Gegevens van het boek
Auteur: Maarten ’t Hart (geboren in 1944)
Titel: De huismeester (Verhalen)
Voor het eerst gepubliceerd in: 1985
Omslagillustratie: Michael Harvey
Uitgever: Uitgeverij De Arbeiderspers BV, Amsterdam, 1986, 11e druk, Grote ABC Pocket nr. 525
Aantal pagina’s: 203
Genre: korte verhalen
Samenvatting van het boek
In “De aardbeving” staat in de verhouding tussen een schooljongen en zijn onderwijzer de wroeging van laatstgenoemde centraal. De onderwijzer kan op school prachtig vertellen over zijn avonturen in Indië, maar hij heeft daar kennelijk ook de nodige dramatische gebeurtenissen meegemaakt. De vader van de jongen vindt de onderwijzer maar een vreemde snuiter en denkt, dat hij getikt is. De ouders van de jongen zijn streng christelijk en lezen dagelijks uit de Bijbel (in de oude vertaling). Als zijn vader een keer uit het boek Job (hoofdstuk zeven) voorleest, begrijpt de jongen de moeilijke tekst niet. De onderwijzer beschikt echter over een nieuwe vertaling en laat de jongen die vervolgens lezen. Als de onderwijzer de Bijbeltekst zelf ook leest, trekt hij wit weg. De onderwijzer is verloofd met de onderwijzeres van de eerste klas en hij laat de jongen haar een briefje brengen, waarin staat, dat hij haar die middag bij het monument in de haven wil spreken. De jongen leest stiekem het briefje en besluit er ook heen te gaan. In de haven gaat hij echter eerst even bij de daar opgestelde seismograaf kijken. Dit apparaat registreert aardbevingen en de jongen ziet, dat er ergens op de wereld een hevige aardbeving heeft plaatsgevonden. Vervolgens luistert hij het gesprek tussen de onderwijzer en zijn verloofde af. De onderwijzer wil zijn verloving verbreken, omdat hij gekweld wordt door wroeging over iets dat in Indië heeft plaatsgevonden. Het blijkt uiteindelijk, dat hij daar ooit een gevangene heeft moeten neerschieten. De tekst uit het Bijbelboek Job reet de oude wond bij de onderwijzer weer open. Hij wil zijn verloofde daar verder niet meer mee belasten. Als de verloofde weggegaan is en de jongen nogmaals bij de seismograaf gaat kijken, komt hij daar de onderwijzer weer tegen. Samen kijken ze vervolgens naar de vlammen van de olieraffinaderijen van Pernis in de verte.
In “De tegenspeler” vertelt een schooljongen, Maarten genaamd, over zijn oom Henk, de echtgenoot van de zuster van zijn vader. Oom Henk, een gepensioneerde stoker op de grote vaart, is een heel goede dammer en hij heeft eigenlijk nog nooit een partij verloren. Hoogstens eindigde een spel een keer in remise. Omdat oom Henk zo goed kan dammen, wil niemand van de familie meer tegen hem spelen. Ze verliezen immers toch altijd. Oom Henk zit dus dringend om een tegenspeler verlegen. Maarten krijgt op een gegeven moment schaatsen van zijn oom. Deze wil namelijk een keer samen met Maarten gaan schaatsen. Maarten oefent hard op de sloot bij de begraafplaats (waar zijn vader grafdelver is). Als hij het schaatsen onder de knie heeft, gaat Maarten samen met oom Henk op het nabij gelegen Bommeer schaatsen. Als ze op een gegeven moment aan de kant ergens iets gaan drinken en Maarten aan zijn oom vraagt waarom deze eigenlijk geen kampioendammer is geworden, hoort iemand die naast hen zit dat oom Henk goed kan dammen. Deze jonge man vraagt vervolgens of oom Henk niet eens met hem wil dammen. Dat wil oom Henk wel en ze beginnen een partij. Intussen gaat Maarten op het ijs kijken hoe een vrachtauto balen stro op het ijs aflevert om een ijsbaan uit te zetten. De vrachtauto zakt op een gegeven moment echter door het ijs. Als Maarten dat aan zijn oom gaat vertellen, is deze weinig geïnteresseerd, omdat hij helemaal opgaat in het damspel. De twee dammers zijn goed tegen elkaar opgewassen, maar uiteindelijk verliest oom Henk de partij. Maarten is ontzet, maar oom Henk vindt het verlies niet erg, omdat hij met zwart speelde en geen fouten gemaakt heeft. Als de speler met wit dan ook geen fouten maakt, wint laatstgenoemde automatisch, aldus oom Henk. Bovendien heeft oom Henk nu recht op revanche en zal de jonge man voortaan vast vaker tegen hem willen spelen. Hij heeft dus een tegen hem opgewassen tegenspeler. De twee dammers beginnen aan de revanchepartij. Intussen wordt het donker en stuurt oom Henk Maarten alvast naar huis. Maarten schaatst naar huis en vertelt aan zijn ouders, dat oom Henk een partijtje dammen verloren heeft. Die geloven dat echter niet direct en zijn nogal verbaasd over de gebeurtenissen.
