de jongen in staat zijn zich zelf voort te bewegen op jonge leeftijd, wat betekent dat het geen nestblijvers zijn. In de kwelde zijn het nestblijvers, want de ouders moeten voor hun jongen voedsel halen.
d. Bonte, omdat het een vogel is met een bonte/ fel oranje snavel. Piet, omdat de ceremonie van luid roepen en merkwaardig dribbelen, om hun territorium te beschermen, de tepietceremonie’ heet.

2. Door de unieke streepjescode op de pootringen kun je meteen een heleboel gegevens van de desbetreffende vogel te weten komen en die vogel volgen zonder hem te moeten zoeken.

3a. Een territorium is een gebied dat een dier, voor zichzelf of voor een groep, beschermt en reserveert als leefgebied.
b. Als de vogels een territorium bezitten, kunnen ze hun jongen veiliger groot brengen.
c. Er bevindt zich het wadterritorium, deels land en deels wad, en er bevindt zich een territorium meer landinwaarts gericht.
d. Een voordeel van het wadterritorium is dat de ouders minder energie hoeven te geven aan het hálen van voedsel. Een nadeel van het wadterritorium is dat dit gebied zeer gewild is en dat ze dus veel tijd moet besteden aan het behouden van hun stukje land bij het wadterritorium. Een voordeel van landinwaarts is dat ze eerder kunnen gaan beginnen met broeden. Een nadeel van landinwaarts is dat er een hoger kindersterfte is.
e. De keuze van het territorium wordt vooral bepaalt door de afkomst van de vogels en waar ze hun eigen territorium eerder al gehad hebben. Komen ze van een wadterritorium, dan is de kans groot dat ze daar hun eigen territorium zullen hebben en omgekeerd.
f.Het wadterritorium levert toch het grootste voordeel op.

4a. De vogels die vechten voor een plaatsje op het wadterritorium, moeten langer wachten met broeden. Zij staan in een soort ‘wachtrij’. Ze moeten wachten tot ze een plaats veroverd hebben of tot er een andere vogel dood gaat. Als de vogels landinwaarts gaan, kunnen ze eerder beginnen met broeden, omdat ze niet hoeven te vechten voor een plaatsje.
b. De onderzoekers proberen te verklaren, dat de landinwaartse populatie niet verdwijnt, terwijl deze volgens de theorie, dat zwakkeren verdwijnen, wel zou moeten verdwijnen.
c. De wachtrij-theorie gaat voor het land niet op, want dan zou er een verschil in vestigingsleeftijd tussen het wadterritorium en landinwaarts moeten zijn.

5 Zij ontdekte dat de vrouwtjes aan hun 3 eitjes die ze leggen een bepaalde hoeveelheid testosteron, die oploopt, meegeven.

6a. Ze gebruikt alleen de eerste eieren, omdat die een normale hoeveelheid testosteron bevatten.
b. Ze injecteert ook nesten met alleen een neutrale stof, omdat ze zo kan zien of er een verschil optreed tussen eieren met een grotere hoeveelheid testosteron en eieren met een normale hoeveelheid testosteron.
c.Ze trekt de conclusie dat het tweede en het derde kuiken, met een grotere hoeveelheid testosteron sneller groeien en agressiever zijn .
d. Haar hypothese is dat de kokmeeuwmoeders, door het testosteron mee te geven aan de eieren, de achterstand in de groei, die de latere kuikens anders zouden oplopen, zo compenseren.

7 Op de minder drukke plekken, landinwaarts, zitten de scholeksters met (meestal) minder goede kwaliteiten. In het geval van de kokmeeuwen zie je dat de vogels met een lagere testosteronspiegel op de minder drukke plekken komen, wat betekent dat in dit geval de vogels die minder agressief zijn de minder drukke plekken bezitten. De minder agressieve vogels kun je beschouwen als de zwakkeren/ vogels met minder goede kwaliteiten.

8 De fout is dat de testosteron wordt meegegeven en niet toegediend.

9 Met sommige vogels zijn gelijker bedoelen ze eigenlijk dat sommige vogels meer rechten hebben. Dit komt omdat die vogels op een goed territorium zijn geboren of dat ze een grotere hoeveelheid testosteron hebben meegekregen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.