Gegevens van het boek
Auteur: Jan van Ruusbroec (1293 – 1381)
Titel: Ruusbroec de Wonderbare (Bloemlezing van fragmenten)
Voor het eerst gepubliceerd in: 1346
Inleiding en aantekeningen door: W.H. Beuken
Omslagillustratie: Martin Mol
Uitgever: Tjeenk Willink / Noorduijn BV, Culemborg, 1976, 2e druk, Serie Klassieken Nederlandse Letterkunde (geen nummer)
Aantal pagina’s: 206
Genre: Nederlandse mystiek
Samenvatting van het boek
Beuken geeft in zijn “Inleiding” aan, dat Ruusbroec zelf het woord “mystiek” nooit gebruikt heeft. Mystiek wordt hier gebruikt in de zin van “het onmiddellijk ervaren van God in de ziel krachtens de genade”. Dit is uiteraard lastig meetbaar.
Ruusbroec leefde in woelige tijden. Politiek was er strijd tussen diverse edelen om de macht in de zuidelijke Nederlanden. Economisch waren er misoogsten en hongersnoden. Verder waarde de pest ook rond. Het was dus, kortom, niet zo’n prettige tijd om in te leven. Merkwaardigerwijs vind je daarvan niets terug in de werken van Ruusbroec. In de veertiende eeuw werd de mystiek rijkelijk beoefend door allerlei kloosterlingen, van wie sommigen heel bekend werden. Ruusbroec onderging hier ongetwijfeld enige invloed van.
Ruusbroec werd geboren in het dorp Ruusbroec, dat in de buurt van Brussel lag. Wellicht was hij een buitenechtelijk kind. Hij werd door zijn oom in Brussel opgevangen. Ruusbroec ging er naar school en werd priester. In 1343 werd hij met enkele vrienden kluizenaar in het Zoniënwoud. Ze bouwden er een houten kapel en stichtten er het klooster Groenendael. Ruusbroec werd prior van het klooster. Ruusbroec was een man van “studie en beschouwing”, maar hielp ook gewoon mee in de dagelijkse bezigheden in en rondom het klooster. Ruusbroec werd een “God-ziener” en verbleef vaak in het bos, waar hij zijn gedachten op een wastafeltje opschreef. In het klooster werkte hij deze gedachten dan verder uit. Er kwamen veel geïnteresseerden naar het klooster om met Ruusbroec van gedachten te wisselen. Ruusbroec schreef diverse werken en stierf in 1381.
Volgens Beuken is er bij Ruusbroec geen sprake van een ontwikkeling in zijn opvattingen. Hij is tijdens zijn leven niet tot nieuwe inzichten gekomen. Waarschijnlijk is dat te wijten aan het feit, dat Ruusbroec autodidact was. Ruusbroecs methode van werken is uitgaan van een bijbeltekst die hij vervolgens woord voor woord duidt. Zijn mystiek is inkeringsmystiek, dat wil zeggen mystiek die afdaalt in de eigen ziel. In het werk van Ruusbroec treft men een sterke drang tot lering aan. Zijn mystiek is niet altijd oorspronkelijk, maar hij gebruikt zijn ideeën wel op een heel eigen - namelijk synthetische - wijze. De invloed van Ruusbroec was groot. In veel geschriften van andere mystici treft men ideeën van Ruusbroec aan en/of worden deze verder uitgewerkt. Beuken stelt, dat het werk van Ruusbroec van een “zeldzame univociteit” is en een scherpe tegenstelling vormt met de “disparaatheid van het moderne leven”.
In het eerste deel van de bloemlezing staan “de mens, de kosmos en God” centraal. Ruusbroec stelt, dat God de mens naar zijn beeld geschapen heeft. De mens is dus een levende spiegel van God zelf. Daarom leeft de mens ook “uit God en tot God”. God is de schepper van alle dingen. Alle mensen zijn in wezen ook een. Een goed mens heeft drie levens in zich: een gebrekkig, een onvolkomen en een volkomen leven. Een gebrekkig leven houdt honger en armoede in. Het onvolkomen leven wordt bedoeld in geestelijke zin. We willen als mens altijd meer hebben en als we dat vervolgens dan ook krijgen, willen we nóg meer hebben. Daarom is ons leven onvolkomen. Het leven na het aardse leven is het volkomen leven. Dat is het goddelijke leven, waarnaar ieder mens dient te streven.
