WAT IS DE MENS?
Mensen hebben zich vanaf het allereerste begin vragen gesteld over hun eigen menszijn. Later zijn wij dit mensbeelden gaan noemen. In een mensbeeld geef je een algemeen beeld van jezelf. Mensbeelden liggen niet volledig vast, kunnen onderling sterk verschillen en ook veranderen. Een mensbeeld heeft twee kanten; het laat zien wat de mens is, maar ook wat hij zou moeten zijn. Een mens als redelijk wezen heeft zich vanaf de oorsprong de vraag gesteld: Wat is de mens? Deze vraag staat centraal in de wijsgerige antropologie, een deelterrein van de filosofie wat pas veel later deze naam kreeg. De zelfkennis gaat een blijvende opdracht voor de mens vormen, en één van de meest fundamentele doelstellingen van het filosoferen.
Heel vroeger vertelde de mens elkaar verhalen waarin de basiswaarden van de samenleving ter sprake kwamen. Een dergelijk verhaal noemen we een mythe. Het vertellen van de mythe had onder meer tot doel om het maatschappelijk samenleven te verduidelijken. Daarbij werden goden tot voorbeeld voor het menselijk leven. De Nederlandse cultuurfilosoof Van Peursen heeft de mythe omschreven als een verhaal dat van bijzondere en richtinggevende betekenis is voor een groep mensen. Een mythe kun je dus zien als een mensbeeld. Er bestaan namelijk idealen over hoe mensen zouden moeten zijn. Deze idealen worden overgedragen door middel van godenverhalen. Dat mensen op die manier hun mensbeeld vertolken is een goede manier om het begrijpelijk en verstaanbaar voor ieder lid van de samenleving te maken. Een negatief punt aan de mythe is dat mensen elkaar een mensbeeld op proberen te dringen. In de inleiding is besproken dat mensbeelden onderling sterk kunnen verschillen. De één heeft nu eenmaal andere idealen dan de ander het is verkeerd om te denken dat die van jou de enige juiste zijn.
Aanvankelijk vertelde de mens verhalen om de wereld en zichzelf te begrijpen, later gaat hij steeds meer zijn rede gebruiken. Hij ontwikkelde steeds meer redenerend vermogen om vanuit de gevolgen de werkelijke oorzaken te ontdekken. Doordat de oorzaken bekend worden, is de mens in staat oorzaken te beïnvloeden en de wereld en zichzelf te manipuleren. Vanaf enkele honderden jaren voor het begin van onze jaartelling vindt in Griekenland, maar ook in India en China, de ontwikkeling plaats dat de mythische houding wordt verlaten een daarvoor in de plaats komt de reflectie. De aandacht richt zich op argumentatie en redenering in het debat.
De ontwikkeling van de menselijke rede kan gezien worden als een positieve ontwikkeling. De mens is zelf in staat te bedenken wat zijn idealen zijn en laat zich niet langer de idealen van een ander aanpraten. Hij ontwikkelt als het ware een eigen, individueel mensbeeld.
De filosoof Socrates (ca. 470 – 399 v. Chr.) ondervroeg regelmatig belangrijke politieke persoonlijkheden over hun opvattingen en meningen. Meestal mondden deze gesprekken uit in een bekentenis dat zekere meningen achteraf toch niet konden verantwoord en dat er onwetendheid schuil ging achter schijnzekerheden. De kern van de leer van Socrates was de vraag welke handelingen goed en rechtvaardig zijn.
De ondervragingen waar Socrates de vooraanstaande politici aan onderwiep zijn enorm interessant. Hij maakt hiermee duidelijk dat mensen die een bepaald maatschappelijk aanzien hebben en dat willen behouden zich vaak verschuilen achter schijnzekerheden om geloofwaardig en betrouwbaar over te komen. Dit is iets wat vandaag de dag nog steeds gebeurd. Socrates keek dwars door deze mensen heen en probeerde hen een wijze les te leren.