In “De hond” loopt een schooljongen met zijn vader in de vroege ochtend naar het gebouw van Gemeentewerken in Maassluis. Ze moeten daar een “manchesterpak” van de vader ophalen, omdat dat gewassen moet worden. Op de binnenplaats van het gebouw staat een gashok. Daarin worden huisdieren vergast die door mensen afgestaan zijn. Er is net een grote hond binnengebracht. Diverse mannen van Gemeentewerken staan er omheen om te kijken hoe het beest het beste in het gashok geduwd kan worden zonder dat het agressief wordt. Een van de mannen stelt voor om de hond maar gelijk met een breekijzer dood te slaan. De vader van de schooljongen wordt gevraagd dat te doen, omdat hij op de begraafplaats werkt en dus ervaring heeft met doden. De vader voelt er echter niet veel voor, omdat de hond volgens hem echt wel doorheeft wat er staat te gebeuren. Als de mannen even naar binnen gaan om verder te beraadslagen, blijft de jongen bij de hond achter. De hond likt de jongen. De mannen besluiten de hond met plakjes worst het gashok in te lokken, maar dat mislukt. De hond weet zich zelfs los te rukken, maar blijft op het plein. Dan wordt besloten een visnet over de hond te gooien en hem zo onschadelijk te maken. Als dat gebeurd is en de mannen de hond het gashok in willen tillen, komt net de kolenboer met zijn handkar het plein op. Als hij ziet wat er aan de hand is, wordt hij heel boos. Hij gaat tekeer tegen de mannen en besluit de hond zelf mee te nemen. De hond zal het bij hem best hebben, hoewel hij eigenlijk van de dierenbescherming geen hond meer onder zijn kar mag spannen. De mannen van Gemeentewerken zijn blij, dat de kolenboer hun probleem oplost en laten hem met de hond vertrekken.
In “Sintmichielszomer” vertelt een schooljongen over de sintmichielszomer van het jaar 1957. De nazomer was toen relatief warm (daar verwijst de titel van het verhaal ook naar). De schooljongen fietst op een ochtend in september met zijn vriend Daan van Maassluis naar school. Onderweg vertelt Daan hoe kindertjes gemaakt worden: een man stopt zijn plasser in een vrouw en dan komt daar een kind van. De schooljongen raakt door deze informatie flink van slag. Hij dacht namelijk altijd, dat het God was die bij een getrouwde vrouw een kind in haar buik liet groeien. De jongen heeft die dag zijn aandacht niet bij het schoolwerk en haalt daardoor een onvoldoende bij wiskunde. Als hij naar huis fietst, lijkt het net alsof de hele wereld anders is. De natuur lijkt in lentestemming, maar voor de jongen voelt dat anders. Hij is zijn zekerheid kwijt. Hij besluit het probleem aan zijn ouders voor te leggen. Voor het zo ver is, wordt hij onderweg bijna door een vrachtwagen doodgereden als hij naar twee meisjes op een fiets kijkt. Als de jongen uiteindelijk aan zijn moeder vraagt hoe het zit met kindertjes maken, geeft zij hem enigszins verlegen een boek daarover van Dr. J. Waterink, getiteld “Hoe vertellen we het onze kinderen”. De jongen voelt dan aan, dat het waar is wat Daan hem vertelde.
