Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Woordsoorten

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Opdracht door een scholier
  • 4e klas vwo | 873 woorden
  • 10 december 2011
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
44 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Grammatica: woordsoorten


Lidwoorden

Bepaald lidwoord

de, het (het is een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort)

Onbepaald lidwoord

een


Zelfstandig naamwoord

Met een zelfstandig naamwoord duid je een mens, dier, plant of ding aan. Een ezelsbruggetje is medipladi.

Bijvoorbeeld:

Mens . Iris Dier . poes Plant . orchidee Ding . iPod


Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.

Bijvoorbeeld:


De luie poes slaapt de hele dag op de rode bank.

Luie zegt iets over poes, hele over dag en rode over bank.


Telwoord

Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Je kunt ze onderverdelen in:

Hoofdtelwoord

- bepaald: een, twee, drie etc.

- onbepaald: veel, weinig, enkele etc.

Rangtelwoord

- bepaald: eerste, tweede etc.

- onbepaald: middelste, zoveelste etc.


Werkwoorden

Met een werkwoord geef je een handeling aan.

Er zijn drie soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden, hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden.

Koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. (ZWABBELS)

Hulpwerkwoorden:

- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.

- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.


- Zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, schijnen, blijken, lijken, heten, gaan,

komen, blijven, zijn, zitten, liggen, hangen, lopen, staan, laten, laten en doen.

Hulpwerkwoorden kunnen ook zelfstandig voorkomen.

Zelfstandige werkwoorden:

Werkwoorden die alleen voorkomen in een zin. Er kan in een enkelvoudige zin altijd maar één zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord voorkomen. Voorbeelden van zelfstandige werkwoorden zijn: uitnodigen, helpen, betrappen etc.


Stappenplan om te bepalen wat voor werkwoord het is als er meerdere werkwoorden in de zin staan:

1. Kijk wat de persoonsvorm is.

2. Laat de persoonsvorm weg en maak een zin met de overgebleven werkwoorden.

3. Doe dit net zo lang, totdat je nog maar één werkwoord overhoudt.

4. Is er sprake van een naamwoordelijk gezegde?

a. Ja: het werkwoord is een koppelwerkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoord.

b. Nee: het werkwoord is een zelfstandig werkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Let op: bij samengestelde zinnen, benoem je elk deel van de zin apart. Dus eerst de hoofdzin, dan de bijzin, of de volgende hoofdzin.


Voornaamwoorden

Persoonlijke voornaamwoorden


Onderwerpsvorm voorwerpsvorm

1e persoon Ik, mij, me

2e persoon Jij, je, u, jou, je, u

3e persoon Hij, zij, ze, het hem, haar, het

1e persoon Wij, we, ons

2e persoon Jullie, u, jullie, u

3e persoon Zij, ze, hen, ze

Bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden nemen meestal de plaats van een lidwoord in. Ze worden dan bijvoeglijk gebruikt. Ze drukken uit dat iets van iemand is.

1e persoon mijn

2e persoon jouw, je, uw

3e persoon zijn, haar

1e persoon onze

2e persoon jullie, uw

3e persoon hun

Aanwijzende voornaamwoorden

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je mensen of dingen aan. De meest voorkomende zijn: dit, dat, die en deze. Andere aanwijzend voornaamwoorden zijn: gene, gindse, zelf, zo’n,zulke, dergelijke, dezelfde, hetzelfde, degene, diegene en datgene.

Bijvoorbeeld: Dat heb ik gezien. Dat filmpje heb ik gezien.


Vragende voornaamwoorden

De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk, wat voor en wat voor een. Ze vragen naar een zelfstandig naamwoord.

Hoe, wanneer, waarom, waar etc. zijn geen vragend voornaamwoorden, want ze vragen niet naar een zelfstandig naamwoord. Het zijn vragende bijwoorden.

Onbepaalde voornaamwoorden

Deze voornaamwoorden laten in het midden naar wie ze vragen. Het blijft dus vaag.

Onbepaalde voornaamwoorden zijn: men, iemand, niemand, iets, niets, ieder, iedereen,menigeen, wat (in de betekenis van iets), alles, het (zonder betekenis), ene, een zekere, deze of gene, het een of ander, de een of andere, wie ook en wat ook.


Wederkerende voornaamwoorden

1e persoon ik herinner me/mij

2e persoon jij herinnert je

3e persoon hij/zij herinnert zich

1e persoon wij herinneren ons

2e persoon jullie herinneren je

3e persoon zij herinneren zich

Wederkerig voornaamwoord

Er is maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar. Mekaar en elkander zijn daar afgeleiden

van.


Bijwoord

Een bijwoord is een woord dat niet van vorm kan veranderen. Een bijvoeglijk naamwoord zegt uitsluitend iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijwoord zegt iets over:

- een werkwoord. Zij zingt mooi.


- een naamwoordelijk gezegde. Gisteren was je jarig.

- een bijvoeglijk naamwoord: Hij is bijzonder leuk.

- een ander bijwoord: Zij rent erg snel.

- een telwoord: Ik sprong wel drie keer over een waterplas.

- het woordje niet is altijd een bijwoord.

De losse delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden zijn bijwoorden. Bijvoorbeeld:

toenemen . neem toe.


Voorzetsel

Voorzetsels noem je ook wel kastwoorden: voor de bank, achter de bank, in de bank, op de bank, onder de bank etc. Voorzetsels vormen vaak een vast paar met een werkwoord.

Bijvoorbeeld: hopen op. Dat noem je vaste voorzetsels.

Een voorzetsel kan ook een tijd aangeven. Je kunt er ook het feest achter denken.

Tijdens het feest, gedurende het feest, na het feest.


Voegwoord

Voegwoorden plakken woorden of zinnen aan elkaar. Het woordje of plakt in deze zin woorden en zinnen aan elkaar, maar ook hele zinnen kunnen aan elkaar geplakt worden. Het woordje maar laat dat in de vorige zin zien. Een voegwoord dat zinnen verbindt, staat aan het begin of het eind van de zin. Bijvoorbeeld: Zij blijft thuis, omdat ze ziek is. Doordat hij ziek was, heeft hij zijn huiswerk niet gemaakt.

We maken het onderscheid tussen onderschikkende voegwoorden en nevenschikkende voegwoorden.


Nevenschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen met elkaar.

Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin met een bijzin (of meerdere bijzinnen).


Tussenwerpsel

Een tussenwerpsel is een uitroep van schrik, pijn, verbazing, spot, bewondering, ontroering etc.

Voorbeelden zijn: au, och, ha, hoera, hallo, sorry, bah, hoor etc. Een klanknabootsing is ook een tussenwerpsel: miauw.

REACTIES

I.

I.

haajj, deze site is egt geniaal, ik word er blij van... ik doe een dansje

11 jaar geleden

P.

P.

dit helpt echt heel veel :D
hopelijk haal ik morgen een voldoende voor grammatica

10 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.