God schiep de hemel en de aarde. In de hemel woont hij zelf met de zijnen. God is zelf echter ook weer een verborgen geestelijke hemel, want hij staat boven alles wat geschapen is. De mens zal hem ook moeten zoeken in zichzelf. De mens zal daarvoor beloond worden met de “eeuwighe glorie”. Als de mens God zoekt en goede werken doet, is hij in wezen een met God en opnieuw geboren uit de heilige geest. In feite is dan sprake van een mystieke omvorming. De mens is een brandende steenkool geworden die nooit meer uitgaat en tegelijk een geworden met God, de zoon en de heilige geest.
God is schoonheid en rijkdom, omdat alle schepselen uit hem voortgekomen zijn. God is ook de roem en de kroon, waarmee de overwinnaar gekroond wordt. Hij is verder vrede, zekerheid en zaligheid. Ook troost is hij, omdat deze de bedroefde verblijdt. God is ook zoetigheid en vreugde. Uiteindelijk is God ook het loon, waar alle mensen naar op zoek zijn.
In het tweede deel van de bloemlezing staat “het beeld van de tijd” centraal. Ruusbroec verzet zich hier tegen allerlei zonden die in kerken en kloosters geslopen zijn. Geld en goed lijken belangrijker te zijn geworden dan eenvoud en geloof. In het begin van het christendom waren pausen, bisschoppen en priesters eenvoudig. Ze stichtten de kerk en bekeerden mensen. Ze waren vervuld met goddelijke wijsheid. Maar nu ze geld en goederen bezitten, zijn ze veranderd. Ze bidden nog wel, maar alleen met hun lippen en niet meer met hun hart. De goddelijke waarheid kennen ze niet meer. Ook geven ze meer en meer om materiële zaken en zingenot. Hun kleren worden rijker; ze leven niet meer naar de geest, maar naar het vlees. Ook geestelijke hoogmoed komt meer en meer voor. Geestelijken lijken dan wel heel vroom, maar ze zijn het in wezen niet. Ze doen alsof. Ze volgen de heiligen niet na, maar geven er een eigen draai aan. Het gaat hen immers niet om het doen van boete of het hebben van de ootmoedigheid van het hart. Dat betekent dus, dat ze iets anders veinzen.
Ruusbroec gaat ook te keer tegen de weeldezucht in kloosters. Veel vrouwelijke kloosterlingen waren van adellijke afkomst. Hun manier van leven vroeger thuis wensten ze ook voort te zetten in het klooster. Ruusbroec verzet zich daartegen. Het gaat deze kloosterlingen niet meer om de ziel van binnen, maar meer om het versieren en kleden van hun lichamen. Een eenvoudig en grof gewaad is voldoende, maar vrouwelijke kloosterlingen kleden zich veel luxer. Was het kleed vroeger eenvoudig bruin van kleur, tegenwoordig is het een mengsel van blauw, groen en rood. Monniken rijden paard en hebben zwaarden om. Daardoor lijken ze meer op ridders dan op geestelijken. Adellijke kloosterlingen hebben hun kamers versierd met bedsteden, dekens en kleden. Dat is allemaal wel heel ver afgedwaald van het begin van het christendom!
Ruusbroec verzet zich verder tegen slechte mensen die zeggen, dat zij zelf Christus zijn, of zelfs God. Dat zijn ketters. Zij hebben geen vrees meer voor God en houden ook niet meer van hem. Die mensen zijn nog erger dan de duivel. Ze horen de sacramenten dan ook niet te ontvangen, levend noch stervend. Ze horen ook niet begraven te worden bij christelijke mensen. Ze horen eigenlijk verbrand te worden of aan staken gespietst. Ze zijn immers door God verdoemd. Ze horen dan ook in de hel geworpen te worden, “verre ende diepe onder alle duvele”.