In “De ziekte van Ménière” is de vertellende ik-figuur een student biologie die in Leiden op zoek gaat naar een geschikte kamer. Hij komt uiteindelijk terecht bij een beetje typische hospita. Het betreft een oude dame die vreemde brillenglazen draagt. Ze vraagt de student het hemd van het lijf met betrekking tot zijn aan- en afwezigheid in huis. Damesbezoek is niet toegestaan, iets waar een andere inwonende student - Carel Bosman; hij studeert geneeskunde - later tot zijn schade en schande achterkomt. Bosman vertelt de ik-figuur, dat de vreemde brillenglazen van hun hospita te maken heeft met haar ziekte. Zij lijdt namelijk aan de ziekte van Ménière. Dat is een oorziekte en de bril voorkomt duizelingen en oorsuizen. De oude dame valt ’s-nachts regelmatig uit bed, omdat ze haar bril dan niet op heeft. Op een keer betrapt ze Bosman op damesbezoek na het toegestane uur. Ze gooit hem vervolgens het huis uit. Korte tijd later begint het enorm te stinken in huis. Het blijkt, dat Bosman als wraak een grote tarbot onder de tafel in de woonkamer van de oude dame vastgespijkerd heeft. Deze begon op een gegeven moment uiteraard te rotten, waardoor de stank ontstond. Korte tijd later ontdekt de student, dat zijn hospita een zelfmoordpoging gedaan heeft. Toen hij thuiskwam lag de oude dame namelijk op de grond en stond de gaskraan open. De student is net op tijd en een ambulance voert de oude dame met onbekende bestemming af. Als de student zijn huurbetaling stopt, krijgt hij echter een venijnig briefje van zijn hospita uit het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest in Oegstgeest. De oude dame is daar dus kennelijk opgenomen. De student fietst naar haar toe en voldoet de huur in contanten, niet rechtstreeks - want dat mag niet in het ziekenhuis -, maar door het bedrag onder het hoofdkussen van de oude dame te leggen als zij “toevallig” even naar het toilet gaat. En dat doet hij vervolgens iedere maand zo.
In “De huismeester” huurt de vertellende ik-figuur na zijn afstuderen een flat op het Wagnerplein in Leiden. De sleutel daarvan kan hij ophalen bij een zekere meneer Brederode die in een ander flatgebouw een sollicitatiesessie heeft voor de functie van huismeester in die flat. Als de oud-student daar aankomt, wordt hij abusievelijk aangezien voor een sollicitant. Dat geeft de nodige discussie met de andere sollicitanten die praktisch allemaal ouder zijn en op de een of andere manier een fysieke handicap hebben. Ze vinden, dat de baan van huismeester naar een van hen moet gaan en niet naar een jong iemand zoals de oud-student. Ook al geeft deze aan, dat hij geen sollicitant is, hij wordt niet geloofd. De andere sollicitanten verdenken de oud-student er zelfs van, dat hij voor wil dringen. Een van hen vraagt de oud-student of hij een goed woordje voor hem wil doen bij meneer Brederode. Als de oud-student Brederode eindelijk te spreken krijgt, ontvangt hij van hem de sleutel van zijn flat. Brederode vraagt hem gelijk wie hij zou kiezen als huismeester. De oud-student laat dat in het midden, maar adviseert Brederode in ieder geval een van hen - een zekere Schoonderwoerd den Bezemer - niet te kiezen. Als de oud-student weggaat, kan hij het niet laten om tegen de overige sollicitanten te zeggen, dat ze kunnen vertrekken, omdat hij zojuist door meneer Bederode als nieuwe huismeester aangenomen is. Vervolgens maakt hij dat hij wegkomt. Veel later ziet de oud-student, dat voor de baan van huismeester in de flat waar hij geweest is heel iemand anders aangenomen is, een zekere Jacobs.
