Hoofdstuk 19 t/m 27

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 4678 woorden
  • 17 juli 2007
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
26 keer beoordeeld

Begrippenlijst m&o Hst. 19 t/m 27

Hoofdstuk 19
Permanentie = Als een onderneming regelmatig gedurende het jaar een balans en resultatenrekening opstelt.
Transitorische posten = Deze twee balansposten worden transitorische posten genoemd. Transitorische posten verdelen we in uitstelposten en anticipatieposten.
Uitstelposten en anticipatieposten kunnen betrekking hebben op kosten en opbrengsten. (in par 19.1 kostenrekening). (in par. 19.3 geldt het voor opbrengsten).
Uitstelposten = kosten worden vooruit betaald.

Anticipatieposten = kosten worden achteraf betaald.
Liquiditeitsbegroting = overzicht van de ontvangsten en uitgaven.
Ontvangstenstaat = hierop worden de ontvangsten van de vereniging geboekt.
Uitgavenstaat = met de te ontvangen bedragen moeten de uitgaven worden betaald.
Bruto-overzicht = De voorgaande ontvangsten- en uitgavenstaat geven een zogenoemd bruto-overzicht van ontvangsten en uitgaven weer. In een dergelijk overzicht wordt het afzonderlijk genoemd. Dat is onleesbaar en er zit niemand op 40 bladzijde te wachten.
Netto-overzicht = is een samenvatting van het bruto-overzicht: per categorie ontvangst of uitgave wordt het totaalbedrag over een periode vermeld.
Beleid = Uit de ontvangsten- en uitgavenstaat kun je een stuk beleid van het bestuur van de vereniging afleiden. Zeker wanneer je de staten van achtereenvolgende jaren naast elkaar legt.
Jaarrekening = Een niet-commerciële organisatie stelt ook een jaarrekening op. Zo’n jaarrekening heeft een debetkant en een creditkant met daarop de ontvangsten (debet) en de uitgaven (credit).

Staat van baten en lasten = Om te weten te komen of Smash er in het seizoen 2003/2004 op vooruit is gegaan, zullen we een staat van baten en lasten samenstellen.
Contributiebaten = Om de contributiebaten voor het seizoen 2003/2004 vast te stellen, moeten we de contributie-inkomsten in het seizoen 2003/2004
- verhogen met contributie uit andere jaren die voor dit seizoen bestemd zijn.
- verlagen met contributie uit dit seizoen maar voor andere jaren bestemd zijn.

Hoofdstuk 20
Balans = Een balans geeft een overzicht van de bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming.
Resultatenrekening = geeft een overzicht van de opbrengsten en de kosten van een onderneming.
Bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsuitoefening = Het bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsuitoefening komt tot stand door de brutowinst te verminderen met de kosten.
Financieringsresultaat = het verschil tussen de interestkosten en de interestopbrengsten.

Bijzondere resultaten = Deze bijzondere winsten of verliezen (heel hoge winst, zwaar verlies) worden gescheiden gehouden van de gewone gang van zaken.
Liquiditeitsbegroting = Hieruit blijkt over hoeveel liquide middelen een onderneming kan beschikken in een of een aantal toekomstige perioden.
Tijdelijk tekort = Als het tekort van tijdelijke aard is, ligt het voor de hand dit met een kortstondig krediet op te vangen.
Blijvend tekort = Wordt het tekort van structurele aard, dan moet de onderneming andere maatregelen treffen. Ze kan dan proberen het eigen vermogen te vergroten of lang vreemd vermogen aan te trekken.
Betaling crediteuren = Er zijn ook ontvangsten die geen opbrengsten zijn. Als een onderneming een lening sluit, dan ontvangt de onderneming geld, wat in invloed heeft op liquiditeit van de onderneming.

Hoofdstuk 21
Buitenstaanders = Het betreft hier verslaggeving aan buitenstanders (instanties banken, en personen aandeelhouders) die geïnteresseerd zijn in de onderneming.
NV of BV = een handelsonderneming met als rechtsvorm NV of BV.
Interne balans = Deze overzichten zijn slechts bestemd voor intern gebruik.
Externe balans = Deze wordt ook wel publicatiebalans genoemd. Deze overzichten zijn verkrijgbaar voor iedere belangstellende.
Materiële vaste activa = Hier vallen onder, terreinen, gebouwen, machines, inventaris en computers.

