Verleden tijd

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Opdracht door een scholier
  • 3e klas vmbo | 415 woorden
  • 20 oktober 2003
  • 32 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
32 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
De verledentijd

De afkorting voor de verledentijd is: vt.
Als een zin in de verledentijd staat, kun je dat zien aan het werkwoord (ww).
Het werkwoord staat dan in de verledentijd.
Het kan een sterk of een zwak werkwoord zijn.

Als het een zwak werkwoord is dan gebruik je ’t kofschip.
Met behulp van ’t kofschip kun je uitzoeken of het werkwoord in de verledentijd op te(n) of de(n) eindigt.
Het gaat als volgt:
Je neemt het hele werkwoord voor je, daar haal je –en van af.
Dan hou je de stam over, als de laatste letter van de ‘stam’ in ’t kofschip staat komt er te(n) achter de stam.
Staat de laatste letter van de stam niet in ’t kofschip, komt er de(n) achter de stam.
De –n die er achter komt, komt er alleen achter bij het meervoud.

Voorbeeld:
Wij werken bij die winkel.
Werken –en is werk
De k van ‘werk‘ staat wel in het kofschip.
Dus komt er ten achter het werkwoord.
Vergeet de –n niet want in deze zin is het meervoud!

Dit van hierboven geldt alleen voor de zwakke werkwoorden.
Voor de sterke werkwoorden geldt iets heel anders.
Je hebt dan niets te maken met ’t kofschip of andere ezelsbruggetjes .
Sterke werkwoorden hebben namelijk een klinkerverandering in de verledentijd.
Je zult dus bij elk sterke werkwoord de verledentijd uit je hoofd moeten leren.
Dit lijkt heel erg maar het levert minder problemen op dan bij de zwakke werkwoorden.
Om je te helpen hier een paar voorbeelden van sterke werkwoorden:
Slapen – ik sliep - wij sliepen
Worden - ik werd - wij werden
Gaan - ik ging - wij gingen
Lopen - ik liep - wij liepen
Zijn -ik was - wij waren

Dit zijn maar 5 sterke werkwoorden.
Als je van een ander werkwoord niet weet of het sterk of zwak is, kun je dat op zoeken in een woordenboek.
Hopelijk kom je er uit met deze uitleg.
Om te controleren of je het begrijpt staan hier onder een paar voorbeeld zinnen (om te maken).
Succes
Voorbeeld zinnen in verleden tijd zetten.
1. De bal rolt het water in.
2. Na school gaan we voetballen op het veldje.
3. Tijdens de techniek les zing ik vaak.
4. Horen jullie dat geluid niet?
5. Ik vraag of je wat sneller kan gaan lopen.
6. Wat wil je gaan vragen?
7. Weet je wel waar je mee bezig bent?
8. Loop je nou naar huis?
9. Hij voelt dat de hoofdpijn verdwijnt.
10. Wij komen dan eindelijk aan.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.