In “Het Russische Concert” maakt de vertellende ik-figuur een avondwandeling. In een straat in de professorenwijk in Leiden hoort hij opeens door het open raam van een huis fragmenten van een vioolconcert. Hij vindt de muziek prachtig, maar weet niet wie de componist is. Thuisgekomen probeert hij op alle mogelijke manieren te achterhalen wie de muziek geschreven heeft, maar dat lukt niet. Dan gaat hij terug naar het bewuste huis in de professorenwijk en belt daar aan. Een oude man doet open en de twee raken aan de praat over klassieke muziek. De oude man is arts geweest en heeft ontzettend veel grammofoonplaten. De ik-figuur bezoekt de arts vanaf dat moment regelmatig en ze luisteren naar de muziekplaten. Het bewuste vioolconcert zit er echter niet bij. Intussen praten ze over van alles en nog wat. De arts is zelf altijd vrijgezel gebleven en hij stelt, dat de grote componisten dat ook waren (bijvoorbeeld Beethoven, Brahms, Bruckner en Händel). Dan komt het gesprek een keer op reizen in de tijd. De arts vraagt de ik-figuur wie hij het liefste zou opzoeken als tijdreizen mogelijk zou zijn. De ik-figuur antwoordt: Mozart. Volgens de arts zal tijdreizen in de toekomst mogelijk zijn. Wellicht zijn er nu al reizigers uit de toekomst onder ons. De ik-figuur merkt, dat de oude arts steeds meer in de ban van het onderwerp tijdreizen komt. Hij begint langzamerhand ook paranoïde te worden. De arts denkt op een gegeven moment zelfs, dat tijdreizigers achter hem aan zitten, omdat hij veel grammofoonplaten met oude opnamen (= tijdgeschiedenis) in huis heeft. De arts begint vervolgens te denken, dat de ik-figuur ook een tijdreiziger is en dat hij vanwege de grammofoonplaten met de arts aangepapt heeft. Als de ik-figuur de arts weer eens opzoekt, doet deze niet meer open, maar gooit voor hem wel een grammofoonplaat in de tuin met daarop het Russische Concert van Edouard Lalo (opus 29). Dat is het bewuste vioolconcert, dat de ik-figuur ooit uit het open raam hoorde. De oude arts blijkt van aanvang af geweten te hebben, dat dit het concert was, dat de ik-figuur zocht, maar hij stelde de gesprekken met hem zo op prijs, dat hij net deed alsof hij het niet wist. Korte tijd later wordt de oude arts opgenomen in een inrichting. Bezoek is daar niet mogelijk, zodat de ik-figuur de oude arts nooit meer teruggezien heeft.
In “De beproeving” wordt de vertellende ik-figuur - een getrouwde verpleger van zwakzinnigen in een ziekenhuis - op de proef gesteld door zijn tien jaar jongere vrouwelijke collega Theuny. Theuny werkt ook in het ziekenhuis en is nauw bevriend met een zekere Karin. Over deze vriendschap doet ze overigens erg vaag. Theuny houdt de ik-figuur een tijd lang aan het lijntje zonder dat deze dat door heeft. Theuny gaat bijvoorbeeld met hem uit. Ze fietsen en wandelen in het bos. Op een keer laat Theuny hem in een plas in het bos zwemmen. Later regelt ze een keer, dat hij zogenaamd nachtdienst moet draaien. Hij gaat dan vervolgens met Theuny een strandwandeling maken van Katwijk naar Noordwijk. Karin brengt hen er met de auto naar toe. Tijdens de strandwandeling krijgt Theuny opeens pijn in haar voet en moet ze door de verpleger gedragen worden, wat hem nogal wat kracht kost. Als ze weer terug zijn in de flat van Karin, krijgt deze een telefoontje, dat haar vader haar moeder geslagen heeft. Theuny en Karin vertrekken onmiddellijk. De verpleger blijft alleen achter en neust wat in de papieren van Theuny. Dan blijkt, dat Theuny niet alleen de verpleger, maar ook nog een paar andere mannen - Max en Henk - op de proef gesteld heeft. Het zwemmen, de strandwandeling e.d. waren allemaal proeven die Theuny ten behoeve van haar tentamens uitgevoerd heeft. Ze heeft alle mannen kennelijk met een vage belofte van seks aan zich weten te binden. De verpleger voelt zich behoorlijk bij de neus genomen. Een jaar later ziet hij Theuny en Karin achter een kinderwagen lopen. Als hij naar de naam van het kind vraagt, antwoordt Theuny: “Henk”.