Socrates was het grote voorbeeld van een andere filosoof, namelijk zijn leerling Plato (427 – 347 v. Chr.). Hij stelde zichzelf de zelfde vragen als zijn leermeester. Volgens Plato zit de mens enerzijds vast aan zijn lichamelijkheid en heeft hij anderzijds deel aan de wereld der ideeën in zijn begeerte naar kennis (gematigde dualisme). Lichaam en ziel kunnen samengaan, maar ook recht tegenover elkaar staan. Volgens Plato behoren zielen niet uitsluitend tot de bovenzinnelijke wereld, maar ook niet uitsluitend tot de zichtbare wereld. De ziel heeft in de zichtbare wereld de zorg voor alles wat onbezield is, maar zij kan deze zorg slechts vervullen indien het contact met het hogere behouden blijft. De herinnering is het vermogen van de menselijke ziel om dit contact in stand te houden. Laat de ziel zich te veel leiden door het lichaam of de zintuiglijk waarneembare dingen, dan wordt zij omlaag getrokken. Laat de ziel echter gericht op de hogere ideeën van het goede, het ware en het schone, dan bevrijdt zij zichzelf en komt tot wijsheid.
Ik kan het niet met Plato eens zijn, omdat ik simpelweg geen geloof heb in het bestaan van een ziel. Een ziel is in mijn ogen iets onwerkelijks, iets waar geen bewijs voor is geleverd. Ik ben zo ingesteld dat ik pas iets geloof als het is bewezen, of in ieder geval erg aannemelijk is gemaakt. Het leven op aarde en de zintuiglijk waarneembare dingen zijn daarom ook voor groot belang voor mij. Misschien is het begrip ‘persoonlijkheid’ wel een goede vergelijking van het begrip ziel. Een persoonlijkheid wordt echter bepaald door verschillende factoren. Zo spelen aangeboren kenmerken en aangeleerde kenmerken onder invloed van cultuur hier een grote rol bij en ben je niet zomaar geschapen door een god en ben je daardoor zoals je bent. Ik ben het wel met Plato eens dat het streven naar het goede, het ware en het schone een bevrijding voor je kan zijn, omdat je op deze manier misschien wel in de buurt kunt komen van het voldoen aan jouw idealen.
De beste leerling van Plato, Aristoteles (384 – 322 v. Chr.) zette zich volledig af tegen zijn leermeester. Aristoteles is het oneens met Plato dat de ziel als het ware aan het lichaam wordt gekoppeld en dat de ziel vervolgens haar bestemming heeft boven het lichamelijke uit. De vraag komt dan hoe het mogelijk is dat de ziel invloed kan uitoefenen op het lichaam, terwijl zij toch van geheel andere aard is dan het lichaam. Het vermogen dat in de mensen aanwezig kan zijn, zal Aristoteles ‘de ziel’ noemen. Zowel de levenloze materie als de levende wezens zal Aristoteles op dezelfde manier proberen te verklaren: als het samengaan van vorm en materie. Bij levende wezens is ‘de ziel’ de vorm die is samengesteld met de materie of het lichaam. Een levend wezen is een samenstelsel van vorm (ziel) en materie (lichaam).
Hoewel Aristoteles nog steeds over een ziel spreekt, spreekt zijn visie mij al een stuk meer aan dan de visie van Plato. Het feit dat de vorm niet zelfstandig is, maar gekoppeld is aan materie klinkt alweer heel wat logischer.
Stond in de middeleeuwse werkelijkheid God centraal, het moderne levensgevoel kenmerkt zich door het centraal stellen van de mens. De idee van de zelfstandigheid van de mens dringt door. De mens begrijpt zichzelf niet langer als afhankelijk van de natuur, maar ziet de natuur als door de mens te beheersen.
Deze ontwikkeling past goed in mijn denkwijze. Omdat ik niet gelovig ben vind ik het een vreemd idee om een god in je leven centraal te stellen. Mensen zijn de meest ontwikkelde en intelligente wezens op aarde, dus het recht om onszelf centraal te stellen hebben we wel. Dat wil niet zeggen dat we egoïstisch moeten zijn en bijvoorbeeld de rechten van het dier moeten negeren, maar wel dat wij in staat zijn de wereld zelfstandig te beheersen. De mens is zelfstandig en niet afhankelijk van de natuur, wij zijn immers in staat de natuur te manipuleren.