Afschrijven = Met uitzondering van terreinen (grond) dalen de materiële activa in waarde. Daarom moet er op deze activa worden afgeschreven.
Immateriële vaste activa = tot de immateriële vaste activa worden onder andere gerekend, vergunningen en goodwill.
Vergunning = Als een oliemaatschappij toestemming krijgt om aardolie te boren uit de bodem van Nederland te halen, moet zij daarvoor forse vergoeding betalen. We spreken van een Vergunning.

Licentie = Een bedrijf wil product namaken. Als zij toestemming krijgt maakt het andere bedrijf het product in licentie. Ook hiervoor moet betaald worden.
Activeren = Als een bedrag op de balans wordt opgenomen: het bedrag wordt geactiveerd.
Afschrijven in 5 jaar = In het algemeen worden immateriële vast activa in een periode van 5 jaar afschrijven.
Goodwill = Bij een overname van een onderneming wordt er nogal eens goodwill betaald. Dit is een bedrijf dat betaald wordt boven het bedrag van de waarde van onderneming.
Financiële vaste activa deelneming = Een voorbeeld van financiële vaste activa is een deelneming. We spreken van een deelneming wanneer een onderneming een gedeelte van een andere onderneming in bezit heeft.
Wet Melding Zeggenschap = De Wet Melding Zeggenschap schrijft voor dat ondernemingen die 5% of meer van het aandelenkapitaal van een andere onderneming bezitten, dit moeten melden aan de onderneming, zodat iedereen van die deelneming op de hoogte kan zijn.

Liquide middelen = De liquide middelen kun je als een aparte categorie beschouwen omdat de andere vlottende activa niet in liquide vorm aanwezig zijn.
Effecten = De onderneming van effecten aanschaffen wanneer zij over overtollige kasmiddelen beschikt.
Koerswinst = Bovendien is de kans aanwezig dat de koers van de effecten gaat stijgen waardoor koerswinst gemaakt wordt.
Overlopende activa = De transitorische activa noemen we ook wel overlopende activa omdat ze betrekking hebben op een voorgaande periode of op een volgende periode.
Garantiefunctie = Het bedrag dat de aandeelhouders nog moeten storten, vervult een garantiefunctie. Als de onderneming failliet zou gaan, worden de aandeelhouders verplicht dit bedrag te betalen aan verschaffers vreemd vermogen.
Statutaire Reserve = De statutaire reserve is een reserve waarvan de statuten van de NV zeggen dat deze een bepaalde grootte bereikt moet hebben voordat er winst aan de aandeelhouders mag worden uitgekeerd.
Algemene reserve, winst inhouding = Dit is een reserve die wordt gevormd door de winst die niet volledig aan de aandeelhouders uit te keren, maar gedeeltelijk binnen de onderneming te houden.

Dividend reserve = Deel van dividend dat bestemd is voor aandeelhouders wordt ingehouden om in geval van weinig winst toch genoeg dividend te kunnen uitkeren.
Dividend stabilisatie = In jaren grote winst wordt er maar deel uitgekeerd, de rest wordt bewaard voor het geval van mindere winst voldoende wordt uitgekeerd.

Vennootschapsbelasting = Elke NV/BV die in Nederland gevestigd is, moet over de winst die wordt behaald belasting betalen: vennootschapsbelasting. Ongeveer 35 % van behaalde winst.
Waarderingsgrondslag = De overheid schrijft allerlei regels voor waaraan de externe balans moet voldoen. Deze regels betreffen onder andere de waarderingsgrondslag van de voorraden en vaste activa.
Actuele waarde = De vaste activa worden op de balans opgenomen voor de actuele waarde. (vervangingswaarde).
Wettelijke reserves = Omdat de wetgever regels heeft gegeven, spreken we wel van wettelijke reserves.
Pensioen = Werknemers sparen elke maand (betalen premie)en krijgen van hun 65e elke maand uitgekeerd.
Pensioenvoorziening = Om er een pensioenvoorziening op na te houden, moet het bedrijf een zekere grootte hebben bereikt. Is dit niet het geval dan worden de pensioenrechten bij pensioenfondsen ondergebracht.
Pensioenen in eigen beheer = Grote ondernemingen zoals Philips houden de pensioenen in eigen beheer.