In “De vogelbezorging” maakt de vertellende ik-figuur, een verpleger van zwakzinnigen in een ziekenhuis, kennis met een oudere collega, een zekere Lodewijk Hoornweg. Hoornweg heeft een kunstoor, omdat een patiënt ooit zijn oor afgebeten heeft. Hoornweg is ook erg begaan met dieren. Zo wil hij iedere dode vogel op het terrein netjes begraven. De verpleger assisteert Hoornweg een keer bij het begraven van een dode zanglijster. Op een gegeven moment krijgt Hoornweg thuis ruzie met zijn vrouw. Het gaat over het niet thuis opbaren van een lijk na overlijden. Hoornweg wil na zijn overlijden thuis opgebaard worden, terwijl zijn vrouw dat eng vindt en de voorkeur geeft aan een rouwcentrum. Hoornweg wil daarom permanent in het ziekenhuis gaan wonen. Hij krijgt een zolderkamer toegewezen. Hoornweg wil dode vogels voortaan ook gaan begraven in kleine lijkkistjes die tijdens de therapie door de patiënten in elkaar getimmerd kunnen worden. Veel patiënten vinden dit leuk werk, maar de verpleger vindt het enigszins vreemd. Als de verpleger naar een afdeling met Korsakow-patiënten verhuist, ziet hij Hoornweg minder. Maar als op een keer de oude tafels vervangen moeten worden door nieuwe, komt Hoornweg de verpleger vragen of hij de oude tafels mag hebben. Hij wil er een grote kist uit timmeren. Als de verpleger een keer in de werkplaats van Hoornweg gaat kijken, ziet hij daar een grote lijkkist staan. Hoornweg wil deze in zijn kamer hebben. De verpleger helpt hem daarbij, maar de kist kan niet in de kamer, tenzij er iets anders uit gaat. Hoornweg besluit zijn bed uit zijn kamer te gooien. Als de verpleger vervolgens vraagt waar Hoornweg dan moet slapen, antwoordt deze: “In m’n kist”.
In “Een principieel weekend” zit de vertellende ik-figuur in de trein. Als deze plotseling stil komt te staan op de Veluwe, begint een passagier - die later Pleun Vroombout blijkt te heten - tegen de verteller over zijn huwelijk en schoonouders te praten. Vroombout is fysicus en heeft heel degelijke en brave schoonouders, haast op het vervelende af (zo zijn ze bijvoorbeeld vegetariërs en geheelonthouders). Als de trein gaat rijden en even later weer stil staat, begint Vroombout opnieuw te praten. Deze keer over hoe hij daar in de buurt een keer de verjaardag van zijn schoonmoeder gevierd heeft. Het werd gevierd tijdens een weekend in een hotel. De hele familie was uitgenodigd. Vroombout had er eigenlijk helemaal geen zin in, maar moest van zijn vrouw toch mee. Hij ziet de hele familie nog zitten in de eetzaal van het hotel. Allemaal saai gekleed, allemaal nippend aan een of ander suf drankje en alleen maar pratend over oninteressante onderwerpen, zoals de kleinkinderen. Het eten was ook een ramp. Het hoofdgerecht was een hele grote - blubberige - omelet die haast niet op de borden te scheppen was. En dat terwijl aan de andere tafels de heerlijkste vlees- en visgerechten met bijbehorende wijnen geserveerd werden! Vroombout vertelt verder dat het dessert ook nog aanleiding tot problemen gaf, want de ober goot over de pudding een beetje rum en flambeerde deze vervolgens. Vroombouts schoonouders wilden toen niet meer van de pudding eten, want daarvoor was immers alcohol gebruikt en dat konden ze principieel niet accepteren. Er kwam toen een ander suf toetje op tafel. Vroombout had het maar moeilijk met alle principes van zijn schoonouders. Bij het (wederom zeer sobere) natafelen voelde Vroombout zich op een gegeven moment dan ook verstijven (“verstenen”). Hij had het idee, dat een stukje van zijn leven blijvend weggenomen was met dit vervelende weekend. Vroombout voelt deze verstijving trouwens ook in zijn huwelijk. Zijn huwelijk is langzamerhand eveneens aan het verstenen. Hij bereidt zich dan ook maar voor op een scheiding, want op een verstening volgt immers vaak de dood. Zo zal het dan ook wel gaan met zijn huwelijk, denkt Vroombout.
