Grammatica: woordsoorten
Lidwoorden
Bepaald lidwoord
de, het (het is een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort)
Onbepaald lidwoord
een
Zelfstandig naamwoord
Met een zelfstandig naamwoord duid je een mens, dier, plant of ding aan. Een ezelsbruggetje is medipladi.
Bijvoorbeeld:
Mens . Iris Dier . poes Plant . orchidee Ding . iPod
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
De luie poes slaapt de hele dag op de rode bank.
Luie zegt iets over poes, hele over dag en rode over bank.
Telwoord
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Je kunt ze onderverdelen in:
Hoofdtelwoord
- bepaald: een, twee, drie etc.
- onbepaald: veel, weinig, enkele etc.
Rangtelwoord
- bepaald: eerste, tweede etc.
- onbepaald: middelste, zoveelste etc.
Werkwoorden
Met een werkwoord geef je een handeling aan.
Er zijn drie soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden.
Koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. (ZWABBELS)
Hulpwerkwoorden:
- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.
- Zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, schijnen, blijken, lijken, heten, gaan,
komen, blijven, zijn, zitten, liggen, hangen, lopen, staan, laten, laten en doen.
Hulpwerkwoorden kunnen ook zelfstandig voorkomen.
Zelfstandige werkwoorden:
Werkwoorden die alleen voorkomen in een zin. Er kan in een enkelvoudige zin altijd maar één zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord voorkomen. Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden zijn: uitnodigen, helpen, betrappen etc.
Stappenplan om te bepalen wat voor werkwoord het is als er meerdere werkwoorden in de zin staan:
1. Kijk wat de persoonsvorm is.
2. Laat de persoonsvorm weg en maak een zin met de overgebleven werkwoorden.
3. Doe dit net zo lang, totdat je nog maar één werkwoord overhoudt.
4. Is er sprake van een naamwoordelijk gezegde?
a. Ja: het werkwoord is een koppelwerkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoord.
b. Nee: het werkwoord is een zelfstandig werkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Let op: bij samengestelde zinnen, benoem je elk deel van de zin apart. Dus eerst de hoofdzin, dan de bijzin, of de volgende hoofdzin.
Voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Onderwerpsvorm voorwerpsvorm
1e persoon Ik, mij, me
2e persoon Jij, je, u, jou, je, u
3e persoon Hij, zij, ze, het hem, haar, het
1e persoon Wij, we, ons
2e persoon Jullie, u, jullie, u
3e persoon Zij, ze, hen, ze
Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden nemen meestal de plaats van een lidwoord in. Ze worden dan bijvoeglijk gebruikt. Ze drukken uit dat iets van iemand is.
1e persoon mijn
2e persoon jouw, je, uw
3e persoon zijn, haar
1e persoon onze
2e persoon jullie, uw
3e persoon hun
Aanwijzende voornaamwoorden
Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je mensen of dingen aan. De meest voorkomende zijn: dit, dat, die en deze. Andere aanwijzend voornaamwoorden zijn: gene, gindse, zelf, zo’n,zulke, dergelijke, dezelfde, hetzelfde, degene, diegene en datgene.
Bijvoorbeeld: Dat heb ik gezien. Dat filmpje heb ik gezien.
Vragende voornaamwoorden
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk, wat voor en wat voor een. Ze vragen naar een zelfstandig naamwoord.
Hoe, wanneer, waarom, waar etc. zijn geen vragend voornaamwoorden, want ze vragen niet naar een zelfstandig naamwoord. Het zijn vragende bijwoorden.
Onbepaalde voornaamwoorden
Deze voornaamwoorden laten in het midden naar wie ze vragen. Het blijft dus vaag.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: men, iemand, niemand, iets, niets, ieder, iedereen,menigeen, wat (in de betekenis van iets), alles, het (zonder betekenis), ene, een zekere, deze of gene, het een of ander, de een of andere, wie ook en wat ook.
Wederkerende voornaamwoorden
1e persoon ik herinner me/mij
2e persoon jij herinnert je
3e persoon hij/zij herinnert zich
1e persoon wij herinneren ons
2e persoon jullie herinneren je
3e persoon zij herinneren zich
Wederkerig voornaamwoord
Er is maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar. Mekaar en elkander zijn daar afgeleiden
van.