Grens lang en kort vreemd vermogen = De grens van lang en kort eigen vermogen ligt bij een periode van 1 jaar.
Registeraccountant = NV’s en grote BV’s moeten de jaarrekening vergezeld laten gaan van een verklaring van een registeraccountant.
Goedkeurende verklaring = Wanneer de accountant van mening is dat deze de wettelijke voorschriften voldoet, zal hij een goedkeurende verklaring afgeven.
Is dit niet het geval dan is dat een geweigerde verklaring. De directie moet dan uitleggen waarom accountant geen verklaring geeft.

Hoofdstuk 22
Verhoudingscijfers = Kengetallen zijn verhoudingscijfers tussen belangrijke grootheden in een organisatie of een bedrijf, zoals de verhouding tussen omzet en vermogen, winst en eigen vermogen enz.
Vergelijking geeft inzicht in de ontwikkeling = Door vergelijking van deze kengetallen van jaar tot jaar en van bedrijf tot bedrijf krijgt men inzicht in de situatie waarin het bedrijf zich bevindt en in de ontwikkeling van het bedrijf.
Liquiditeit = Geeft de mate aan waarin de onderneming haar schulden op korte termijn kan voldoen.


Liquiditeitskengetallen = current ratio
Quick ratio

Current ratio = vlottende activa + liquide middelen
Schulden op korte termijn

Quick ratio = vlottende activa – goederenvoorraad + liquide middelen
Schulden op korte termijn

Normen = De quick ratio is ten minste 1 en current ratio ten minste 2.
Beïnvloeden ratio’s = Bovendien kan de onderneming de grootte van de ratio’s beïnvloeden door kort voordat de ratio’s worden bepaald bijvoorbeeld een schuld aan de bank af te lossen.
IJzeren voorraad = Bedoelen we een voorraad goederen waarover een onderneming voor een ongestoorde bedrijfsuitoefening altijd moet beschikken.
Debiteurenkern = Het minimale bedrag dat de onderneming altijd onder de debiteuren heeft uitstaan.

Solvabiliteit = Geeft de mate aan waarin de onderneming in staat is haar schulden op korte en op lange termijn te voldoen.
Liquiditeitwaarde = Zolang de waarde van de activa meer bedraagt dan het totale vreemd vermogen, is de onderneming solvabel.
Liquiditeitbalans = Een balans waarop de activa zijn opgenomen tegen de liquiditeitwaarde.

1 Solvabiliteitspercentage = totale activa_____ X 100 %
Vreemd vermogen

Solvabiliteitspercentage = _totale vermogen__ X 100 %
Vreemd vermogen

2 Solvabiliteitspercentage = _eigen vermogen__ X 100 %
Vreemd vermogen

Nieuw vermogen = Het aantrekken van nieuw vermogen heeft invloed op de solvabiliteit van de onderneming, tenzij de verhouding tussen het aan te trekken eigen en vreemd vermogen dezelfde is als de al bestaande verhouding.
Solvabiliteitseis = Banken en andere kredietverschaffers stellen nogal eens voorwaarden voordat zij ertoe overgaan geld te lenen. Een van deze voorwaarde is de solvabiliteitseis die aangeeft welk deel van het totale vermogen maximaal bestaan uit vreemd vermogen.


Winstgevendheid = Door de opbrengst uit te drukken in een percentage van het vermogen, verkrijgen we een percentage dat inzicht geeft in de mate van winstgevendheid van de onderneming.
Rentabiliteit = De opbrengst van het eigen vermogen (nettowinst uit gewone bedrijfsvoering, dus na aftrek vennootschapsbelasting) uit te drukken in een percentage van het eigen vermogen.

2 soorten rentabiliteit
Rentabiliteit van het eigen vermogen (R.E.V.)
Rentabiliteit van het totale vermogen (R.T.V.)

R.E.V = nettowinst________ X 100%
Gemiddeld eigen vermogen

R.T.V = nettowinst X 100%
Gemiddeld totale vermogen

Hoofdstuk 23
Marketingbeleid = Het marketingbeleid van commerciële organisaties omvat alle activiteiten van een onderneming die gericht zijn op de maximale behoeftebevrediging van de afnemers.
Verkoopactiviteit = De vertegenwoordiger zal de detaillist ervan moeten overtuigen dat deze een goed te verkopen product in zijn assortiment opneemt.

Tot marketingbeleid worden gerekend:

- Prijsbeleid (welke prijs, welke kortingen?)
- Productbeleid (welke kwaliteit?)
- Promotiebeleid (hoeveel reclame, welke service?)
- Plaatsbeleid (via grossier, winkelier of rechtstreeks aan consument?)
In de loop van de jaren is daar Personeelsbeleid bij gekomen.