In “Huwelijk rijmt op gruwelijk” krijgt de vertellende ik-figuur - die op een boerderij woont - ’s-avonds laat bezoek van zijn vriend Jacob. Jacob heeft problemen met zijn vrouw en hij wil even uithuilen bij zijn vriend. Jacobs vrouw heeft last van stemmingswisselingen. De ene keer is ze poeslief tegen hem en de andere keer scheldt ze hem de huid helemaal vol. Die avond bijvoorbeeld had Jacob het eten al klaar staan toen zijn vrouw thuiskwam. Daar werd zijn vrouw boos over, want ze wilde nog niet direct eten. Het eten verpieterde vervolgens. Toen Jacobs vrouw vervolgens piano ging spelen en Jacob de kamer binnen ging om even iets in de encyclopedie na te zoeken, werd zijn vrouw ook weer woedend over deze verstoring. En dat gebeurde nog een keer toen Jacob even naar het toilet wilde gaan. Jacob is toen het huis uitgevlucht om naar zijn vriend te gaan. Jacob vraagt hem wat hij er van vindt. De ik-figuur vindt, dat Jacob zich iets aan zijn vrouw zou kunnen aanpassen. Als ze niet direct bij thuiskomst wil eten, dan zou hij het eten wat later op tafel kunnen zetten. Daar voelt Jacob echter niet veel voor. Dat brengt de verteller ertoe te concluderen, dat zowel Jacob als zijn vrouw elkaar kennelijk bewust willen kwellen, iets wat volgens de verteller het kenmerk is van ieder huwelijk. Niet voor niets immers rijmt het woord “gruwelijk” op het woord “huwelijk”. Jacob vraagt vervolgens of hij die nacht bij zijn vriend kan blijven slapen. Dat vindt de verteller goed. Jacob wil zijn vrouw daarvan toch echter even telefonisch op de hoogte brengen. Als hij dat gedaan heeft, blijkt dat Jacob bij nader inzien toch maar niet blijft slapen. Volgens Jacob was zijn vrouw nogal verdrietig toen hij haar vertelde van zijn voornemen om die nacht niet thuis te slapen. Hij gaat daarom nu toch maar weer terug naar huis.
In “De ruitewissers” houdt de vertellende ik-figuur - die later ‘t Hart zelf blijkt te zijn - ergens in het land een lezing. Na afloop daarvan wordt hij aangesproken door een man die graag met hem wil praten. De man biedt ’t Hart daarom een lift naar zijn huis in Warmond aan. ’t Hart accepteert de lift. Tijdens de rit begint het hevig te regenen, zodat de ruitenwissers van de auto het hemelwater maar met moeite kunnen wegvegen. De man vertelt ’t Hart, dat hij met hem wil praten over diens roman “De Droomkoningin”. De man zegt, dat het probleem in dat boek ook helemaal zijn eigen probleem is. De man vertelt dan dat hij getrouwd is met een vrouw die weliswaar heel lief is, maar die hem seksueel niet kan bevredigen. In hun kringen is seks alleen binnen het huwelijk toegestaan. De man heeft altijd een groot libido gehad en hij hoopte dit in zijn huwelijk eindelijk goed te kunnen bevredigen. Dat viel nogal tegen, want zijn vrouw is min of meer frigide. De seks ging dan ook altijd moeizaam. Zijn vrouw was vaak moe, te druk of wat dan ook. Uiteindelijk was er alleen op zondag om één uur tijd voor seks. Dat tijdstip wijzigde nooit. En dan moest de man ook nog veel olie of glijmiddel gebruiken, want zijn vrouw bleef altijd kurkdroog. De routine van dit vaste tijdstip ging de man vervolgens tegenstaan. Zijn libido bleef intussen groot en hij masturbeerde dan ook veel. Op een gegeven moment kocht hij zelfs een rubberen opblaaspop, maar die sneed hij na een paar keer in stukken. Uiteindelijk ging de man ook nog naar prostituees toe. Daar kwam hij echter altijd te vroeg klaar. Zijn seksuele situatie bleef dus onbevredigend. Op kantoor leerde de man toen een jonge zwarte vrouw kennen met wie hij na een tijdje een seksuele relatie kreeg. De vrouw zelf interesseerde hem eigenlijk niet zo, maar de seks daarentegen was prima. Daar voelt de man zich echter schuldig over, want hij houdt nog steeds van zijn vrouw. Hij vraagt ’t Hart dan ook of deze hier niet een verhaal over kan schrijven. Zijn vrouw houdt namelijk erg veel van het werk van ’t Hart. Zo zou ze bij lezing van het verhaal dan de achtergrond van de handelwijze van haar echtgenoot beter kunnen begrijpen zonder dat hij het haar hoeft uit te leggen.
