Hoe hanteren Descartes en Spinoza het begrip substantie op het antwoord van de ‘dingen’ die zijn?
De metafysica; de wetenschap die niet het antwoord op de vraag ‘wat iets is’ geeft, maar de vraag ‘of iets is’ beantwoord. De vraag van ‘wat is’ speelt al sinds de filosofische oudheid, maar is tot de dag van vandaag nog niet beantwoord. Door de tijd heen veranderde de manier waarop filosofen naar dit vraagstuk keken regelmatig. De belangrijkste verandering vond plaats aan het begin van de filosofische moderniteit. Veel beschouwen de substanties van de filosoof René Descartes uit de 17e eeuw als de overgang van de filosofische middeleeuwen naar de filosofische moderniteit. Dit was omdat Descartes vanuit het denkende-ik redeneerde, wat een ongebruikelijk concept was voor de filosofische middeleeuwen. Ook gebruikte Descartes het begrip substantie als een belangrijke kern in zijn redenering. In dit verslag ga ik het hebben over hoe Descartes het antwoord op de vraag van ‘wat is’ beredeneerde, hoe de beroemde Portugees-Nederlandse filosoof Baruch Spinoza de redenering van Descartes bekritiseerde en hoe beide het begrip substantie hanteerden in hun eigen antwoord op de vraag van ‘welke dingen zijn?’.
Descartes vroeg zich af of zijn kennis waar was, wat was echt en wat was bedrog? Door middel van een verzameling redenaties kwam hij op een antwoord. Om zijn redenering te begrijpen is het belangrijk om te weten hoe Descartes bepaalde begrippen definieert. Daarom een paar belangrijke begrippen kort uitgelegd: ‘God’ is volgens Descartes “een eeuwig, almachtig, alwetend en algoed wezen”, een substantie is “iets dat onmogelijk betwistbaar is”. ‘Denken’ is volgens Descartes elke vorm van bewustzijnsactiviteit en als algemene regel voor zijn redeneringen stelt hij: “alles dat waar is, moet op een heldere en duidelijke wijze kunnen worden ingezien”, oftewel over alles dat aanwezig is, kan men een helder en duidelijk idee hebben. Deze algemene regel is belangrijk voor zijn redenering. Hij beredeneert deze algemene regel met het godsbewijs: “het idee van een volmaakt wezen kan niet voortkomen uit iets minder volmaakts, net als hoe iets niet uit het niets kan ontstaan, dus moet het idee van god ook van god zelf komen.” Hieruit volgde dat hij Gods bestaan vooronderstelde en gebruikte voor zijn volgende redeneringen. “Een algoede God zou mijn geest niet bedriegen met heldere en duidelijke onwaarheden, want dan was God niet algoed.” Door deze aanname te combineren met de algemene regel die hij aan waarheden had gebonden trok Descartes de conclusie dat elk helder en welonderscheden idee dat voor zijn geest kwam werkelijkheid moest zijn.
De vraag die Descartes zich daarna nog afvroeg was: “van welke ‘dingen’ kunnen we nu zeggen dat ze zijn?” Als antwoord op die vraag vond hij twee verschillende substanties. Deze twee substanties zijn het Res extensa, oftewel ‘uitgebreide/lichamelijke dingen’ en het Res cogitans, oftewel ‘denkende dingen’. Descartes bewijst het ‘zijn’ van deze eerste substantie met de redenering dat ondanks dat wij niet de mogelijkheid van God hebben gekregen om het verschil tussen dromen en werkelijkheid op te merken, we er vanuit kunnen gaan dat onze drogbeelden (dromen) van lichamelijke of materiele dingen afkomen. Zouden deze drogbeelden ergens anders van komen, zou God niet meer algoed zijn. Descartes zijn tweede substantie, het Res cogitans, redeneerde hij met een gedachte-experiment: het twijfel-experiment. Zo constateerde Descartes: “Je kan aan alles twijfelen, behalve aan het feit dat je twijfelt. Er moet dus wel iets zijn dat twijfelt.” Hiermee wordt bewezen dat iets wat is moet denken om te zijn. Denken is dus het zijn voor Descartes. Ook wordt het zijn met deze redenering gekoppeld aan de substantie ‘denkende dingen’. Na deze redenering kwam Descartes zijn wereldberoemde quote tot stand: “ik denk, dus ik ben”.