Marketingmix = De 4 marketing instrumenten worden in onderlinge samenhang toegepast, waarbij het accent dan weer eens op het ene, dan weer op het andere instrument gelegd wordt.
Markt = Het gedrag van een producent is afhankelijk van de markt waarop hij opereert. Een producent gedraagt zich anders met slechts 2 concurrent dan met 100.

Omgevingsfactoren:

De niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren
De beïnvloedbare omgevingsfactoren

Niet beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn onder andere:
A = de wetgeving en andere overheidsmaatregelen en richtlijnen
B = het sociale en culturele niveau van de samenleving
C = de technologische ontwikkelingen
D = de macro-economische ontwikkelingen
E = gedragsregels
F = zelfregulering

A= tot de wetgeving rekenen we onder andere de wetten op het terrein van belastingen, het milieu en de sociale wetgeving.
B = Op het sociale en culturele niveau van de samenleving kan de onderneming geen directe invloed uitoefenen. De overheid kan dit wel door o.a. beleidsbeslissingen.
C = Veel bedrijven hebben eigen laboratoria waarin onderzoek wordt gedaan. Vanzelfsprekend betreft dit onderzoek de terreinen waar op de onderneming zich inspant om een voorsprong op de concurrentie te verkrijgen of te behouden.

D = Macro-economische ontwikkelingen betreffen de ontwikkelingen op economisch gebied van een land of groep landen, zoals EU.
E= Dit zijn regels die in een bepaalde bedrijfstak vanzelfsprekend worden aangenomen.
F = Zelfregulering ligt zeer dicht bij de gedragsregels. Bij zelfregulering legt een bepaalde branche zichzelf regels op. BV, Reclame Code Commissie.

Tot de beïnvloedbare factoren worden gerekend:
- Toeleveranciers
- Afzetkanalen
- Afnemersgedrag
- Concurrentie

Vestigingsplaats = Voor een onderneming op een bepaalde plek van start gaat, wordt vaak een marktonderzoek ingesteld. Uit een dergelijk marktonderzoek moet komen vast te staan of het zin heeft om de onderneming op die plaats te vestingen.
Marktonderzoek = Onder marktonderzoek verstaan we het systematische onderzoek naar de afzetmogelijkheden van een bepaald product in een gebied gedurende een zekere periode.
Deskresearch = Gebeurt vanachter het bureau. De onderzoeker maakt daarbij gebruik van materiaal dat al eerder voor andere doeleinden is verzameld.

Fieldresearch = Levert de deskresearch niet voldoende op, dan moet er fieldresearch worden gedaan. De onderzoeker moet nu op zoek naar informatie die nog niet in de onderneming aanwezig is.
Om de fieldresearch uit te voeren, staan de onderzoeker verschillende mogelijkheden ter beschikking.
A = enquête
B = observatie
C = experiment
A = bij een enquête wordt getracht informatie te verkrijgen door aan een groep mensen of bedrijven een aantal vragen te stellen.
Een enquête kan: Schriftelijk (goedkoop maar aantal nadelen, onzeker hoeveel mensen de enquête invullen. Hoe hoger non- respons, hoe onbetrouwbaarder resultaten)
Mondeling (meest betrouwbare informatie, mogelijkheid doorvragen, voldoende antwoorden mogelijk.)

Telefonisch (snelle respons, relatief goedkoop. Zijn sterk in opmars laatste jaren.)
B= Een ander manier van marktonderzoek is het observeren van het gedrag van de consument. Observeren is een geschikte methode als de marktonderzoeker wil weten wát de consumenten doen en niet zozeer waaróm zij iets doen.
C = Een experiment stelt de marktonderzoeker in staat een verband tussen bepaalde gegevens op te sporen.
Vergelijkend warenonderzoek = Omdat het bij de aanschaf van een product vrijwel onmogelijk is de talrijke variëteiten van het product die door vele fabrikanten geleverd worden met elkaar te vergelijken, zijn de consumentenorganisaties ertoe over gegaan vergelijkend warenonderzoek te verrichten.

Marketingdoelstellingen = tot de marketingdoelstellingen rekenen we:
- Het halen van een bepaalde afzet
- Het vergroten van het marktaandeel
- Het behalen van een bepaalde winst
- Het verbeteren van het imago
Imago = Het verbeteren van het imago is een marketingdoelstelling die niet te meten is. Door het houden van open dagen kan een onderneming proberen het imago te verbeteren. Of er daardoor meer producten kunnen worden afgezet, is niet te meten.
Marktonderzoek = Een marktonderzoek kan de onderneming inzicht geven in het marktaandeel dat deze onderneming met een bepaald product heeft in een bepaalde periode.