Beoordeling van het boek
Maarten ‘t Hart was van beroep bioloog aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij promoveerde in 1978 op een proefschrift over stekelbaarsjes. Hij is echter vooral bekend als schrijver van Nederlandse literatuur. Hij is afkomstig uit een streng gereformeerd milieu en dit speelt in veel van zijn romans en verhalen een belangrijke rol. Zo ook in dit boek. In het allereerste verhaal wordt de hoofdpersoon (een schooljongen) bij de kapper al geconfronteerd met de streng gereformeerde leer doordat de kapper in gesprek is met een ouderling. Via de woorden van een passerende zeeman - die ook geknipt wil worden - neemt ’t Hart duidelijk afstand van deze orthodoxe leer. Naast schrijver is ’t Hart ook een groot liefhebber van klassieke muziek. Een van zijn favoriete componisten is Johann Sebastian Bach en hij heeft over hem ook een boek gepubliceerd. In deze bundel geeft met name het verhaal “Het Russische Concert” de liefde van de schrijver voor klassieke muziek weer.
In deze bundel zijn twaalf korte verhalen opgenomen. Ze hebben een verschillende achtergrond en lengte. Toch zijn er wel de nodige onderlinge overeenkomsten aan te wijzen. Om te beginnen zijn alle verhalen in de ik-vorm geschreven. Dat is een kenmerkende stijl van ’t Hart. Verder zijn de meeste verhalen (in hoge mate) autobiografisch. Dat blijkt bijvoorbeeld expliciet in het tweede verhaal, waar de vertellende schooljongen ook de naam Maarten draagt. Zijn vader is in dat verhaal grafdelver en dat was in werkelijkheid bij de schrijver ook het geval. Ook de aandacht voor het (gereformeerde) geloof is in de verhalen heel sterk aanwezig. Er wordt expliciet aandacht besteed aan de orthodoxe geloofsleer en die wordt vaak ondersteund door geciteerde passages uit de Bijbel. Tot slot zijn ook de meeste genoemde locaties autobiografisch (Maassluis, Leiden en Warmond).
Ik vind de titels van het eerste en laatste verhaal enigszins merkwaardig. Ik kon aanvankelijk niet direct een verband leggen tussen de respectievelijke titels en de inhoud. Aan het einde van het eerste verhaal wordt duidelijk waar de titel op slaat, maar ik zie nog steeds niet wat een aardbeving te maken zou kunnen hebben met de gemoedstoestand van de onderwijzer. Of het zou zo moeten zijn, dat het lezen door de onderwijzer van het stuk Bijbeltekst bij hem insloeg als een soort aardbeving. Dat is mogelijk, maar dan zou ik toch voor een andere titel gekozen hebben, zoiets als “onvoltooid verleden” of “een drukkende last”. De titels van bijvoorbeeld het tweede en derde verhaal zijn in dat opzicht overigens precies goed. De vlag dekt daar de lading volledig. De titel van het laatste verhaal slaat volgens mij als een tang op een varken. Deze heeft namelijk niets met de inhoud te maken. Er is alleen maar sprake van regen tijdens de autorit, zodat de ruitenwissers wel aangezet moesten worden. In de inhoud van het verhaal zelf spelen ze echter totaal geen rol. Daarom snap ik de titel hier niet.
In het verhaal “De hond” geeft ’t Hart duidelijk zijn mening over dieren weer. Hij laat daar de kolenboer tekeer gaan tegen de mannen van Gemeentewerken over hoe die met dieren omgaan. De kolenboer - lees: ’t Hart zelf - neemt het op voor het leed dat dieren door mensen wordt aangedaan. Hij pleit voor een “dierwaardig” bestaan voor de dieren en geeft daarbij zelf ook het goede voorbeeld door zich als nieuwe baas van de hond op te werpen. Een prachtig - maar op zich enigszins ongeloofwaardig - element in het verhaal is overigens, dat de kolenboer de hond uit eigen beweging alsnog weet over te halen om even in het gashok te gaan liggen, alleen om maar te laten zien, dat dieren op zich ook redelijke wezens zijn. Ik begreep, dat ’t Hart ooit als lijstduwer voor de Partij voor de Dieren is opgetreden en vanuit dat perspectief begrijp ik zijn felle stellingname in dit verhaal dan ook wel.