In het derde deel van de bloemlezing staat “de mystieke opgang van de ziel” centraal. Ruusbroec maakt hierbij onderscheid in het “werkende leven”, het “innighe leven” en het “scouwende of godlijcke leven”. In het werkende leven is ootmoed het fundament. Onder ootmoed verstaat Ruusbroec nederigheid. Dat betekent nederig ten opzichte van God. God is immers zo hoog en machtig. Ook moet de mens nederig zijn ten opzichte van de kerk en de sacramenten. Verder moet de mens sober leven. Hij moet zijn verlangens matigen en binnen de perken houden. Dat geldt voor het zinnelijke genot, maar ook voor spijs en drank. Zo zal hij vrede met zichzelf en zijn medemens kunnen hebben. Dan zal de mens ook kunnen overgaan van het “werkende” leven naar het “innighe” leven. Als de mens gerechtigheid en ootmoed als fundament in zijn leven geaccepteerd heeft, daarop zijn geestelijk huis heeft gezet en verder ook nog Christus heeft ontmoet, dan woont hij in God en God in hem. Dan is er sprake geweest van een “werkend” leven.
In het “innighe” leven gaat het om het spreken van Christus in ons. Daardoor vloeit zijn licht in de mens. Ook geeft God de mens tegelijkertijd zijn gaven, waardoor de mens gedreven wordt en de heilige geest ontvangt. De geest zet de mens weer aan tot nieuwe deugden. Dit alles komt van binnen en niet van buiten. Ruusbroec vergelijkt deze drijvende kracht van de heilige geest met de kracht van de zon. De zon verlicht en verwarmt de wereld als zij opgaat. Zo doet Christus ook als eeuwige zon. Hij verlicht de mensen en geeft hun zijn goede gaven. Hierdoor kunnen deze mensen in een “gheestelijkcke dronckenheit” komen. Ze ontvangen dan meer weldaden dan ze eigenlijk aankunnen.
Ruusbroec trekt een vergelijking met de bijen. Deze zijn ijverig en gaan op zoek naar bloemen en nectar. De nectar wordt verzameld en weer teruggebracht naar de korf. Zo schijnt Christus ook in het hart van de mens en doet het groeien en bloeien. Daardoor ontstaan zoetigheden voor de mens die hij kan verzamelen. Daarom moet de mens doen als de bij. De mens die inkeert in zichzelf en los is gekomen van alle aardse zaken, stelt zich open voor God en dan spreekt de heilige geest tot hem. Daardoor wordt hij als een brandende vlam die God dankbaar is en hem voortaan looft.
Als de mens van God houdt, dan strijden in hem twee geesten: de geest van God en de eigen menselijke geest. De geest van God brengt de mens dichter tot God en zijn liefde. Het is als een storm in de zomer. Winden komen samen en worden een storm, waar vaak ook bliksem en donder bij komt. Zo is het ook met de liefde van God. Ze wordt steeds sterker. God wil ook alles van zichzelf aan de mens geven. Hij schenkt het met milde hand. Maar dit betekent niet, dat God de mens ook zijn goddelijkheid geeft. Ieder blijft wat hij is: een mens mens en God God. Gods geest eist van de mens, dat hij hem liefheeft, dankt en looft.
Het “scouwende of godlijcke leven” is de fase die volgt na het “innighe leven”. Het is de laatste mystieke fase en het is God die het goddelijk inzicht geeft aan hen die dat in zijn ogen door hun deugden en werken verdienen. Dat zijn overigens maar weinig mensen. Die mensen moeten in God leven en het slechte leven ontstijgen. Ze moeten zich voor God openstellen en dan zullen ze zijn verborgen waarheid kunnen ontvangen. Ze zullen daardoor getransformeerd worden en een worden met het licht van God, dat ze dan kunnen zien. Het zijn daarmee “schouwende” mensen geworden en dat is het mooiste, dat een mens in zijn leven kan overkomen. God raakt ze aan in hun binnenste en daarmee sterft hun oude mens-zijn af. De vrucht van Gods aanraken is de zoon - Christus - die God de vader in de geest van de mens plaatst. De mens is daardoor mystiek getransformeerd in een kind van God. En daarom moet iedereen zijn knieën buigen voor de naam van Jezus, omdat hij voor de mens gestreden en overwonnen heeft.