Doelgroep = Een doelgroep of marktsegment is een groep mensen die dezelfde wensen heeft en op min of meer gelijke wijze reageert op de marketinginstrumenten van de onderneming.

Marktaandeel = afzet van een onderneming in een bepaald gebied
gedurende een bepaalde periode x 100%
totale afzet in een bepaald gebied gedurende dezelfde periode

Marktleider = De onderneming met het grootste marktaandeel.
Marktpositie = De plaats die de onderneming met haar producten inneemt in de markt ten aanzien van de concurrentie.
Marketingstrategie = Dit houdt in dat de onderneming één of enkele deelmarkten kiest, waarom de onderneming zich richt.
Marktsegmentatie = Op deze wijze tracht de onderneming het product en de bijbehorende marketingstrategie zo goed mogelijk af te stemmen op de wensen en de behoeften van een bepaald marktsegment.

A = Ongedifferentieerde marketing –-

|
----- Hierbij richt de onderneming zich op | vrijwel de gehele markt
B = Gedifferentieerde marketing----
C = Geconcentreerde marketing ----------> Hierbij concentreert de onderneming zich op een bepaald segment
A = Hierbij wordt een product slecht in 1 variant op de markt gebracht.
B = Hierbij wordt een product in verschillende varianten op de markt gebracht.
C = Wanneer een onderneming deze strategie toepast, richt zij zich op één of enkele deelmarkten.

Hoofdstuk 24
Product = Onder een product verstaan we het geheel van materiële en immateriële eigenschappen van een goed of een dienst.
Materiële eigenschappen = zijn de eigenschappen die in het product zelf aanwezig zijn (vorm, gewicht, smaak en capaciteit) en de eigenschappen die de producent heeft toegevoegd (verpakking, garantie en service).
Immateriële eigenschappen = zijn de eigenschappen die de consument aan het product verbindt, bijvoorbeeld status, imago, exclusiviteit en goede naam.

Deelmarkten = wanneer we bij ons voorbeeld van de auto blijven, kan een deelmarkt gevormd worden voor auto’s in de prijsklasse €20.000,- tot €25.000,-.
Maar er is ook een deelmarkt voor auto’s die meer dan €100.000,- kosten.
Kwaliteit = alle eigenschappen van een product waaraan de gebruiker waarde hecht.

De volgende kenmerken met betrekking tot het product.
A = de kwaliteit
B = de vormgeving
C = de verpakking
D = de garantie en verpakking

A = De kwaliteit is gedeeltelijk subjectief, afhankelijk van de eisen en het oordeel van de gebruiker; gedeeltelijk is zij ook objectief meetbaar.
B= Voor veel producten speelt vormgeving geen enkele rol. Hoe anders is dit bij meubels, auto’s en kleding.
C = de verpakking heeft 2 aspecten : technisch aspect -> de noodzaak dat een product moet worden verpakt. Tegenwoordig zie je bijan geen onverpakt product meer.
Commercieel aspect -> tegenwoordig veel belangrijker dan het technische. Soms kan de koper zelf bepalen in welke vorm hij de goederen koopt (groente), bij benzine kan dit niet.

D = Vooral bij duurzame gebruiksgoederen zijn garantie en service van groot belang. We moeten beide begrippen wel goed uit elkaar houden.

Geschillencommissies = Het komt regelmatig voor dat er geschillen over garantie ontstaan tussen koper en verkoper. Daarvoor zijn geschillencommissies in het leven geroepen, waar de consument zijn beklaag kan doen. De uitspraak is binden. (iedereen moet zich aan deze uitspraak houden).

Service = Een winkelier die veel service verleent, trekt nog steeds veel afnemers aan, hoewel dezelfde producten in discounthouses veel goedkoper te verkrijgen zijn. Deze verlenen echt geen of weinig service.
Merk = Door middel van een merk onderscheidt een product zich van vergelijkbare producten van concurrenten.
Het merk kan bestaan uit een naam, een symbool of een teken(logo).