In het verhaal “Sintmichielszomer” wordt de naam van Jan Waterink (1890 – 1966) genoemd. Waterink was gereformeerd predikant en pedagoog. Na zijn promotie werd hij hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij schreef twee boeken over koningin Juliana (1909 – 2004) en prins Bernhard (1911 – 2004) en was ook betrokken bij het psychologisch testen van de dochters van het vorstenpaar. In 1957 verscheen het in het verhaal genoemde boek over seksuele voorlichting aan kinderen. Ik vind de in het verhaal geschetste situatie erg grappig. De moeder voelt zich opgelaten door de vraag van haar zoon, is kennelijk niet in staat om daar op een normale manier over te praten en geeft hem dan maar een boek over het onderwerp. Voor mij is het heel herkenbaar, want mij verging het net zo. Ik kreeg ook een boekje van een of andere dominee in mijn handen gedrukt, terwijl ik intussen natuurlijk al lang van een vriendje gehoord had hoe het zat met voortplanting en seks.
Vanaf het verhaal “De beproeving” heb ik het idee, dat de verhalen minder autobiografisch worden. In dit en het volgende verhaal is de verteller een verpleger in een ziekenhuis met zwakzinnigen. Voor zo ver ik weet, is ’t Hart geen verpleger geweest. Er worden ook geen plaatsnamen genoemd. Centraal in de genoemde verhalen staat de geestelijke gezondheid(szorg). Dit wordt met name pregnant in het verhaal “De vogelbezorging”. De - steeds vager wordende - scheidslijn tussen normaal en gek wordt daar erg goed beschreven. Je kunt je ernstig afvragen of de hoofdpersoon van het verhaal, Lodewijk Hoornweg, in geestelijke zin nog wel normaal gezond is. Op een prachtige, maar wel enigszins vileine manier, vlecht ’t Hart in dit verhaal overigens ook nog een opmerking over volkszanger André Hazes (1951 – 2004) in. Hij stelt, dat de zwakzinnigen in het ziekenhuis beter vogelkistjes tijdens de therapie kunnen timmeren dan naar een show van Hazes kijken, omdat ze daar “te intelligent voor zijn”. Daarmee weet je als lezer dan gelijk ook hoe ’t Hart over deze volkszanger denkt!
Ik vond het verhaal “Een principieel weekend” vreselijk geestig. Vooral de beschrijving van (het ronddienen van) de diverse gerechten in de eetzaal van het hotel is soms ronduit hilarisch. Dat viel me op, omdat ’t Hart nou niet direct als een eersteklas humorist te boek staat. Maar ik heb me dus vergist, want ik heb echt om deze teksten moeten lachen. Ze zouden mijn favoriete humoristische schrijver, P.G. Wodehouse (1881 – 1975), niet hebben misstaan! Wodehouse was een meester in het beschrijven van dit soort situaties en ’t Hart - ik vraag me af of ’t Hart de boeken van Wodehouse überhaupt kent - betoont zich hier in ieder geval een zeer ijverige leerling. Leuk!
Ik had al eerder werk van ’t Hart gelezen en mijn lerares Nederlands op het gymnasium las in de klas ook veel uit zijn werk voor. Daarom was ik wel benieuwd wat ik van deze bundel zou vinden. Gelukkig viel het me (nog steeds) niet tegen. ’t Hart heeft een prettige manier van schrijven en de verhalen zijn logisch opgebouwd en goed te volgen. De (vaak autobiografische) thema’s zijn eigenlijk niet of nauwelijks veranderd. Omdat ik zelf ook een calvinistische achtergrond heb, was veel voor mij herkenbaar. Waarschijnlijk zal dat ook wel een van de redenen zijn dat het werk van ’t Hart mij juist zo aanspreekt. Ik heb dezelfde (atheïstische) ontwikkeling doorgemaakt.
REACTIES
1 seconde geleden