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat niet van vorm kan veranderen. Een bijvoeglijk naamwoord zegt uitsluitend iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijwoord zegt iets over:
- een werkwoord. Zij zingt mooi.
- een naamwoordelijk gezegde. Gisteren was je jarig.
- een bijvoeglijk naamwoord: Hij is bijzonder leuk.
- een ander bijwoord: Zij rent erg snel.
- een telwoord: Ik sprong wel drie keer over een waterplas.
- het woordje niet is altijd een bijwoord.
De losse delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden zijn bijwoorden. Bijvoorbeeld:
toenemen . neem toe.
Voorzetsel
Voorzetsels noem je ook wel kastwoorden: voor de bank, achter de bank, in de bank, op de bank, onder de bank etc. Voorzetsels vormen vaak een vast paar met een werkwoord.
Bijvoorbeeld: hopen op. Dat noem je vaste voorzetsels.
Een voorzetsel kan ook een tijd aangeven. Je kunt er ook het feest achter denken.
Tijdens het feest, gedurende het feest, na het feest.
Voegwoord
Voegwoorden plakken woorden of zinnen aan elkaar. Het woordje of plakt in deze zin woorden en zinnen aan elkaar, maar ook hele zinnen kunnen aan elkaar geplakt worden. Het woordje maar laat dat in de vorige zin zien. Een voegwoord dat zinnen verbindt, staat aan het begin of het eind van de zin. Bijvoorbeeld: Zij blijft thuis, omdat ze ziek is. Doordat hij ziek was, heeft hij zijn huiswerk niet gemaakt.
We maken het onderscheid tussen onderschikkende voegwoorden en nevenschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen met elkaar.
Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin met een bijzin (of meerdere bijzinnen).
Tussenwerpsel
Een tussenwerpsel is een uitroep van schrik, pijn, verbazing, spot, bewondering, ontroering etc.
Voorbeelden zijn: au, och, ha, hoera, hallo, sorry, bah, hoor etc. Een klanknabootsing is ook een tussenwerpsel: miauw.
Lidwoorden
Bepaald lidwoord
de, het (het is een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort)
Onbepaald lidwoord
een
Zelfstandig naamwoord
Met een zelfstandig naamwoord duid je een mens, dier, plant of ding aan. Een ezelsbruggetje is medipladi.
Bijvoorbeeld:
Mens . Iris Dier . poes Plant . orchidee Ding . iPod
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld:
Luie zegt iets over poes, hele over dag en rode over bank.
Telwoord
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Je kunt ze onderverdelen in:
Hoofdtelwoord
- bepaald: een, twee, drie etc.
- onbepaald: veel, weinig, enkele etc.
Rangtelwoord
- bepaald: eerste, tweede etc.
- onbepaald: middelste, zoveelste etc.
Werkwoorden
Met een werkwoord geef je een handeling aan.
Er zijn drie soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden.
Koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. (ZWABBELS)
Hulpwerkwoorden:
- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.
komen, blijven, zijn, zitten, liggen, hangen, lopen, staan, laten, laten en doen.
Hulpwerkwoorden kunnen ook zelfstandig voorkomen.
Zelfstandige werkwoorden:
Werkwoorden die alleen voorkomen in een zin. Er kan in een enkelvoudige zin altijd maar één zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord voorkomen. Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden zijn: uitnodigen, helpen, betrappen etc.
Stappenplan om te bepalen wat voor werkwoord het is als er meerdere werkwoorden in de zin staan:
1. Kijk wat de persoonsvorm is.
2. Laat de persoonsvorm weg en maak een zin met de overgebleven werkwoorden.
3. Doe dit net zo lang, totdat je nog maar één werkwoord overhoudt.
4. Is er sprake van een naamwoordelijk gezegde?
a. Ja: het werkwoord is een koppelwerkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoord.
b. Nee: het werkwoord is een zelfstandig werkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Let op: bij samengestelde zinnen, benoem je elk deel van de zin apart. Dus eerst de hoofdzin, dan de bijzin, of de volgende hoofdzin.
Voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
1e persoon Ik, mij, me
2e persoon Jij, je, u, jou, je, u
3e persoon Hij, zij, ze, het hem, haar, het
1e persoon Wij, we, ons
2e persoon Jullie, u, jullie, u
3e persoon Zij, ze, hen, ze
Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden nemen meestal de plaats van een lidwoord in. Ze worden dan bijvoeglijk gebruikt. Ze drukken uit dat iets van iemand is.
1e persoon mijn
2e persoon jouw, je, uw
3e persoon zijn, haar
1e persoon onze
2e persoon jullie, uw
3e persoon hun
Aanwijzende voornaamwoorden
Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je mensen of dingen aan. De meest voorkomende zijn: dit, dat, die en deze. Andere aanwijzend voornaamwoorden zijn: gene, gindse, zelf, zo’n,zulke, dergelijke, dezelfde, hetzelfde, degene, diegene en datgene.
Bijvoorbeeld: Dat heb ik gezien. Dat filmpje heb ik gezien.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk, wat voor en wat voor een. Ze vragen naar een zelfstandig naamwoord.
Hoe, wanneer, waarom, waar etc. zijn geen vragend voornaamwoorden, want ze vragen niet naar een zelfstandig naamwoord. Het zijn vragende bijwoorden.
Onbepaalde voornaamwoorden
Deze voornaamwoorden laten in het midden naar wie ze vragen. Het blijft dus vaag.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: men, iemand, niemand, iets, niets, ieder, iedereen,menigeen, wat (in de betekenis van iets), alles, het (zonder betekenis), ene, een zekere, deze of gene, het een of ander, de een of andere, wie ook en wat ook.
Wederkerende voornaamwoorden
1e persoon ik herinner me/mij
2e persoon jij herinnert je
3e persoon hij/zij herinnert zich
1e persoon wij herinneren ons
2e persoon jullie herinneren je
3e persoon zij herinneren zich
Wederkerig voornaamwoord
Er is maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar. Mekaar en elkander zijn daar afgeleiden
van.
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat niet van vorm kan veranderen. Een bijvoeglijk naamwoord zegt uitsluitend iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijwoord zegt iets over:
- een werkwoord. Zij zingt mooi.
- een bijvoeglijk naamwoord: Hij is bijzonder leuk.
- een ander bijwoord: Zij rent erg snel.
- een telwoord: Ik sprong wel drie keer over een waterplas.
- het woordje niet is altijd een bijwoord.
De losse delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden zijn bijwoorden. Bijvoorbeeld:
toenemen . neem toe.
Voorzetsel
Voorzetsels noem je ook wel kastwoorden: voor de bank, achter de bank, in de bank, op de bank, onder de bank etc. Voorzetsels vormen vaak een vast paar met een werkwoord.
Bijvoorbeeld: hopen op. Dat noem je vaste voorzetsels.
Een voorzetsel kan ook een tijd aangeven. Je kunt er ook het feest achter denken.
Tijdens het feest, gedurende het feest, na het feest.
Voegwoord
Voegwoorden plakken woorden of zinnen aan elkaar. Het woordje of plakt in deze zin woorden en zinnen aan elkaar, maar ook hele zinnen kunnen aan elkaar geplakt worden. Het woordje maar laat dat in de vorige zin zien. Een voegwoord dat zinnen verbindt, staat aan het begin of het eind van de zin. Bijvoorbeeld: Zij blijft thuis, omdat ze ziek is. Doordat hij ziek was, heeft hij zijn huiswerk niet gemaakt.
We maken het onderscheid tussen onderschikkende voegwoorden en nevenschikkende voegwoorden.
Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin met een bijzin (of meerdere bijzinnen).
Tussenwerpsel
Een tussenwerpsel is een uitroep van schrik, pijn, verbazing, spot, bewondering, ontroering etc.
Voorbeelden zijn: au, och, ha, hoera, hallo, sorry, bah, hoor etc. Een klanknabootsing is ook een tussenwerpsel: miauw.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
I.
I.
haajj, deze site is egt geniaal, ik word er blij van... ik doe een dansje
11 jaar geleden
AntwoordenP.
P.
dit helpt echt heel veel :D
hopelijk haal ik morgen een voldoende voor grammatica
10 jaar geleden
Antwoorden