Immanuel Kant (1724 – 1804) zag de mens als redelijk wezen en kende de mens een absolute waarde toe. Hij gaf de volgende richtlijn aan: Handel zo, dat je de mensheid, zowel in je eigen persoon als in de persoon van ieder ander, altijd ook als doel en nooit louter als middel gebruikt.
Deze richtlijn klinkt nogal ingewikkeld, maar ik denk dat ik hem wel begrijp en ik ben het met hem eens. Het is belangrijk om op een manier te handelen waarbij je de mensheid een handje helpt, beter maakt, of dit in ieder geval probeert. Het is verkeerd om gebruikt te maken van wat de mensheid jou biedt. Je krijgt namelijk niets voor niets, je moet geven en nemen in je leven.
Wat bij Karl Marx (1818-1883) centraal staat is arbeid. Arbeid is een maatschappelijke activiteit, want mensen werken van nature samen. Via zijn arbeid bewerkt de mens de hen omringende natuur tot een menselijke werkelijkheid. In de arbeid komt de mens pas tot ontplooiing.
Voor deze stelling valt wel wat te zeggen. Ik ben van mening dat arbeid altijd goed voor je is, of je je werk nou leuk vind of niet. Het is enorm verrijkend voor je persoonlijkheid om te leren omgaan met werk, een werkgevende, samenwerkingsverbanden en collega’s. Bovendien hebben mensen een bepaalde natuurlijke drang naar prestatie. Als je veel of goed werk verzet hebt, kun je trots op jezelf zijn en zulle anderen trots op je zijn. Op dat punt heeft Marx gelijk wat betreft zijn visie arbeid en de relatie van de mens tot arbeid.
In de Exisistentiefilosofie wordt een wending aan het filosoferen over de mens gegeven door de mens niet langer uit bestaan uit ziel en een lichaam te begrijpen, maar als de eenheid die ik zelf ben. Een bijzondere plaats binnen deze filosofie wordt ingenomen door Jean Paul Sartre (1905 – 1980). Hij gaat er vanuit dat een mens eerst bestaat en later pas nader wordt bepaald. Dit betekent dat de mens bij zijn geboorte nog onbepaald is en datgene wat de ‘is’, is datgene wat hij van zichzelf gemaakt heeft.
De ontwikkeling van de Existentiefilosofie is naar mijn mening een goede. Het idee dat ziel en lichaam van elkaar gescheiden waren stond mij helemaal niet aan, omdat het bestaan van een ziel mij sowieso niet aanstaat. Een mens kun je inderdaad beter zien als een eenheid. Jij bent een totaal, jij bent niet op te splitsen in bepaalde onderdelen. Ik ben het met Sartre eens dat jij tot op een bepaalde hoogte jezelf bepaald, maar waar Sartre geen rekening mee heeft gehouden is de erfelijke aanleg die ook een rol speelt in jouw persoonlijkheid, in je ‘ik’.
Kort samengevat ziet mijn mensbeeld er als volgt uit. Een mens is zelf in staat zijn eigen idealen en mensbeeld vast te stellen vanwege zijn rede. De mens heeft een bepaald aanzien wat hij graag wil creëren of behouden, waardoor hij zich af en toe schuilhoudt achter schijnzekerheden om niet van zijn voetstuk te vallen. Ik geloof niet in het bestaan van een ziel. Ik ben wel van mening van het verrijkend kan zijn om in je leven te streven naar het goede, het ware en het schone, omdat dit tot bevrijding kan leiden. Een mens is een geheel, een totaal. Je bent geworden zoals je jezelf hebt gemaakt, er zijn echter ook erfelijke factoren die een rol spelen. Ik zie de mens als een zelfstandig wezen, dat niet afhankelijk is van de natuur. Mensen zijn juist afhankelijk van elkaar. De ‘mensheid’, het samenleven van mensen is van groot belang. Je mag hier echter nooit misbruik van maken. Het is goed om proberen de mensheid te helpen en proberen haar te verbeteren. Het is geven en nemen in het leven. Arbeid is van groot belang in het leven van een mens. Van arbeid leer je simpelweg heel veel, of je het nu saai vind of leuk.
REACTIES
1 seconde geleden
A.
A.
Vééééééééééééééééééél te lang kunnen jullie het niet korter samen vatten?!
7 jaar geleden
Antwoorden