Beoordeling van het boek
Ik vond het lezen van dit boek een hele opgave. Het lezen van Nederlandstalige teksten uit de veertiende eeuw is niet iets, dat ik dagelijks doe. Ik vind het vrij moeilijk en het begrijpen ervan is natuurlijk nóg lastiger. Met behulp van de aantekeningen in het boek kun je voor wat betreft het lezen overigens een aardig eind in de goede richting komen, maar het daadwerkelijk begrijpen van de dieper liggende betekenis van de woorden blijft een behoorlijke opgave. Dat is tenminste mijn ervaring. Ik durf ook zeker niet te beweren, dat ik alles in het boek even goed begrepen heb. Mystiek is namelijk niet direct een hobby van me, maar ik vond het wel interessant om er eens iets over te lezen en Ruusbroec heeft op dat gebied een grote naam.
Interessant vond ik het boek zeker. Je kunt je natuurlijk wel afvragen of het lezen van het werk van Ruusbroec voor de moderne mens nog zinvol is. Heeft Ruusbroec de moderne mens nog iets te zeggen? Ik ben zelf geneigd de vraag ontkennend te beantwoorden. Het is allemaal wel erg simpel en gedateerd wat hier door Ruusbroec neergeschreven wordt. We leven niet meer in een door godsdienst gedomineerde maatschappij. De ontkerkelijking viert hoogtij en veel mensen weten bijvoorbeeld niet eens meer waar Kerstmis en Pasen eigenlijk voor staan. Je kunt dat betreuren of niet, maar het is hoe dan ook de realiteit. Vanuit die optiek bezien is Ruusbroec uit de tijd. Wat hij zegt is immers door de tijd achterhaald. De meeste mensen hebben geen boodschap meer aan zijn beschouwingen, omdat deze totaal niet aansluiten op hun eigen belevingswereld. Er zitten ook niet voor niets zo’n zeven eeuwen tussen toen en nu!
Er wordt wel eens gedacht, dat Ruusbroec de meeste van zijn werken in het Zoniënwoud geschreven heeft. Dat is niet zo. De belangrijkste werken schreef hij al toen hij nog in Brussel woonde en werkte. Waarom Ruusbroec Brussel eigenlijk verliet om kluizenaar te worden, is niet helemaal duidelijk. De meest logische reden lijkt zijn hang naar stilte en eenzaamheid te zijn. Overigens ging Ruusbroec niet alleen de stilte in. Enkele vrienden en familieleden volgden hem in zijn kluizenaarsbestaan. De eerste jaren leefden ze zonder enige (klooster)regel. Later stichtten ze toch een officiële kloosterorde. Dat kwam waarschijnlijk, omdat ze anders een beetje buiten de katholieke hiërarchie vielen en zo hun nalatenschap ook beter gewaarborgd kon worden.
In het klooster was Ruusbroec niet de belangrijkste man. Hij was geen abt en ook was hij intellectueel niet de sterkste. Toch werd hij wel de centrale spil van het klooster. Dat kwam, omdat hij op een uitzonderlijke manier Gods tegenwoordigheid ervoer. Daarnaast was hij ook nog in staat om die ervaringen goed en duidelijk te vertalen voor zijn medebroeders en andere geïnteresseerden. Dat werd door iedereen erkend en gerespecteerd. Zijn roem verspreidde zich dan ook snel, ook buiten de landsgrenzen. Vaak kwamen belangrijke personen hem in het klooster opzoeken om daar met hem van gedachten te wisselen. Zijn ideeën waren niet omstreden en hij ondervond eigenlijk weinig of geen tegenstand. Na zijn dood kreeg hij dan ook de bijnaam “de Wonderbare”. In 1909 werd Ruusbroec door paus Pius X zalig verklaard.
De bezorger van dit boek, Willem Hendrik Beuken (1898 – 1989), was van 1921 tot 1944 leraar Nederlands aan en van 1944 tot 1963 rector van het Carolus Borromeus College in Helmond. In 1928 promoveerde hij op een in vakkringen bekend Middelnederlands gedicht. Beuken stond bekend als een nauwgezet, betrouwbaar en gerespecteerd filoloog en werd algemeen erkend als een specialist op het gebied van de geestelijke letterkunde.
REACTIES
1 seconde geleden