-> Fabrikantenmerk -> A-merk
-> B-merk
Merken -> Paraplumerk

-> Private label -> Eigen merk
-> Huismerk
-> Wit merk

Fabrikantenmerk = Bij het fabrikantenmerk is de naam van de fabrikant verbonden aan het merk (bv, Philips en Douwe Egberts).
A-merk = Een A-merk is een merk dat de koper vertrouwd in de oren klinkt. Hij is bereid voor een dergelijk product wat meer te betalen.
B-merk = Een B-merk is minder bekend bij het publiek dan een A-merk. Het product is wat goedkoper en op minder plaatsen te verkrijgen.

Paraplumerk = We spreken van een paraplumerk wanneer de fabrikant al zijn producten onder 1 naam op de markt brengt zoals Philips.
Private label = hier verstaan we onder producten die, gezien vanaf het standpunt van de fabrikant, in opdracht van derden en onder een andere merknaam dan de eigenmerknaam van de fabrikant, door die opdrachtgevers onder de door hen gekozen namen op de markt worden gebracht.

Onder private labels vallen eigen merken, huis- of winkelmerken en witte merken.

Eigen merk = Als de producten met een fantasienaam op de markt worden gebracht.
Huismerk = Een huismerk of winkelmerk komt voor als de producten onder de eigen naam van de detaillist worden aangeboden.
Wit merk = zijn producten die geen merknaam kennen.
C-merk = Dit is een merk dat veel minder naamsbekendheid heeft dan een B-merk. Meestal heeft een dergelijk merk plaatselijke of regionale bekendheid.
Soortnaam = is een merknaam die door de consumenten wordt gebruikt als de naam van een product.

Voordelen fabrikantenmerk = Als voordelen voor het voeren van het fabrikantenmerk door de detaillist worden genoemd:
- Niet de detaillist maar fabrikant zorgt voor reclame

- De garantieverplichtingen zijn voor rekening van de fabrikant
- Door het voeren van merkartikelen krijgt de detaillist vaak een goede naam

Maar ook het voeren van eigen merk heeft voordelen:
- De consument krijgt binding met de detaillist waar hij het product koopt
- De winstmarge is meestal groter dan bij een fabrikantenmerk
- Men heeft minder last van concurrentie van andere winkels
- De naam van de winkel staat op de verpakking

Fabrikantenbeleid = De fabrikanten van merkartikelen volgen verschillende bedrijfspolitieken/strategieën:
- Er wordt aan de detaillist geleverd onder de merknaam van de detaillist. Vaak zijn het kleiner fabrikanten zonder eigen commerciële afdeling, die deze politiek voeren.
- Uitsluitend het fabrikantenmerk wordt geleverd. Alleen grotere producten voeren deze politiek, omdat veel detaillisten deze producten willen verkopen.

- De fabrikant kiest voor een combinatie. Hij levert beide producten voor optimale winst.

Levenscyclus = Wanneer er een nieuw product op de markt komt neemt de afzet langzamerhand toe -> vervolgens komt er een periode waarin afzet gelijk blijft -> en ten slotte neemt de afzet af.

Bij de levenscyclus zijn 5 fasen te onderscheiden:
A = introductiefase -> De meest kritiek fase, zal het product aanslaan? Hogere prijs in het begin dan in latere fase (snel goedmaken ontwikkelingskosten).
B = groeifase -> De omzet neemt snel toe. De prijs gaat dalen omdat productie op grotere schaal voordeliger is. Variëteiten worden uitgebreid en product verbeterd.
C= rijpheidsfase -> Er is nog wel groei maar tempo neemt af. Nog meer variëteiten. De prijs zakt lichtelijk mede door concurrentie.
D= verzadigingsfase -> De groei is er vrijwel uit. De prijs is stabiel maar in winst komt al lichte daling. Doordat groei eruit wordt concurrentie hevig.
E = neergangsfase -> De omzet neemt snel af, terwijl winst fors daalt.


Bij sommige producten lijkt het of er geen einde aan komt. Heineken bier bestaat al jaren en het einde lijkt nog lang niet in zicht.

De duur van de levenscyclus en de grootte van de afzet worden bepaald door:
A = snelheid technische ontwikkelingen
B = de concurrentie
C = de mate waarin het nieuwe product door de afnemers wordt geaccepteerd
A = Door technische ontwikkeling komen steeds meer nieuwe producten op de markt waar tegen bestaande producten het moeten afleggen. Door technische ontwikkeling wordt de levensduur steeds korter.
B = Concurrentie belangrijke rol aan aanbodzijde. Niet het aantal concurrenten speelt een rol maar hoe ze elkaar beconcurreren.
C= Met de acceptatie door afnemers van het nieuwe product bevinden we ons in aan de vraagzijde van de markt. Acceptatie speelt niet alleen belangrijke rol in introductiefase maar ook in verder verloop van de cyclus, omdat er steeds weer nieuw producten op de markt komen.