Er kwam echter een probleem voort uit de redenering van Descartes; het probleem van het dualisme. Het dualisme is het geloof van een gescheiden geest en lichaam. Hoe kunnen de twee substanties die uit Descartes zijn redenering voortkomen; het Res extensa en het Res cogitans, elkaar beïnvloeden als ze aparte substanties zijn en substanties elkaar niet moeten kunnen beïnvloeden?
Een filosoof die groot fan van Descartes was maar zijn redenering wat betreft dualisme niet wou accepteren was de filosoof Baruch Spinoza. Spinoza redeneerde aan de hand van streng gebruik van filosofische basisbegrippen. In het geval van het ‘probleem’ van Descartes zijn dualisme hanteerde hij vooral het begrip substantie op een strenge manier. Spinoza’s definitie van een substantie was “datgene dat op zichzelf bestaat en op zichzelf moet worden begrepen”. Dan was er nog de vraag: wat waren volgens hem de substantie(s)? Het antwoord hierop gaf hij, net als Descartes, met een gedachte-experiment. “Stel je voor dat je de kennis van alle oorzaken zou hebben, je weet dus alle redenen voor een bepaald verschijnsel en ook weer de reden voor die reden etc. Dat zou betekenen dat je met de kleinste gebeurtenis al terug tot in de eeuwigheid gaat door oneindig oorzaak-gevolg. Geen enkel mens zou dit letterlijk kunnen, maar de gedachte ervan, de redenering is te volgen. Hier kan een mens dus inzien dat alles met alles samenhangt.” Het vermogen om deze samenhang in te beelden wordt ook wel ‘het perspectief van de eeuwigheid’ genoemd. Deze samenhang die je je dan inbeeld was volgens Spinoza ‘God’, of hoe seculiere mensen het liever noemen: de natuur. Dit is namelijk het enige dat de oorzaak van zichzelf kan zijn. Alles waarvan uiteindelijk na het oneindig teruglopen van oorzaak-gevolg relaties de oorzaak de natuur is, is ‘waar’ en is werkelijk. Anders gezegd, het zijn is voor Spinoza om een gevolg te zijn van de substantie god. Spinoza gaat met deze conclusie dat er maar één substantie is van een monistische substantie uit. Het monisme is het geloof dat geest en lichaam een geheel is. Spinoza had het dualistische probleem van Descartes vanuit een monistisch oogpunt “opgelost”. De ontdekkingen van Descartes zijn Res extensa en Res cogitans gingen echter niet verloren: Spinoza beweerde het bestaan van beide begrippen. Echter geloofde Spinoza niet dat de begrippen de twee substanties waren, maar dat ze slechts onmisbare attributen waren van de ene substantie: de natuur.
Hoe hanteren Descartes en Spinoza het begrip substantie op het antwoord van de ‘dingen’ die zijn? Descartes gelooft in het bestaan van twee substanties: de denkende dingen en de uitgebreide/lichamelijke dingen. Hij veronderstelt ook dat alles wat ‘is’ onder deze substanties valt en dat het ‘zijn’ van deze dingen kan worden bewezen door middel van het Godsbewijs. Spinoza veronderstelt daarentegen in één enkele substantie: de natuur. Hij redeneert dat alle dingen die ‘zijn’ een gevolg van ‘de natuur’ moeten zijn vanwege een eeuwige relatie tussen oorzaak-gevolg. Persoonlijk vind ik Spinoza’s antwoord overtuigender. Dit zeg ik met moeite, omdat ik eigenlijk een dualist ben. Maar na het vergelijken van beide redeneringen op basis van hoe ze in het vakboek gegeven waren, bevatte Spinoza’s redeneringen minder aannames en was het makkelijker te begrijpen door het strenge en duidelijke gebruik van basisbegrippen.
1128 woorden (exclusief titel en bronnen).
Literatuurlijst:
Geerlings, E., & Dijkhuis, H. (2007). Het oog in de storm Handboek 1. Uitgeverij Boom.
REACTIES
1 seconde geleden