Hoofdstuk 25
Invloeden op de prijs = Er zijn allerlei factoren zijn die invloed hebben op de prijs, waardoor de onderneming de prijsstelling van haar producten bijna nooit volledig in eigen hand heeft.
Monopoliepositie = Ook als een onderneming een monopoliepositie bezit, is zij toch niet geheel vrij in het bepalen van de prijs van het product.
Kostengeoriënteerde prijsbepaling = Hierbij neemt de ondernemer de kosten als uitgangpunt en verhoogd de inkoopprijs of kostprijs met een bepaalde winstopslag.
Vraagoriënteerde prijsbepaling = Neemt de detaillist de prijs die de consument wil betalen als uitgangspunt.

Verschillende mogelijkheden (vraaggeoriënteerd):
A = Penetratiepolitiek -> Van nieuw product prijs zolaag maken dat korte tijd groot deel van de markt is voorzien.
B = afroompolitiek -> Hoge prijs, meer mensen en steeds verder laten zakken tot bijna iedereen het product heeft en dan op normaal prijsniveau.
C = psychologische prijs -> voorbeeld: prijs verhoging 6.95 naar 7.05 en 7.50 naar 7.60. Voor het gevoel is de eerst verhoging groter. Door net benenden 7 euro te blijven wordt de afzet gestimuleerd.
D = prijskortingen -> Ook kortingen doel het altijd goed. Denk maar aan uitverkoop. Veel ‘zogenaamde’ onverkoopbare producten worden toch verkocht.

E = prijsdiscriminatie -> Hierbij worden op hetzelfde moment aan verschillende groepen afnemers verschillende prijzen berkeend voor technische en economische identieke product. Bijvoorbeeld kaas. Kaas van het mes is duurder dan dezelfde voorverpakte kaas.

Rayon = Als een onderneming meerdere vestigingen in het land heeft dan heeft hij het land verdeeld in rayons.
Verkoopmanager = De verkoper heeft een chef, de verkoopmanager of ook wel gezegd de salesmanager.

Hoofdstuk 26
Promotiebeleid = In plaats van promotiebeleid spreek je tegenwoordig steeds meer van communicatiebeleid. Het gaat erom dat een bepaalde boodschap van de producent op een of andere manier bij de consument terechtkomt.
Doel promotie = het doel van promotie is in contact te komen met de afnemer en hem allerlei informatie te verstrekken van de fabrikant of winkelier.
Zender ontvanger = Bij communicatie gaat het erom dat een zender een boodschap via een of ander medium bij de ontvanger brengt.

Dit proces is als volgt weer te geven:

Zender -> Degen die boodschap wil overbrengen  Bijvoorbeeld fabrikant
Boodschap -> Datgene waarop we de aandacht willen vestigen  Nieuw product
Medium -> De wijze waarop de boodschap wordt overgebracht  STER-reclame
Ontvanger -> Degene voor wie de boodschap bestemd is  Consument

Massacommunicatie = het nummer 1 medium waar iedereen kennis van kan nemen. Bijvoorbeeld krant, tv en Internet.
Persoonlijke communicatie = Hierbij wordt elke potentiële koper afzonderlijk van informatie voorzien.
Aan vertegenwoordigers kunnen de volgende taken worden opgedragen:
- onderhouden contacten met afnemers en sluiten van orders.
- verstrekken van informatie en winnen van nieuwe klanten.
- verlenen van service aan de afnemers.
- informatie inwinnen voor het eigen bedrijf.


Voordelen persoonlijke verkoop:
- onderneming kan persoonlijk inspelen op wensen van iedere klant.
- veel betere discussie mogelijk over eigenschappen product.
- kan veel beter worden teruggekoppeld van de klant naar de onderneming ten aanzien van de wensen van de klanten.
Voordelen massacommunicatie:
- Massacommunicatie is per bereikte afnemer veel goedkoper dan persoonlijke verkoop.
- De onderneming kan een groter aantal personen in één keer bereiken.
- Massacommunicatie gaat veel sneller.

Reclame = Is een middel om het grote publiek vertrouwd te maken met een bepaald product.
Productreclame = Deze reclame speelt in onze samenleving een grote rol.
Individuele reclame = hierbij maakt een fabrikant reclame voor het product dat hij voortbrengt.

Collectieve reclame = wordt reclame gemaakt door de fabrikant van een bepaalde productsoort.
Thema reclame = gaat het de onderneming erom merkbekendheid te kweken en te onderouden.
Actiereclame = onderneemt de onderneming een speciale actie om op korte termijn de verkoop van een bepaald product te stimuleren.
Sampling = Een bekende manier om de consument kennis te laten maken met een nieuw product is het verspreiden van monsters (samplers).
Stakeholders = zijn alle belanghebbende met wie de onderneming rekening moet houden zoals, overheid, leveranciers, detaillisten en consumenten.
Om reclame te maken staan de volgende media ter beschikking:
- Dag- en weekbladen -Radio- en tvbladen en familietijdschriften
- radio en TV - Sponsoring
- brieven - Internet
- vakbladen en hobbytijdschriften
Public relations = Het doel van PR is niet het aanprijzen van het product bij de consument of detaillist, maar het beïnvloeden van personen van wei de mening over de onderneming van belang kan zijn.

Hoofdstuk 27
Plaatsbeleid = wordt min of meer het distributiebeleid genoemd.

Groothandel = Het verschil is dat groothandel niet en kleinhandel wel aan consumenten levert.
Totale groothandel = vervult belangrijke rol voor detailhandel:
- Groothandel zorgt ervoor altijd genoeg producten in huis te hebben die door kleinhandel kunnen worden afgenomen.
- Doordat groothandel groot inkoopt kan het kortingen bedingen. Een deel wordt doorgegeven aan de kleinhandel.
- Daarnaast zorgt groothandel ervoor dat de detaillist op de hoogte wordt gebracht van nieuwe producten.
- De groothandel levert over het algemeen op rekening waardoor een deel van de voorraad van de kleinhandel door de groothandel wordt gefinancierd.
Kleinhandel = levert producten aan de consument
Distribuerende functie = Bij distributie gaat het dus om de verspreiding van de producten over de afnemers.
Collecterende functie = De collecteren functie is het inkopen door de kleinhandel van zijn assortiment bij verschillende groothandelaren en producenten.


Het beleid van de kleinhandel spitst zich toe op de volgende onderdelen:
A = samenstelling van het assortiment -> Voor een deel afhankelijk van de plaats waar de winkel is gevestigd. Volksbuurt is anders dan villawijk. Artikel dat wordt gevraagd door consument daar kan detaillist niet omheen.
B= De serviceverlening-> Kan heel uitvoerig zijn. Bij goede service verlening mag klant product teruggeven als het niet bevalt. Ook worden er kredieten en garanties verstrekt. Als je zo alles overziet kun je snappen dat er kosten aan zitten.
C = Prijs -> Bij het vaststellen van de prijs heeft de detaillist rekening gehouden met 3 factoren: kosten van het product, de vraag ernaar en de concurrentie.
D = Vestigingsplaatsfactoren -> Als een onderneming ergens zich vestigt, kost dit veel geld. Het gevolg is dat de onderneming er normaal vele jaren blijft zitten.

Directe distributie = wanneer de goederen rechtstreeks van de producent naar de afnemer gaan.
Producent -> consument

Indirecte distributie = Bij indirecte distributie zitten er tussen de producent en de afnemer één of meer tussenschakels.
Korte indirecte kanaal
Producent -> detaillist -> consument
Lange indirecte kanaal
Producent -> groothandel -> detaillist -> consument

Bij import van goederen zien we vaak volgende keten:
Producent -> exporteur -> importeur -> groothandel -> detaillist -> consument

Concurrentiestrijd = Als wapens in deze concurrentiestrijd zijn de volgende mogelijkheden aanwezig:
- kredietverlening
- bijzondere aanbiedingen
- geven van cadeaus
- hoge rabatten (kortingen)
- snelle levering (ook in kleine hoeveelheden)
- het maken van reclame

Pushdistributie = stelt de producent alles in het werk om zijn producten door de detaillist in diens assortiment te laten opnemen.
Pulldistributie = De producent bewerkt de consument over de hoofden van de detaillisten heen. Door reclame of acties. Daardoor vraagt de consument bij de detaillist zodat deze het noodgedwongen in zijn assortiment op moet nemen.

REACTIES

S.

S.

omg haha dit had ik net nodig!! heb morgen een schriftelijk examen!! dankjewel

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.